| |
| |
| |
Liefde door Hélène Swarth.
I
Twee arme kindren sprokklend doode takken,
Om schamel wintervuur, in leemen hut,
Dan, over glasdun ijs, zoo ónbeschut,
Zoo bang - daaronder dreigen donkre wakken
En diep is 't water als een helleput -
Zoo waren wij, verkleumden, lief, en zwakken.
Klein Zusje zegt: - ‘Kom, laat den moed niet zakken!’
Terwijl zij moederteêr het knaapje stut.
Wij vonden niet, gelijk die arme kindren,
Als loon na d'arbeid voor hun kracht te zwaar,
Beschermend dak en, na doorstaan gevaar,
Een haard waar vlamme ons sprokkelhout - Vermindren
Al voelt ge uw kracht en, mokkend, bleek en stil,
Nu laat gij los mijn hand, die helpen wil.
| |
| |
| |
II
Als aan den celwand heimlijk kloppen hoort
Eén, die van doodende eenzaamheid versmacht,
Zoo rijst hij, luistrende in den duistren nacht,
Op van zijn leger - 't is een vriendewoord.
Hij klopt terug en liefde warm en zacht
Wekt weer tot leven 't hart, door wrok verstoord.
Dan zwijgt de klop. - Die vriend pleegde eens een moord
En boet met eigen dood. En de ander wacht.
Zooals die arme, schreiende op zijn brits,
In zwarten wanhoop na dien vreugdeflits,
Lijkt ééns zoo eenzaam, ééns zoo droef de cel,
Zoo, na uw woord, dat liefde leven deed,
Alleen'ge troost mij in mijn levenshel,
Lijkt me enger nog de kerker van mijn leed.
| |
| |
| |
III
O waar mijn lief, dien zomerdag, gestorven,
Hoe zou mijn lied melodisch hem beweenen!
Hoe troostte hoop, al waar hijzelf verdwenen:
Zijn reine ziel heeft zaligheid verworven!
Als blanke meisjes op de grauwe steenen,
Strooiden mijn beden rozen uit haar korven
En leeljen voor mijn heilige - Onbedorven
Door smart droomde ik ons weerzien en vereenen.
In schemering, geheimvol, zou ik voelen
Als lentewind, zijn bijzijn mij omwaren,
Mij zeegnend streelen aangezicht en haren,
Met tranen mild mijn brandende oogen koelen.
Doch nu - hij leeft, hij kon mijn leed bedaren
En 'k blijf alleen - O, wàt kan God bedoelen?
| |
| |
| |
IV
De rozelaar, gekruizigd aan den muur,
Wel voelend geven zaalger dan ontvangen,
Heft nog zijn knoppen, rood als kinderwangen,
Naar bleeke zon en herfstig kil azuur.
Doch wraakt de vorst zijn welig bloeiverlangen
En dreigt met dood - O knoppen geurend puur!
Ik wil u troosten, warm bij vlammend vuur,
En gouden lamplicht zal de zon vervangen.
Gij lijkt mijn liefde, o milde rozelaar!
Die wilde geven àl te late rozen,
Misleid door licht van oogen koud en klaar,
Als heemlen blauw en koud gelijk turkozen.
Mijn liefde bloeide en vreesde geen gevaar -
En al haar teedre knoppen zijn bevrozen.
| |
| |
| |
V
Een blauwe vogel zong in sprookjeswoud.
Mijn hart sprong open als een late roos.
Hoe kon ik wanen weelde voor altoos
Octoberbloei in stervend bladergoud?
Mijn hart verwelkte na een luttle poos.
De vogel zweeg, het woud werd zwart en koud.
Had niet mijn hart tot bloeien zich verstout,
't Lag niet zoo weerloos en zoo troosteloos.
Komt zingend weer de zongelokte Mei,
Die alle bloemen wekt uit winterslaap,
Hij gaat mijn hart meedoogenloos voorbij.
Maar 't zwartbevrozen bloemhart vindt een knaap,
Die zal ontveezlen, in zijn wetensdorst,
Die vreemde roos, die zóo laat bloeien dorst.
| |
| |
| |
VI
Toen stond ik, wachtende, in een droomentuin.
De wind bewoog de haren langs mijn slapen.
En rond mij drongen meisjes jong en knapen,
't Gelaat geheven naar een hazelkruin,
Waar zong een blauwe vogel en, als schapen
Den herder, volgden wij zijn loklied. Bruin
Donkerde 't bosch al, door het loof viel schuin
Het licht, de vogel zweeg, de zon ging slapen.
Zij togen, droef, met loome schreden heen,
Traag, één voor één, die hand in hand daar stonden,
De knapen zwijgend, maar uit meisjesmonden
Hoorde ik van verre weeklacht en geween.
Een blauwe veêr was àl wat 'k had gevonden.
Ik draalde een pooze - en ging, de laatste, alleen.
| |
| |
| |
VII
Ik stond aan zee, door 't golfgebruisch verward.
Ik vond een schelp van rooskleur en ivoor.
Die ruischte zóó den zang der zee mij voor
Dat kalm de bange klop werd van mijn hart.
Gelijk de schelp, die zong me in 't luistrend oor
't Geheim der zee, zoo maakt van wilde smart
Mijn liefde melodie, wat mij verstard
Van schrik had vloeide in harmonie teloor.
En wijl gij mij deez late liefde geeft,
Die 't vreemd mysterie van mijn zijn vermooit,
Wil ik u danken, lief, al zal ik nooit
U lief zijn. Is het wonder dat gij leeft
Mij niet genoeg? - Ik luister, in den nacht,
Naar 't eeuwig ruischen van de zeeëklacht.
| |
| |
| |
VIII
- O wil uw hart nu wereldwijd verruimen.
Zoo kunt gij liefde aan àlle menschen geven!
- Van 't kleine hart hoe zouden àllen leven?
Géen zoude ik spijzen zoo ik 't ging verkruimen.
- Herdenk de visschen en de brooden! schreven
De Apostlen niet van 't wonder Gods? Verzuimen
Mag geen die kans om zelfzuchts-liefdeluimen.
Wordt tot uw broedren niet uw hart gedreven?
- Toen ik mijn hart lei in de liefste handen,
Gebeurde een wonder: 'k zag het vlammend groeien
Tot liefdezon, bestralend zee en landen.
Toen hij 't liet vallen doofden al zijn stralen
En 't werd een roos, voor hèm alleen aan 't bloeien.
Hij speurt den geur bij ieder ademhalen.
|
|