| |
| |
| |
Blauwbaard
tooneelstuk in vier bedrijven, vier manieren (Recht van opvoering voorbehouden.)
door Cornelis Veth.
Decor: Aldoor zelfde kamer, stijl onverschillig. Twee deuren, één vooraan. Eerste bedrijf geen tafel, alleen een groote stoel voor Zacharias. Tweede, derde en vierde bedrijf tafel telkens op andere plaats. Verder geen omslag s.v.p.
Costuums: Alles zoo simpel mogelijk. Eerste bedrijf: De vader tabbaard, de ooms donker of zwart costuum, zooveel mogelijk gelijkend op dat in 3e bedrijf. Tantes zeer stemmig. Anna heeft een japon, een die ook in 3e en 4e bedrijf dienen kan, b.v. als peignoir. Alleen de bode, die in elk bedrijf een geheel andere rol speelt, moet zich eenige costuumwisseling getroosten. In het eerste is hij boer, in het tweede verhopen heer, in het derde sjofel klerk, in het vierde huisknecht.
Rollen: De bode kan aldoor door den zelfde gespeeld worden. Zacharias kan in het 3e bedrijf één der zoons zijn, de eerste oom, de andere. De 3e tante kan in het 2e Fatima zijn.
PERSONEN:
ZACHARIAS, een koopman. |
1e ZOON (1e broeder). |
2e ZOON (2e broeder). |
FATIMA, } zijn dochters. |
ANNA, } zijn dochters. |
1e OOM. |
2e OOM. |
3e OOM. |
1e TANTE. |
2e TANTE. |
3e TANTE. |
BLAUWBAARD, een edelman. |
EEN BODE. |
| |
| |
Geacht publiek, wees welkom in deez' zaal
Komt gij dit stuk zien? Het bevat geen praal
Van costuum of décor, weet het wel!
Wij hebben daaraan maar geen moeite besteed
Wij zijn al heel blij - het is goed dat U 't weet -
Als 't zòò zòò gaat met dictie en spel.
De schrijver heeft volop gezwoegd en gewerkt
Aan het stuk; is 't best mooglijk dat gij het bemerkt.
Het is naamlijk bepaald nog al raar.
De intrige was klaar, - maar nu nog de manier!
Klassiek, realistisch, romantisch of lyr-
-isch, hoe 't zijn zou, hij peinsde zich naar.
't Resultaat zult u zien, is van allerlei.
't Lijkt Vondel en Ibsen en dan in eens Hey-
-ermans en zoowaar ook nog Shaw!
't Is klassiek, 't is symbolisch en mystisch, reëel,
Paradoxaal als je wilt, satiriek, weet ik veel,
De man zelf wist niet goed wat hij wou.
Daarom, bij gebrek aan een betere leus:
Elck wat wils, wij beginnen, en elk doe zijn keus.
| |
Eerste bedrijf.
Groote kamer, groot raam, liefst openslaand. Twee deuren, waarvan één vlak vooraan op tooneel.
| |
Eerste tooneel.
(Zacharias, Anna, 3 Ooms, 3 Tantes.)
't Wordt tijd dat Fatima ten haren huize keer.
Zij ging ter boodschap uit, ik gis, zij is niet veer.
| |
| |
Wis ging het lichte ding, op huppelenden voet,
Een vliegend vier gelijk, een vrijer tegemoet
Mij dunkt, ik zie van hier haar gouden tressen
Zich geestig strenglen om zijn liefdesdorst te lesschen
Hij blaakt van minne om het vrouwelijke dier....
Ik kan niet gaan, helaas, of 'k bracht haar schielijk hier!
Ach tante, 't lust u dus zijn arregwaan te voeden.
Het kind is niet zoo slecht.
Het wordt mij bang te moede;
Waar is mijn Fatima, mijn licht, mijn oogentroost?
'k Houd vol, dat zij slechts hier of daar wat minnekoost!
Ach, tante, zwijg en stook des vaders vier,
En hellebrand niet aan. Het kind is daadlijk hier
Onliefdrijk wezen, zwijg, betoom uw snoode tonge,
Haar schaadt geen blaam, noch lof haar toegezongen,
En doet haar vreugd. Wij meisjes hebben recht
Indien wij uitzien naar een vrijer, 't zij gezegd.
't Is thuis wat saai, de oude heeft zijn nukken,
En 'k hoop oprecht, dat het ons moog' gelukken.
't Is goed dat gij aldus uw toeleg openbaart.
Wat wij gevoelen is slechts vrouwenaard.
Dat kan de tante steken in haar zak.
| |
| |
Bemoei U niet met ons, houd Uw gemak.
'k Zie graag dat vrouwen met elkander kijven
Zoodat de mannen er verschoond van blijven.
Maar zeg mij Anna, zijn dan niet uw broeders thuis?
Die konden gaan, en brengen haar naar huis.
Die zijn nu afgereisd, die helpen ons geen zier.
Wat is dat voor geruisch, wat hoor ik, wie komt hier?
| |
Tweede tooneel.
(Vorigen, Bode.)
Wee oude meester, wee mijn heeren en juffrouwen!
Beklaagt mij, straft mij niet, voor wat 'k U moet ontvouwen.
Is 't over Fatima, zoo spreek, een ieder haakt
Wee! Wee! zij is geschaakt!
Heb ik het niet gezegd, geroepen keer op keer?
Helaas, helaas, ik zie haar nimmer weer!
Wat kerel heeft dit stoute stuk bestaan?
Dat is het ergste, ach, gij zult het nimmer râan.
| |
| |
O, neen hij was het niet.
Toch niet - het kan niet waar zijn - buurman's Piet?
Spreek dan op, wie was de kwant?
Voor 't minste iemand van haar eigen stand?
Gij raadt het nooit. Het was.... houdt U bedaard!
Het was die ridder met den blauwen baard!
O, wee, o wee, dat ziet er schriklijk uit!
Van welk een monster is zij nu de bruid!
Zij heeft een man, en dat is ook wat waard!
Het is wat moois! Eén met een blauwen baard!
Waarom überhaupt te trouwen?
Kan het houwlijk nooit berouwen
Is zoo'n oude vrijstersleven
Niets kan zooveel vreugde geven
| |
| |
Hoe gezellig babbelt Lorre.
Zeg, wat man heeft mooier snorren,
Zich voor tijd verdrijf bekwamen,
Vrouwenkiesrecht, Christian Science,
Kunst en Lettren, ga op zij mensch,
Wil je per se iemands vrouw zijn,
Maar dan moet zijn baard niet blauw zijn;
Reik hem een dronk, want hij is warm en moe.
Laat hooren wat gij zaagt. Wij luisteren tsamen toe.
Bode
(na gedronken te hebben):
Daar ginder, zuidwaarts, zijn veel bramenstruiken
Nabij een klaverveld, gij kunt het hier haast ruiken,
Links van dat boschje is een kleine vonder
Met eene leuning, half vergaan, en daar weer onder
Loopt - 's zomers is hij droog, - een heel ondiepe beek.
Over dien vonder ga ik één maal in de week,
Of 't mag soms tweemaal zijn, daar wil ik niet op zweren
't Kan dus wel tweemaal zijn, maar zelden is 't drie keeren.
Want achter 't braambosch aan den platten weg
Maar toch niet vlak daaraan......
Niet zoo langwijlig, zeg,
Wij zijn er al, daar ligt een boerenkroeg,
De Witte Vloo, wij weten al genoeg!
| |
| |
Daar kwaamt gij laat vandaan, gij kunt er nog al tegen!
Maar met die schakerij, hoe is 't daarmee gelegen?
'k Was op mijn woord, zoo nuchter als een kalf
Een nuchter kalf, zoo één dat nog niet half
Of zeg, driekwart, gespeend is van de moederborst.
Ik had niet veel gehad, had eigenlijk nog dorst.
Terwijl ik nu in 't braambosch dat ik noemde,
Mij neerlei voor een dut en bij mij zelven roemde
De schoonheid van het oord, de zoetheid van den dag -
Want vriendlijk scheen de zon - toen 'k eensklaps zag....
Maar schildren wat ik zag en hoorde en werd gewaar
O hemel - ik bezwijk - ik kan niet - ik word naar!
Zeg toch, gij rijt mijn vaderhart in twee,
Wat haar geschiedd' en wat zij zelve dee!
Reik mij dat glas, dat ik mijn keel bespoel.
Nu is 't genoeg, gij drinkt alweer een boel!
Waar was 'k? O ja, ik hoorde daar een brieschen,
Een snuiven en een hijgen en een niesen
Een trippelen en een trapplen, een geruisch
Een kloppen op de klei, een knersen op het gruis.
Een rommlen, dreunen, schokken en een krijten
Een lachen, schreeuwen, gillen of de lucht moest splijten.
Ik richt mij op, en tuur mijn schuilplaats uit,
En 'k zie - een ridder en zijn liefelijke bruid.
Hij trotsch en fier, gelijk een vorst gezeten,
Op zijn zwart ros. Wie zou zich durven meten
Met zulk een heer? Wie kan dat barsche oog
Weerstaan? Naast hem, wat minder hoog,
Op een wit paard, zat juffer Fatima......
| |
| |
Hoe keek zij, was zij blij?
Zij straalde als de zon doet op een zomermorgen
Bij helder weer, en liet fiolen zorgen.
Het lijkt mij niet zoo slim, alleen, ik hoorde er bij,
Hoe was de bruid gekleed, ay bode zeg het mij!
Een simpel, welversneden reistoilet
Gemaakt gekocht; het stond haar wel koket.
Hun volgde een stoet van grimmige lansknechten
Met wie ik liever zou gaan eten dan wel vechten
Maar geen zoo woest, zoo barsch, zoo onvervaard
Als hun patroon, hij met den blauwen baard.
Ik zoek mij te verstoppen in den greppel, 't wil niet baten
Het oog des meesters krijgt mij spoedig in de gaten
Ha, roept hij met zijn donderde bas:
Pak op dien schelm, hij komt ons wel te pas,
Hij kan getuige zijn, want hij is van het land,
Voor den Heer ambtnaar van den burgerlijken stand.
Het baat niet wat ik zeg, reeds slepen drie, vier ruige
Handen mij op een paard, op 't raadhuis te getuigen.
Bij 't hijlijk echter zijn er twee van noode,
Wil 't wettig zijn, wie was de ander, bode?
De ander was een havelooze schun
Die vent met peperkoek, en die door dik en dun
Zweert, afzweert en getuigt, voor wie hem maar betaalt,
Men had hem aangekleed en zóó van straat gehaald.
En werd het hijlijk dan in allen vorm voltrokken?
Spreek bode, spreek, sta ons niet voor te jokken.
| |
| |
Waartoe te jokken, waartoe iets verbloemen,
Zal ik U nog den naam des ambtenaars noemen?
't Was Meester Wit, die kleine met de wrat,
Die de geboden leest alsof hij buikpijn had.
En heeft het kind volmondig ja gezegd?
Uit volle borst, 'k verzeker 't U oprecht.
Z'is heen, z'is voort, z'is weg, zij is gegaan!
Ik ben, helaas, bedrogen en verráan!
Wat rest mij, arme vader, dan mijn wee?
Ik ben er nog - of tel ik niet meer mee?
Ach, juffer het is goed dat ik het niet vergeet
Dat U mevrouw nog wel de groeten deed,
En als z'op orde is, en als de witbroodsweken
Tot wederzijdsch genoegen zijn verstreken,
Moest U bepaald U zelven niet geneeren
En eens een poosje bij mevrouw logeeren.
Waar zijn wij toe gekomen,
Dat men geen bruiloft houdt,
Zonder ontvangdag trouwt?
Terwijl men aan geen oome
En dat noch neef noch nicht
Dat 'n vreemde vent gepikt van straat
't Is ongehoord ondelicaat! -
| |
| |
Op 't raadhuis moet getuigen
In plaats van oom of broer
Daaruit geen gal te zuigen!
Helaas waartoe vervallen,
Haar om dien blauwen fielt
En hart haar aan te bieden?
Kwam dan niemand met normale
Haren, roode, gele, grauwe,
Bruine, zwarte, zelfs zwartblauwe,
Ja desnoods een heele kale?
Maar och, zoo zijn de vrouwen!
Al liep het storm van candidaten,
Er viel te raden noch te praten
De juffer wou en zou den blauwe!
't Kan niet houwen; 't geeft geen pas.
Zonder druiven-nat in 't glas.
Of iets puikers nog dan dat.
Zelfs geen wijsje, 't is toch wat!
| |
| |
Och wat droesem laat het na!
Helaas, helaas het is met mij gedaan!
Niets kan mij troosten, nu zij is gegaan.
Wat hoopte hij van haar, zoo schoon, zoo fier?
Hoe viel zij uit, zoo streng bewaakt, beloerd?
Wat heeft 't lichthoofdig ding uit 't ouderhuis gescheurd?
Wat dreigt haar bij dien blauwen weduwnaar?
Wat moet men doen als men het paar ontmoet?
Rei van Ooms
(schouderophalend):
| |
| |
Hoe staat de grijskop, één voet reeds in 't graf?
Wat heeft hij niet, de goede beste sul?
Wat heeft hij, nu zij heen is, voort, ver weg?
Wat moet hij doen, waar vindt hij nog soelaas?
Waar moet hij heen, met zijnen grooten nood?
| |
Tweede bedrijf.
Zaal in Blauwbaard's kasteel. Donker. Eerst niemand, dan: Anna (met licht) ziet angstig om zich heen. Zet licht neer. Wringt de handen, gaat naar deur, kijkt door sleutelgat. Alles duurt heel lang.
Zij is nog in de verboden kamer!
(roept door het sleutelgat)
Fatima!
(Keert terug, schudt het hoofd.)
Straks komt hij terug, en dan is zij nog in de verboden kamer.
(Gaat voor het raam staan.)
Fatima
(roept achter de deur):
| |
| |
Ziet gij nog niets komen?
Neen, waarom vraagt ge dat?
(Fatima komt uit de deur, met een bebloeden sleutel in de hand.)
Bloed. Het wil er niet af. Het is ontzettend. Ziet gij nog niets komen?
Neen, waarlijk niet. Waar ga je heen?
Fatima
(naar tweede deur):
Naar de keuken. Misschien met azijn.
Anna
(schouder ophalend):
Ja misschien azijn. Hij komt nog niet. Als ze het er maar afkrijgt.
(Gaat naar 2e deur, roept):
Zoutzuur!
(Zij wacht.)
Waarom hebt ge het gedaan? Ach, waarom ben je er in gegaan?
Hij had het toch verboden.
Mag een man iets voor zijn vrouw verborgen houden? Mag een man dat voor zijn vrouw verborgen houden?
| |
| |
Dat kan ik niet zeggen. Kijk toch eens of je nog niets ziet komen?
Het is een prettige logeerpartij bij jonggetrouwde menschen, dat moet ik zeggen. Allerlei akelige geheimen. Nooit eens uit, en altijd op den uitkijk staan.
En ik dan. Ben ik dan zoo gelukkig?
Wat was ik thuis? Wat had ik thuis? Zeg zelf eens, was het niet om zich dood te kniezen? Ik was een slavin. Ik wilde mijn eigen leven leven.
Fatima
(zwijgt een pooze, dan):
Maar kijk toch, of je niets ziet komen.
Ben je zóó bang voor hem?
Als hij boos is, is hij verschrikkelijk.
Maar wat zal hij je doen?
| |
| |
Ik mag er niet aan denken. Als je wist wat ik gezien heb....
Maar dat weet ik niet, als je het mij niet zegt.
Neen, dat zeg ik niet. Nooit!
Dan kan ik je ook niet helpen.
Zou dat zoo vreemd zijn? Ik kan altijd nog al met hem opschieten. Ik weet hem nog al eens af te leiden.
Fatima
(loopt heen en weer, blijft voor Anna staan, ernstig, bijna fluisterend):
Kun je hem afleiden van
(wijst naar 1e deur)
.... wat ik daar zag?
(huiverend).
Zijn verleden.
(Beteekenisvol zwijgen.)
Vertel mij toch precies wat er gebeurd is.
Ja, dat zal ik doen. Hij verbood mij in die kamer te gaan. Hij gaf mij den sleutel. Ik nam mij onmiddellijk voor er wel in te gaan.
Het was mijn moedige, vrij geboren Wil.
| |
| |
De sleutel viel uit mijn handen.
Nu is mijn wil gebroken. Het was een onuitgedroomde droom. Ik geloof aan niets meer, noch aan hem, noch aan mij.
Je moet het leven zonder idealen weten te leven. Dat is de som van alle levenswijsheid. Je hebt afscheid genomen van den levensleugen. Je moet opnieuw beginnen, op een reëelen grondslag.
Dat kan ik niet meer. Er valt in mij niets meer te bevrijden. Ja toch. Ik heb den moed en den wil daartoe.
(Voor zich uit starend, zich voor het voorhoofd slaand.)
Er ligt een gruwbare bekoring in......
(somber):
In de.... rivier! Maar kijk toch uit. Ziet gij nog niets komen?
| |
| |
De man die daar aankomt is......
Dat weet ik niet. Hij is het niet. Maar de man is......
O......! Die heeft in elk geval den moed, het leven naar zijn eigen inzicht te leven.
(Gestommel en kloppen aan de deur. Dan wordt aan de knop gedraaid. Binnen komt, waggelend, de bode.)
| |
Derde tooneel.
Vorigen, Bode.
(Oud mannetje. Heeft iets geniaals en wijsgeerigs over zich, maar ook iets verloopends. Roode neus, waterige oogen, slordige kleeren.)
| |
| |
De beminnelijke en schoone vrouwe des huizes staat toe dat een arme filosoof, die betere dagen gekend heeft, eem stoel neemt?
Fatima:
(maakt een noodend gebaar).
Waarom noemt gij u een filosoof?
Omdat ik het ben. Mijn werken bewijzen het, schoone dames.
Wat zijn uw werken? Kan ik ze gelezen hebben?
Neen, zij zijn ongeschreven. Zij zijn hier.
(wijst op zijn voorhoofd en zijn hart)
Heerlijke, goddelijke, duizelingwekkende gedachten
(hik)
worden in mij geboren. Mijn ziel
(hik)
slaat haar vleugels uit
(hik).
Ik kan het viertal hooggeëerde dames, hier aanwezig.....
Wij zijn slechts met ons tweeën.
O.... doet er niet toe. Ik kan u mededeelen dat ik besloten ben mijn edele en diepe gedachten aan tijdgenoot en nageslacht mede te deelen. Ik zal mij opofferen. Ik zal mijn maagdelijke ziel
(hik hik)
ontsluieren en mijn geniale gedachten op het altaar der bevrijding offeren.
(hik hik)
Nietwaar, schoone tweelingzusters? Maar dat andere bekoorlijke paar nimfen, waarom zwijgt het? Spreek edel tweeling!
Mag ik u vragen wat ge eigenlijk hier komt doen?
| |
| |
Die vraag
(hik)
is u veroorloofd. Ik kom in de hoedanigheid van nicht....
Ja, u is toch zijn nicht, is het niet?
Zijn nichten. Hij is hedenmorgen om tien uur gestorven en laat u wel de groeten doen.
Wie anders dan hij, de oudste, mijn vriend, mijn broeder, de mede-filosoof, de deelgenoot mijner grootsche gedachten.
En waaraan is hij gestorven?
Dat zal ik u laten zien. (Grijpt in zijn zak, vindt niets, zoek in al zijn zakken.)
Bode:
(haalt revolver uit den zak)
Kijk. Hieraan is hij gestorven.
| |
| |
Ja, kijk eens hier. Hij had zijn leven willen leven.
Hij heeft den wil en den moed gehad. Eindelijk een daad! Is hij in schoonheid gegaan?
Waar heeft hij zich geraakt?
Onbekend! En nu laat hij u de groeten brengen en bovendien dit
(legt de revolver op tafel).
Misschien zal hij u nog wel eens komen opzoeken in de gedaante van een wit paard. Schrik dan maar niet!
Zij begrijpt niet. Ik begrijp. Het is wel. Neem dit aan.
(geeft hem geld).
Een filosoof dankt u. Het zal naar behooren worden omgezet in vloeibaren levensleugen.
Gebottelden levensleugen. Idealisme van het oudste merk.
(doet of hij drinkt)
Fatima:
(peinzend, met de revolver in de hand)
| |
| |
Geef mij dien revolver, Fatima.
Kijk jij liever uit, of je nog niets ziet komen.
Anna:
(kijkt uit het venster)
Ach!
(stopt revolver weg)
| |
Vierde tooneel.
(Vorigen. Blauwbaard.)
(man van middelbaren leeftijd in avondkostuum.)
Zoo zoo. Wat doet die - persoon hier?
Persoon? Maar ik vergeef den heer des huizes dit smadelijk woord. Ik ben niet voor niets een filosoof. Gegroet, edele en norsche slotvoogd, gegroet!
Anna:
(ter zijde tot Bode)
Wacht even. Kom eens hier. Hier is nog wat geld. Breng als je blieft gauw een stadstelegram weg. Dringend. Kan ik er op aan? Haast u.
(Zij schrijft haastig iets op en geeft het hem. Onderwijl heeft Blauwbaard den sleutel opgeraapt en bekeken, en ziet Fatima onderzoekend aan)
Haast u toch!
Het zal geschieden. Een filosoof....
(Anna duwt hem de deur uit)
Het is zooals ik dacht. Je bent in de verboden kamer geweest. Wat heb je te zeggen?
In de diepste diepten der zeeën....
| |
| |
De broers komen dadelijk. Ik heb een stadstelegram gestuurd.
O, kom even mee, Fatima
(zij gaan in de verboden kamer)
(gaat voor het raam staan)
(na eenige oogenblikken):
(uit de deur)
Zuster Anna - Zuster Anna, ziet ge nog niets komen? Ziet ge nog niets komen?
(haar stem sterft weg).
(Slot volgt.)
|
|