| |
| |
| |
Kunstnotities door Cornelis Veth.
Tentoonstellingen.
Het is een drukke, en ook wel interessante tentoonstellingsmaand geweest te Amsterdam. Vooreerst was er de eere-tentoonstelling, in de Academie voor Beeldende Kunsten gehouden, van werken door haar op 19 April tachtig jaar geworden oud-directeur Professor August Allebé. Dan de St. Lucas-expositie. En verschillende afzonderlijke tentoonstellingen, zooals die van Kruyder bij De Bois, van Lebeau in de Mij. voor Beeldende Kunsten, van Huysmans in het gebouw Heystee.
Ik noem de Allebé-tentoonstelling het eerste. Ik heb den indruk, dat ze niet genoeg bezocht is. Over eenigen tijd, wanneer misschien de huidige verwarring in kunstzaken zal hebben opgehouden, zal men niet kunnen gelooven, dat de menschen (en niet alleen het groote publiek, maar ook de kunstenaars, vooral de jongeren) zulk een uitsluitende belangstelling hebben getoond voor de groote tentoonstellingen, die meestal geen evenementen zijn (vooral voor de openingen die een quasi-mondain evenement zonder eenig belang zijn) en het knappe en leerrijke werk van een oudere niet hebben aangezien. Men bekijkt bij voorkeur thans alles van dicht hij, met den neus er op, en gevoelt niet, dat een vijfentwintig jaar op den loop van de kunstgeschiedenis weinig beduidt. Wat een jaar oud is, acht men reeds ouderwetsch. Alle geknoei en gemodder dat maar door lieden van de z.g. nieuwe richtingen wordt vertoond, wordt ernstig beschouwd, besproken, omstreden. Men beseft niet dat het verschil tusschen een waar kunstenaar en een pseudo-kunstenaar veel grooter is dan tusschen een ‘ouderwetsche’ en een ‘moderne’, dat iemand die werkelijk teekenen en schilderen
| |
| |
kan, altijd belangrijker is dan een die er niets van kan, al loopt hij gewichtig en drukdoend mee met elke nieuwe beweging, en weet diepzinnige en de nieuwsgierigheid-tartende benamingen aan zijn werk te geven.
Helaas, het dillettantisme viert hoogtij. Een oploopend, arrogant dillettantisme.
De kunst van Allebé is die van een tijdgenoot der Marissen, van Jozef Israëls, enz., die een geheel anderen weg gegaan is, die een minder gave, minder complete, doch even belangrijke persoonlijk heid is geworden. Een uiterst knap, gevoelig en kernachtig teekenaar, een schilder met fijne en sterke kwaliteiten, werd hij een geestdriftig bewonderaar en toch den eigen aard behoudend navolger van de Fransche romantische schilders als Decamps en Delacroix; een verteller, wien het curieus, het avontuurlijk, het anecdotisch onderwerp lief was. Hij bleef een zoeker, maar in den goeden zin van het woord: iemand die nooit bleef verwijlen bij wat hij eenmaal kon, die zich zelf niet herhaalde, geen schilderijtjes van een bepaald genre voor de kunstmarkt maakte. Hij werd in 1880 directeur van de Academie, een oorspronkelijk, pittig en veeleischend leermeester; en wat hij in zijn lessen gaf, demonstreert hij tevens op gelukkige wijze in zijn kunst, die altijd studieus, geestig en karaktervol is. Zulk werk behoudt zijn onschatbare waarde, en een geslacht die zijn lessen niet wenscht te aanvaarden omdat hij iets anders zocht dan men nu zoekt, is slap en aanmatigend.
Slap en aanmatigend is de houding van vele schilders, misschien niet zoozeer individueel, als wel zoodra zij in groepen optreden. In de Vereeniging der Onafhankelijken, die bestaat, zoowel uit de meest tamme en oudmodische amateurs, die niets met modernisme te maken hebben, als uit eenige zeer rumoerige modernen, behalve dan een volkomen willekeurige menigte jongeren en ouderen die weleens willen exposeeren, zonder een jury te passeeren, - in die vereeniging domineert op het oogenblik een toon van zelfoverschatting en op niets berustende opgewondenheid, die alle belangrijkheid aan haar gestie zal gaan ontnemen. In plaats van een middel te zoeken om te ontkomen aan het zoo voor de hand liggend en steeds grooter wordende gevaar van verdringing der werkelijk ernstige werkers door een minderheid van drieste herriemakers,
| |
| |
heeft deze vereeniging blijkbaar het besluit genomen om alle critiek te weren, en zal dus de beproefde struisvogelpolitiek volgen van te doen wat zij altijd gedaan heeft, zonder op de consequenties te letten. Zuiver praktisch gesproken heeft zij zich daardoor een gemakkelijk reclamemiddel ontzegd, en den critici gelegenheid gegeven om den tijd, dien zij anders verdoen aan het moeizaam zoeken van een speld in een hooiberg - een enkel goed werk tusschen een massa rommel - beter te besteden.
Er is gelegenheid te over dien tijd beter te besteden, zelfs indien men den criticus beschouwt slechts als zoodanig, als geheel gewijd aan het opsporen en beoordeelen van merkwaardige uitingen van het huidig kunstleven.
De tentoonstellingen van het werk door een of ander schilder afzonderlijk, bij elkaar gebracht na jaren voorbereiding en uitgezocht ter demonstratie van zijn ontwikkeling loont bijna altijd veel beter de moeite van het bezichtigen en geeft beter kijk op datgene wat er omgaat.
Zoo was het mij bijzonder aangenaam, eens wat werk van Herman Kruyder, van wien ik slechts nu en dan een enkel ding gezien had, bij elkaar te vinden. Kruyder is een schilder met een, wat ik zou willen noemen, neo-romantischen aanleg; hij zoekt een soort van sprookjesachtigen luister te verleenen aan zijn landschappen en plaatst daarin een enkel maal gedachte-volle figuren. Hij onderscheidt zich gunstig van de meeste schilders die een idee willen geven door beelding, daarin, dat hij blijkbaar zoekt naar de zuiver schilderkunstige middelen, waar mee zich uit te drukken. Veel van zijn landschappen hebben, bij zekere waarachtigheid als wedergave van de natuur, een breedheid en plechtigheid als van een zeer schoon décor. Bloemstudies en dergelijken toonden ten overvloede aan, hoe deze schilder, die het toch niet in het uiterlijke zoekt, streeft naar volmaking van zijn technisch kunnen.
Een ander nog jong schilder, wiens eerste groote tentoonstelling eerst goed deed zien dat hij belooft iemand te worden, is Huysmans. Vooral de landschappen die deze Schoorlsche kunstenaar maakte, bewijzen dat hij over een eigen kijk op de natuur beschikt en over een vermogen dezen te vertolken. Zijn kleur is sober en heeft diepte. Somtijds begeeft hij zich in onderwerpen (een groot naakt, een balzaal met dansende paren) tegen welker moeilijkheden
| |
| |
hij niet geheel opgewassen is, maar ook daarin laat hij fijne dingen opmerken. Een zwak van dezen schilder is het, dat hij soms door te felle en lichte kleuren in de onderdeelen, de hoofdzaak niet genoeg tot haar recht brengt. En dat hij het teekenen niet genoeg meester is. Men mag hopen dat hij met zijn ernstigen aanleg, zich verder goed ontwikkelen zal.
De tentoonstelling van Chris Lebeau's geteekende duingezichten en gelithografeerde portretten was voor mij een verrassing. Ze zijn waarlijk zeer mooi, en zeldzaam knap, die met een penseel losjes en breed neergeschreven duinlandschappen, waarbij de trant van de Japansche teekenaars met succes is gevolgd. Er behoort heel wat toe, zulke groote composities ineens neer te zetten, met alle nuances, alle reliefs, en een indruk van groote ruimte te geven met een sober middel. Zijn portretten, vooral die waarbij hij eenvoudig den kop zonder meer geeft, en zich niet verliest in een wat banale symboliek (die aan den Lebeau van de theater-affiches voor Verkade herinnert) zijn zeer treffend, en buitengewoon mooi gelithografeerd. Men heeft het gevoel, dat deze portrettist zijn modellen zeer belangwekkend vond, en dat is heel veel.
De tentoonstelling van St. Lucas bracht niet veel verrassingen. Wat de aandacht trok, en terecht, is een groot schilderij van Lizzy Ansing, dat het sprookjesachtig onderwerp, ‘de ouwe wijven molen’ heeft uitgebeeld. De ouwe wijven van allerlei slag, dames en boerinnen,de eerste steunend op den arm van pages of livreiknechts, komen uit boerekarren, rijtuigen of draagstoelen, en gaan den molen in, waaruit ze als jonge juffers terugkomen, dadelijk opgewacht door lustige vrijers. Er is veel aardige typeering in dit groot opgezette werk, de compositie is knap, de kleur hier en daar zeer fraai. Toch zijn er enkele leege, wat onverklaarde en zelfs slordige gedeelten. Het geheel doet ons nogeens de vraag opwerpen, of het wel inderdaad mogelijk is, op impressionistische manier een vertelling van eenigszins gecompliceerden aard te doen. De geschiedenis der kunst heeft in dat opzicht droeve ervaringen geboekt. Uitvoerig vertellen konden eigenlijk alleen (van de schilders dan) de primitieven, omdat zij alle details even stellig aangaven, en dus geen impressionisten waren. Zoo valt een schilderij als dit op een afstand wat uit elkaar, terwijl men er dichtbij iets aan mist. Toch is het een kranig stuk werk.
| |
| |
| |
Anarchie.
Er heerscht volslagen anarchie in onze kunst.
Een anarchie, verdedigd door frazen, verloochend met hulde aan allerlei theoretisch vereerde wetten of beleden met een ongehoorde aanmatiging. Zij openbaart zich in verschillende uitingen van architectuur, van kunstnijverheid, van schilderkunst en grafische kunst.
Een paar geniale lieden, ego-centrisch en individualistisch in hooge mate, geven het voorbeeld door moedwillig met allerlei wetten te breken, en ongebreidelde fantasie ten toon te spreiden, en al hun grillen uit te vieren onder het motto: wat wij doen is welgedaan.... Men kan er eenigszins vrede mee hebben. Er zijn in den laatsten tijd merkwaardige dingen ontstaan, met name in bouwkunst en kunstambacht. Naast de enkele monumenten en de vele middelmatige praestaties van den rationeelen geest is iets soms mooi-willekeurigs gekomen, iets overmoedigs. Het heeft eenige vreemde bekoring in onzen tijd van angst en benepenheid werken te zien verrijzen, waarbij met het materieel roekelooskwistig is omgegaan, en men kan iets van de ondeugendheid toejuichen, die vermaak heeft in het tarten van de logica. Zoolang het een geestige ondeugendheid is, een geniale kwajongensachtigheid, die ten slotte temperament uit te vieren heeft, en wat zij doet, begaat ter wille van een schoon verbeeldingsleven. Er is veel verrassends, veel boeiends te erkennen in het werk der nieuwe Amsterdamsche school van architekten, en sommige voortbrengselen van beeldhouwkunst en andere toegepaste kunsten overrompelen ons, ondanks alle bezwaren, door een zekere fantasie. Laten dan sommige bedenksels tegen den draad in zijn, laten de letters dus onduidelijk worden en de materialen geprest voor doeleinden waarvoor ze niet deugen.... Al die excesses straffen bovendien zich zelf.
Voorzeker: de rationeele richting is veiliger voor de middelmatigen, en veiliger voor ons, wier omgeving nu eenmaal voor het grootste deel door anderen dan enkele genialen gemaakt wordt. Er was echter iets tams in al dat verstandelijke. Intusschen, het is te hopen dat de vaart in de nieuwe richting gestuit wordt voor we terug zijn gekomen tot de algeheele stijlloosheid, en de werken van
| |
| |
onze bouwmeesters en kunstnijveren (in het bijzonder van de groote massa, die nu eenmaal niet uit uitverkorenen bestaat) meer en meer gaan gelijken op die van de eveneens fantastische en door geen wetten van rede
gebonden eigenbouwers. Wat zal er nog voor verschil zijn tusschen de ééne fantasie en de andere, als van de voorgangers uit met alle voorschriften van praktijk en bezonken stijlgevoel wordt gespot. Zullen we weer kantoorgebouwen krijgen met erkers en duiventiltorens, ramen in alle fatsoenen en gevels in allerlei materialen?
Echter bij de bouwkunst staat een ding vast: alwie zelfs het geringste bereiken wil, moet over zekere mate van vakkennis beschikken, wil het gebouw niet in elkaar vallen. Hij kan niet buiten het a.b.c.
Met de schilderkunst is het in dit opzicht pijnlijker gesteld.
Schilderen - en het geschilderde exposeeren - kan tegenwoordig iedereen.
Is het niet opmerkelijk, dat tegenwoordig zoo vele vrouwen of dochters van schilders aan het schilderen en exposeeren zijn gegaan? Nog opmerkelijker dat men soms in volle ernst hoort beweren, dat hun werk nog beter zou zijn dan van hun voorbeeld? O moeilijke en krukkige tijd, toen het heette dat een schilder tien jaren studie noodig had! Men doet het tegenwoordig met één jaar of zelfs een half jaar af. Waarom ook niet? Wie doet je wat? Als je maar temperament hebt. Welke vrouw die een beetje is, heeft geen temperament? Vormenkennis, ontwikkeld gevoel voor nuance, evenwicht, dit alles komt er niet meer op aan.... Er zijn handgrepen en trucs in omloop, die het voortreffelijk doen, en wie ze met de meeste brutaliteit aanwendt, is de baas. Het schilderen van chrysanten en orchideeën is in 't bijzonder aan te bevelen, het leidt binnen den kortst mogelijken tijd tot expositionabele schilderijen waarin alleen een hark het geniale niet ziet. In hooge mate te recommandeeren is ook de houtsnede, zoo primitief mogelijk. Wees vooral niet duidelijk; zoodra een wildvreemde kan zien wat het voorstelt is de aardigheid er af. Ook de lithografie opent vergezichten. Met was wasschen en krassen in een breede partij tusch krijgt men hoogst interessante effecten, zonder eenige voorbereiding van teekening.
Het krioelt immers op het oogenblik om ons van individuali- | |
| |
teitjes, elk voor zich zoo belangwekkend, dat wij met zwijgend ontzag hebben toe te luisteren als zij slechts hun neus snuiten, want zulk een geluid houdt meer in dan de weloverwogen en moeizaam voorbereide woorden die een tien, twintig, vijftig jaar geleden door de onbelangrijke menschen van toen werden gesproken. Wat bazel ik nog van vroeger jaren? Niets van wat toen gemaakt werd, is op het oogenblik nog te genieten. Streefde men niet naar eenheid, naar toon, naar vorm, naar evenwicht? Alles, dingen, die uit den booze zijn, als belemmerend voor de vrije uiting van het indivdu en zijn zich met breede kwast, gedoopt in de natte verf, in chrysanten en orchideeën, plekkig en wattig, of in menschenkoppen, even wattig en plekkig, uitvierende temperament. Niets komt er immers verder opaan.
Er is slechts één soort individuën, naar het schijnt, wier temperament zich niet mag uitvieren, wier woorden en daden van meet af aan veroordeeld zijn, die uit hoofde van hun functie buiten het vrije ruilverkeer van min of meer onbekookte praestaties gesloten zijn. Het zijn de critici. De vrijheid, aan ieder zoo kwistig geschonken, is hun ontzegd. Hun individualiteit schijnt van de geboorte af dermate onbelangrijk en banaal te zijn, dat het uitspreken van hun gedachten, het verdedigen van hun voorkeur, smaak of tegenzin hun verboden had moeten worden. Een groot deel van de minachting, die hun deelachtig wordt van de zijde der belangwekkende en geniale massa is stellig hieraan te wijten, dat zij nu eenmaal de taak hebben, ook andere, oudere en achterlijke kunst te bekijken alsof zij waarlijk de moeite loonde, en er zelfs wel eens wat goeds aan vinden. Dit is zulk een kenschetsend bewijs voor hun conservatisme, dat ze ten eenenmale ongeschikt blijken voor het beoordeelen van het ‘moderne’ werk. Elke maatstaf, dien zij hanteeren is immers slechts hoongelach waard. Wat heeft het toch met kunst te maken, of een schilderij rammelt, of het wrak en wankel is, of de vormentaal er in gebezigd, niet gekend is, of de schilder zich voortdurend vergrijpt aan dingen, die hij niet heeft verstaan, niet bestudeerd, niet liefgehad?
Op een vergadering, onlangs gehouden, van schilders en andere ‘kunstenaars’ van de modernste neigingen, werd een nobel woord gesproken. Men stelde voor zich met tartende trots ‘De Onevenwichtigen’ te noemen. De Geuzen danken hun naam aan een der- | |
| |
gelijke fiere houding. Binnenkort staat de oprichting van de groep der ‘Taalfoutenschrijvers’ en die van de ‘Dissonantisten’ ons te wachten, welke spoedig gevolgd zal worden door die der ‘Tuimelaars’ onder de bouwkundigen. Lang leve de nonsens!
| |
De prijzen van kunstwerken.
De prijzen van schilderijen en andere kunstwerken (of die het willen zijn) vormen een onderwerp van groote belangstelling bij een deel van het publiek. Er is in den laatsten tijd een ware titanenstrijd gevoerd met communiqués van kunstveilinghouders over de vraag, of de prijzen der Haagsche school inderdaad beginnen te dalen. De kwestie mag ons koud laten, in zooverre wij geen koopers zijn of wel het dwaze voornemen koesteren, alleen te koopen wat ons zoo lief is, dat een afstand-doen ons toch al zoo pijnlijk zou zijn, dat de geldelijke vergoeding bijzaak wordt. De mode spreekt in deze het laatste woord, en de mode kan ons niet schelen. Dat een opdrijving van prijzen tot in het belachelijke vroeg of laat gestraft wordt, spreekt van zelf, en we behoeven in dat opzicht met niemand medelijden te hebben.
Maar ook op andere wijze zijn de prijzen van kunstwerken dezer dagen ter sprake gekomen.
Sommige vereenigingen van kunstenaars hebben, het geschacher dat dikwijls op tentoonstellingen plaats heeft, moede, bepaald dat op de prijzen, die in den catalogus zijn aangegeven, niet meer kan worden afgedongen. Een prijzenswaardig beginsel, maar een psychologische fout.
Ten eerste is het afdingen op den prijs bij een tentoonstellingbezoeker een soort van sport, die hij zich niet gaarne zal laten ontnemen. Hij wil nu eenmaal het gevoel hebben goedkoop uit te zijn geweest. Zeer veel van de charme van het koopen, en zelfs van het bezoek der tentoonstelling gaat er voor hem af, als hij een ding niet kan krijgen voor den prijs, dien hij zelf daarvoor over heeft.
En de andere partij? Het schijnt uiterst moeilijk voor den schilder, te bepalen wat zijn geld in guldens waard is. Hij verkoopt om te kunnen leven - zoo goed mogelijk te kunnen leven - en verder te kunnen werken. Wat is nu, op den kop af, de prijs, waarvoor hij het af wil staan? Zal hij te weinig vragen, en zijn werk depreci- | |
| |
eeren? Te veel vragen en de kans op verkoop bederven, nu de kooper door de gevraagde som onmiddellijk kan worden afgeschrikt? Bovendien zullen alleen de financiëel zwakkeren, uit vrees voor de gevolgen, afzien van het reclame-middel (dat beproefd is) van een hoogen prijs in den catalogus, en de anderen zullen het blijven bezigen.
Wat zal nu het gevolg zijn van dezen eerbiedwaardigen maatregel? Dat na de tentoonstelling kooper en kunstenaar de zaak naar beider wensch afhandelen, zoodat de vereeniging alleen er bij te kort komt en haar provisie inboet. Dat is nu geen doodwond. Het zal een les zijn om de zaken wat nuchterder te bekijken, hetgeen niet anders dan praktisch zal zijn, want inderdaad zijn die vereenigingen thans slechts een coöperatieve kunsthandel, waarin van ideëele saamhoorigheid geen sprake is.
|
|