| |
| |
| |
Boudewijn door Felix Timmermans.
(Vervolg van pag. 1003)
V.
De list van Reynaert.
Sterk gekneveld en gekoord
was de Vos, maar ongestoord,
't hoofd omhoog en fier in 't gaan
zag hij stout de dieren aan.
Want terwijl men hem hier bracht
had hij reeds zijn list bedacht,
honderd leugenen verzonnen
en een plan aaneengesponnen.
Als hij voor den Koning kwam
was het hij die 't woord opnam,
en zijn stem klonk vast en frank:
‘U zij lof! En God zij dank!
dat ik eindlijk U kan spreken!’
Nobel riep: ‘Met nieuwe streken
wilt g'u aan den strop ontrukken,
maar dit zal u niet gelukken!
'k Zweer het op mijn koningseer!’
Reinaert zei: ‘Zoo wees' het Heer.
Voor ik mij voor U liet vangen
wist ik ook dat ik zou hangen!
Maar om Uwe kroon te redden
wou ik op mijn dood niet letten!
| |
| |
Want een echte vossenborst
moet zich offren voor zijn Vorst!’
‘Die is lekker’ riep de Haas,
‘Hoor, hij wil weerom een blaas
in den nek des Konings slagen!
Wat die dief komt voor te dragen
van die klemme is gejokt!
zelfs tot schade van mijn krage!’
‘Wil op hem geen aandacht slagen’,
zei de Vos: ‘Hij is te dom!
Luister, Heer, hoe ik hier kom.
Had Langoor mij niet geslagen
'k zou niet voor Uw aanschijn dagen,
maar ik wil zijn snoodheid wreken!
Ik zal zonder doekskes spreken!’
‘Weer al een!’ riep d' Ezel vlug,
‘die omhoog wil langs mijn rug!’
‘Zwijgen!’ riep hem Leonin',
Dat ging Reynaert naar zijn zin
en het gaf hem kloeken moed.
Want hij had het wel vermoed:
met te slaan op Boudewijn
kon hij slechts te redden zijn.
Luister nu hoe hij bedaard
Zeep streek aan des Konings baard:
‘Eerst wil 'k Witgats woord weerleggen
en U heel de waarheid zeggen.
Toen ik gistren d'Odevaar
hoorde roepen (vraag 't hem maar)
dat Gij herwaarts zoudet komen,
heb ik mijn besluit genomen,
nochtans wetend: “'t Is mijn graf”.
Als ik mij naar hier begaf
zag ik Witgat in de velden.
'k Riep hem om mij aan te melden
bij den Koning en zijn hof.
Want zoo zonder Uw verlof
| |
| |
kwam ik hier nooit levend aan.
Men zou mij het hoofd inslaan!
Maar die lafaard, hij ging loopen!
'k Wilde hem tot stilstand nopen,
'k greep hem zelfs eens bij zijn haar
maar hij luisterd' er niet naar.
'k Lieg niet, Heer, vraag het hem maar,
ik sta hier en hij staat daar.
Ja wat moest ik dan beginnen?
Zonder verder te verzinnen
heb 'k vrijwillig, onverlet,
kalm mij in de klem gezet.
Want zoo wist ik zeker nu
wat dan waarlijk is geschied,
lijk gij met Uw oogen ziet!’
‘Koning, denk aan vroeger dagen!’
riep de Bever, Witgats mage.
‘Hoe hij proper maakt zijn pad
wijl hij anderen bekladt!’
Nobel lachte: ‘Wees gerust’
en tot Reynaert: ‘'k heb geen lust
en geen tijd ook om te luistren
hoe g'uw zonden wilt verduistren’.
‘'k Ben daarom ook niet gekomen’
zei de Reynaert, zonder schromen,
‘zoo 'k daartoe wou overgaan
vroeg ik een Pro Deo aan.
Maar ik ben niet wit te wasschen
'k ben de laagste aller klassen,
daarvoor is het dikste boek,
zelfs geen bijbel, dik genoeg.
Levend koom 'k hier niet vandaan,
'k Weet het, 'k trek het mij niet aan.
Ik word oud, 'k voel mij begeven,
'k geef geen cent meer om mijn leven.
| |
| |
(Mijn geliefde vrouw is dood
en miin kindren uit den nood.)
Eenmaal moet men toch eens sterven,
of ik nú mijn lijf moet derven,
of 't zij binnen honderd jaar,
't zal toch altijd even naar,
even droef en spijtig zijn.
Sterven is voor mij geen pijn!
Maar hoe heerlijk is het niet
als dit sterven dan geschiedt
voor zijn volk en voor zijn Koning!
Sterven is dan zoet als honing,
en het is mijn groot verlangen
straks aan Uwen galg te hangen.
Schandedood?.... 't Is geen bezwaar,
galg of bedstee, als men maar,
groot in vreugde, groot in leed,
als een held te sterven weet’.
Reynaert zweeg na deze woorden.
Als zij zoo den Roodbaard hoorden,
dat hij klaar was tot den dood
was ook hun ontgoochling groot
en de vreugd' om 't galgenspel
wierd dusdanig minder hel.
‘Maar wat komt ge dan hier doen?’
vroeg hem zeer verbaasd Lioen.
Reynaert lachte in zijn baard
en hij dacht: Mijn schipken vaart
met wind mee in vollen vloed,
als 't zoo voort gaat, gaat het goed.
‘Sire!’ zei de Reynaert koen,
‘Wat ik eigenlijk koom doen?
Wel in waarheid U vertellen
wat nooit een kon onderstellen,
na'mentlijk, het doet mij spijt....
dat niet Gij de Koning zijt!’
Nobel wierd een bleek postuur
en zijn oogen schoten vuur.
| |
| |
‘Ik geen Koning?’ vloekte hij,
(zoo vergat hij er zich bij.)
‘Ik geen Koning, Ik geen Koning?
Voor wie was dan de betrooning
als ik van den Paus van Romen
mijne kroon heb aangenomen?
Ben ik 't kind niet van mijn vader?
Reynaert, Reynaert zeg mij nader
Wat gij met die taal beduidt,
of ik ruk u d'oogen uit!’
‘Heer, Gij zijt te rap geweest’
zei de Reynaert, kalm van geest,
‘Zoo 'k U niet voor Koning kende
zou ik mij tot U niet wenden,
want het zijn niet mijne woorden.
Luister, Vorst, hoe ik dat hoorde.
't Was in 't hertjen van den Winter,
als ik mij dan hier, dan ginter
voor mijn daaglijksch brood begaf,
'k zakte naar het Zuiden af,
waar ik in een bosch bij Putte
aankwam bij een kleine hutte
waar een vrome kluisnaar woonde.
Als ik mij aan hem vertoonde
om een boterham te vragen,
want 'k had honger in die dagen,
bood hij mij zijn noenmaal aan
en hij vroeg mij of 'k voortaan
niet bij hem zou willen blijven
om d'eentoongheid te verdrijven.
Daar ik niemand meer bezat
en mijn maag steeds honger had
en hij mij den kost zou geven
ben ik gaarne dan gebleven.
'k Heb nooit beter vriend gekend!
Het was een geleerde vent
en hij had een schat van boeken
waar hij steeds placht in te zoeken
kennis, wijsheid en verstand.
| |
| |
Soms nam hij me bij de hand,
deed mij zitten aan zijn zijde
en dan gingen w'ons vermeiden
in al 't geen wat 's menschen geest
door de Eeuwen heeft geleesd.
Zoo steeg ik tot hooger orden
en 'k ben filosoof geworden.
En zoo zaten w'op een keer
buiten was het nacht en wind
en de klaarte van den haard
speelde in des kluisnaars baard.
En op eenmaal vroeg hij mij:
‘Zeg eens, beste Vriend, weet gij
wie der dieren Koning is?’
Op U denkend, zei 'k: ‘Gewis
daar mijn Koning Nobel is!’
Maar mijn vriend sprak: ‘Gij zijt mis.’
'k Stond verslagen en verwonderd
alsof 't dak was ingedonderd.
En ik vroeg: ‘Wie kan 't dan zijn?’
En hij zei: ‘'t Is Boudewijn.’
Nobel juichte, rood van wangen:
‘Goed dat ik hem juist wou hangen!’
‘O, Gij wist reeds van 't geval?’
zei de Reynaert sluw: ‘Ik zal
U dan verder niet verstoren!’
Maar de Ezel sprong naar voren
en riep uit: ‘Wat bittre spot!
Reynaert houdt U voor den zot!
Wie zoo'n dwaze praat gelooft
is van van zijn verstand beroofd!’
Reynaert riep tot Nobel snel:
‘Koning, 't schoentje past hem wel
want hij trekt het neerstig aan!’
‘Moet ik hier dan zwijgend staan
wijl men mij met smaad belaadt!’
| |
| |
riep de Ezel, uiterst kwaad.
‘Gij moet zwijgen!’ zei Lioen.
‘Groote Vorst’ sprak d'Ezel toen,
‘God gaf mij een tong en sprake
en 'k zal er gebruik van maken!
Neen ik zwijg, schoon Gij 't verbiedt,
nog voor duizend Nobels niet!’
Ieder was er van ontsteld
door wat d'Ezel had verteld.
't Was een roepen en een tieren
van die allerhande dieren.
't Haar van Nobel rees ten berge.
‘Zoo’ riep hij. ‘Gij durft mij tergen!
Snoer dien vlegel zijnen bek
dat hij zwijgt gelijk een slek!’
Zie, en op denzelfden stond
bond men rond des Ezels mond
eene koord, een manspink dik,
zoodat hij noch kik of kik
of zijn zuchten kon doen hooren.
Maar toen heeft hij zich gezworen:
‘Men belet mij van te spreken,
maar ik zal mij vreeslijk wreken!’
Nu 't weer stil was in de rangen
brandde Nobel van verlangen
van den man in 't Puttebosch
meer van d'Ezel had vernomen.
Reynaert wist dat het zou komen
en hij stond met d'hand aan 't hoofd,
als een mensch die diep gelooft,
als een heilige of een wijze,
daar te denken en te peizen.
Nobel vroeg hem: ‘Mag 'k u storen
hoe het komt dat Boudewijn
drager van de kroon kan zijn?’
‘Wel’ zei Reynaert onvertraagd,
| |
| |
‘'k Heb hetzelfde ook gevraagd
aan den wijzen kluizenaar
en die las mij daar heel klaar,
voor mijn zeer beleefd verzoek
uit zijn kostelijke boek,
hoe er over honderd jaren,
als hier nog geen huizen waren,
in Maastricht een koning was
die zich noemde Bolderbas.
Deze Vorst voor wijs geprezen
die hem elken dag verheugde,
't was zijn rijkdom en zijn vreugde,
Koning, sta nu niet versteld,
Gouden geld in plaats van drek.
'k Zie dat ik verbazing wek!
Maar nog meer zult g'u verbazen
om hetgeen wij verder lazen!’
‘Zeg eens’ vroeg dan Nobels vrouw
tot den Reynaert, lief en gauw:
‘Maar kan dit ook Boudewijn?’
‘Luister’ zei de Vos heel fijn,
‘wat ik verder van den vromen,
wijzen kluisnaar heb vernomen....
Omtrent alle honderd jaren,
als het koren rijpt in d'aren,
en de ploeg met haren tand
Vreed' en brood brengt in het land,
bloedig door den hemel gleed,
Na bij dag en buiten orde
't zonnelicht is zwart geworden,
zal er weer een Ezel zijn,
met den doopnaam Boudewijn,
die, om 't woord ineens te zeggen
geld in plaats van drek zal leggen.
En er kan geen twijfel zijn
| |
| |
of dit is hier Boudewijn,
heeft dien staartenster gezien,
en het is heel klaar gebleken
dat een eeuw is heen gestreken.
Wie 't verstand niet met een spaan
nutte, twijfelt er niet aan!
En als ik het goed bekijk
geef ik mijnen vriend gelijk
toen hij zei met klaar verstand:
d'Ezel is de Vorst van 't land.
Want wie wordt als Vorst geteld?
Hij die meester is van 't geld!
'k Wist het en ik kon niet rusten,
ik verdierf er mee mijn lusten,
't lag op mij gelijk een steen,
'k liep bedrukt de landen heen.
Maar ik dierf tot U niet gaan,
daar 'k was in den ban geslaan.
Maar toen d'Ezel mij kwam slagen,
kon ik 't langer niet verdragen,
en den galg en dood ten spijt
koom ik voor Uw Majesteit
om te wijzen op het kwaad
dat mijn Vorst te wachten staat!’
Wat de Reynaert had verkond
viel in een gewijden grond.
Ja, hij wist het van te voren
roem en goud kan steeds bekoren,
goed gekruid met bijgeloof.
Daarvoor blijft er niemand doof.
Zie, daar stond het hondjen recht.
‘Och!’ riep hij, dat is niet slecht.
d'Ezel wou een vrijman zijn
om dan in 't genipt en 't fijn
met zijn geld verraad te plegen!
Maar het gaat hem deerlijk tegen!
Excellentie, Groote Koning,
| |
| |
'k Zal den Ezel in mijn woning
goed in d'ijzers laten klingen
én zal dan wat anders zingen!’
‘'t Is niet noodig’ zei Lioen
‘'k kan dat ook bij mij wel doen!’
En tot Reynaert vroeg hij dan
‘Zeg mij ook hoe hij dit kan?’
Maar de Vos steeds sterk in list
zei: ‘Mijn Heer, zoo ik dit wist
zou ik zelf zoo'n goudmijn zijn.
Richt die vraag tot Boudewijn!’
En Lioen deed wat hij zeide
en liet Boudewijn bevrijden.
Als de koord was afgenomen,
Moest hij voor den Koning komen.
| |
VI.
De wraak.
hoe men hem zijn recht versmoorde,
om hem t'houden arm en klein,
niets, verworpen, ongeteld,
hoe men allen voor het geld
zoo gemakklijk kon bedriegen
dat z'het allerfelste liegen,
dat men ooit wist uit te kramen
voor een Evangelie namen,
toen gingen zijn oogen open.
Hij mocht op geen heil meer hopen,
men ontnam hem zelfs den dood!
En zijn wraaklust was zoo groot
dat hij bij zich zelven zei:
‘'t Is voor eeuwig uit met mij!
Maar o, Heer van Hemelrijke
laat mij niet alleen bezwijken!’
| |
| |
En toen Nobel, dwaas genoeg,
aan den armen Ezel vroeg:
‘Is het waar wat Reynaert Vos
en de man uit 't Puttebosch
van die wondre kracht vermelden?
Is het waar wat hij vertelde
dat Gij ook bij machte zijt
geld te leggen t'allen tijd?’
Toen riep hij in 't openbaar:
‘Het is almaal echt en waar!’
Zie dat wierd mij daar een spel!
't Laatste oordeel leek het wel!
Zooveel hoofden, zooveel zinnen,
elks gevoel kwam voor de pinnen.
Eengen riepen: ‘Sla hem dood!’
Andren: ‘Nu zijn w'uit den nood!
't Is gedaan met spitten, malen
om de tienden te betalen.
D'Ezel zal 't voor ons wel doen!’
Tijbaert boog met lief fatsoen
voor Courtois en liet hem hooren,
dat hij hem naar welbehooren
(lijk het aan een vriend betaamt
die zich voor geen moeite schaamt)
zoude bijstaan opdat 't hof
mits zij samen deelen zouden.
Maar Courtois voor meer beducht
gaf als antwoord slechts een zucht,
en hij keek met smeekend'oogen
naar de Koningin omhooge.
Doch zij zag hem nog niet staan.
Zij was t'hevig aangedaan
door des Ezels wondre woorden.
En heel stil dat 't niemand hoorde
lei z'aan Nobels luistrend oor
zulke schoone dingen voor,
| |
| |
dat als 't plan gelukken wou
't Zedig Paapje Porcelijn
kwam met spoed naar Boudewijn,
't toetste hem van zijn arme kerke
en van 't heil der goede werken.
Bruin, de Beer zei: ‘'t Doet me spijt
dat ge niet van tijd tot tijd
met het schaakspel wat komt spelen,
't Is een balsem voor 't vervelen
en de dag duurt niet zoo lang.
Broeder Boud'wijn wees niet bang
van bij mij eens in te stappen!
'k zal er u een kruik op tappen
van de bloem der druivenstreken!
Boudewijn, ik hoop en reken
dat gij vast eens aan komt loopen
om ons vriendschap dicht te knoopen
Wat is zoeter toch in 't leven
dan twee vrienden, saamgedreven
om bij schaak en wijndrankschalen
eens hun herte op te halen?....’
't Nieuws liep als een strooien vuur
en het kwam zoo op den duur
ook aan 't oor van Isengrijn
die zijn vrouw was aan 't kastij'n
met zijn felle ordekoord.
Zie, en bij het eerste woord,
liep hij, gulzig naar den buit,
seffens zijne woning uit,
en hij liet zijn vrouw alleen
Maar het meest verbluft van al
was voorzeker wel de Vos.
‘Is daar nu een vijs aan los
| |
| |
aan den Ezel?’ peinsde hij,
half verwonderd, hallef blij.
‘Dat slaat heel mijn plan in duigen!
Wat nu uit mijn duim gaan zuigen?
Doch dat Boudewijn zoo maar
aan mijn leugen zegt: 't Is waar!
Dat heeft meer dan zotheid in!
Boudewijn is iets van zin,
en ik word zoo iets gewaar
'k Wensch hem met zijn werk geluk
want hij blijft toch in den druk,
maar dan wordt het ook mijn tijd
van mij zonder éen respijt
naar mijn woning te begeven
waar mijn gade zit te beven
om het lot van haren man.’
En met groote stoutheid dan
ging hij vóór den Koning staan
‘Sire’, sprak hij, ‘'k heb gedaan
mijnen plicht van onderdaan.
Laat mij nu ter Galge gaan.’
Nobel greep hem bij de hand
‘Wel,’ riep hij, ‘Gij die het land
van den afgrond hebt gered
hebt het in uw hoofd gezet
dat gij aan de Galg moest sterven?
Reynaert neen! Gij zult verwerven
als belooning voor uw moed,
dat gij van vandaag voor goed
van uw straffen zijt ontslaan!
Gij moet niet naar Romen gaan
mijne vriend, de Paus van Romen,
moet maar zelf eens herwaarts komen
om u uit den ban te doen.
en tot lid van mijnen raad.
Daar gij zoo ter wereld staat
| |
| |
dat geen vrouw meer of geen kindren
uwe zaken kunnen hindren,
acht ik het van grooten prijs
dat gij meegaat naar Parijs
waar gij blijven zult aan 't Hof
als een man van rang en lof!
Reynaert sprak: ‘Het doet mij spijt,
dat 'k Uw hulde moet ontberen.
en 't is schoon van uwentwege;
'k ben er waarlijk voor verlegen
want ik heb te veel gedaan
om zoo in uw gunst te staan.
'k Zou mij spijts uw goed bedoelen
als een vuile vlek daar voelen.
'k Zou in zulke eer misstaan
en van smart ten gronde gaan.
En dit dan nog daargelaten,
'k zou de staatszaak weinig baten,
nooit de minste kennis miek.
Laat m'eenvoudgen onderdaan
en uw zaak zal beter gaan.
Laat me liever in het wild,
(daar gij toch mijn dood niet wilt)
mijne laatste dagen slijten.
Zij die zich aan wijsheid wijden
vragen stilt'en eenzaamheid.
Daar slechts kunnen, Majesteit,
zich d'ideeën rustig reeglen,
daar ontdekt men d'heilge weeglen
die naar 's levens kerne gaan.
'k Hoop dat Gij mij kunt verstaan,
Hooggeboren, Groote Koning.
Om die reednen zou 'k uw woning
spijts haar roem, haar pracht en goud
willen ruilen met het woud.’ -
| |
| |
‘'k Zag u liever bij mijn troep,’
zei Lioen, ‘doch elk zijn roep.
Doch ik wil mij Koning toonen
en u om uw daad beloonen.’
en hij zei hem stil in 't oor:
‘Voor uw toekomst zorg ik voor.
Vóór gij heengaat naar het woud,
krijgt gij 't derde van het goud
dat de Ezel 't eerst zal leggen.’
‘Koning, laat mij eerst u zeggen,’
zei de Reynaert, ‘hoe ik thans
ben bevangen heel en gansch
met het heilig denkersvuur,
dat indien ik op dees uur
in de stilte moest verblijven,
ik mij daar een boek zou schrijven,
lijk nooit een Socrates schiep.
Laat mij dus terstond naar 't woud
en behoudt Gij al het goud;
'k kan het daar toch niet gebruiken,
bij die boomen en die struiken
want wat wortlen en wat kruid
maken slechts mijn spijskaart uit.’
‘Wel,’ zei Nobel. ‘Beste Vrind
als g'in stilte goesting vindt
ga dan henen naar het woud,
niemand die u tegenhoudt.
Ga gerust en laat mij weten
als gij goesting hebt naar eten
of iets anders hebt vandoen!’
‘Dank u zeer,’ zei Reynaert toen.
‘'k Zal U toch wel eens bezoeken
en wat lezen uit mijn boeken!
Maar alvorens heen te gaan
heb ik U iets aan te raân,
want daar dreigt U groot gevaar’
fezeld' hij tot 't Koningspaar.
| |
| |
‘Hebt Gij ook daarflens gezien
hoe de nijd bij alle liên
vurig uit hun oogen straalde,
toen ik van dit goud verhaalde?
Koning, ik heb het gezien!
En daar ik U neerstig dien,
moet ik U daarvoor waarschouwen!
Neen, Gij moogt geen een betrouwen!
't Goud steekt hunne oogen uit.
Allen zijn belust op buit
en zij zullen alles pogen,
met bedreiging, list en logen,
ja ook zellefs met het zwaard!
(want zij zijn van kwaden aard)
om U d'Ezel te ontstelen.
Wilt Gij daarom zeker spelen,
wees dan een voorzichtig man!
('k druk er op zooveel ik kan)
Als de Ezel 't goud zal leggen
moogt Gij het aan niemand zeggen.
Maar zeg wel dat hij gelogen
en u deerlijk heeft bedrogen
en slechts simple vijgen legt.
Zoo Gij dit herhaaldlijk zegt
zal men eindlijk U gelooven
en den Ezel U niet rooven.
Zoo kunt Gij fortuinen rapen
en op Uw twee ooren slapen!’
Nobel zei: ‘Ik zal 't zoo doen.’
En hij vroeg de stilte toen,
En hij zei tot alle dieren,
dat zij Reynaert moesten vieren
als een eerbiedwaardig man
die nièt anders leven kan,
dan met diep te mediteeren
hoe de dingen gaan en keeren.
dat men hem daar stil en vrij
| |
| |
aan zijn bezigheid moest laten!....
Reynaert heeft hen toen verlaten,
ernstig als de wijzen zijn,
nagewuifd door groot en klein.
Nauwlijks uit het oog verloren
deed de Vos zijn blijdschap hooren
en hij lachte om 't gebeurde
dat zijn buik er haast van scheurde.
heelemaal verdwaasd van zin,
om gauw aan het goud te zijn,
en zij gingen met hun beiden
en de Ezel ver ter zijde,
waar hen niemand hooren kon.
En de groote klucht begon!
|
|