| |
| |
| |
Nieuwe bijlagen door Jac van Looy.
De blârenval.
‘Ik ben een dienende kracht, Rêvard,’ antwoordde Zebedeus, wat ik doe, doe ik ondanks mij zeiven.’
‘Gij gaat met mij?’ vroeg hij.
‘Och,’ bromde Rêvard, ‘heb ik daar iets van doen?’
‘Dorinde ontbeert, Rêvard,’ zei Zebedeus.
‘Alzoo vind ik u elders weder,’ besloot hij, toen Rêvard bleef zwijgen.
Sprekende had hij reeds een voet op de onderste trede ter stoeptrap gezet, die naar den ingang van het Ambtshuis leidde. Het weidsch portiek, in 't midden van rijzige ramen, hier en daar bekleefd met platte boomblâren, had postamenten van Bentheimersteen en was verlucht met allerlei emblemen. Uit krullen en voluten hingen trossen ooft en knollen en op geschubde ondergrondjes waren halmen te zien, granen en bloesems, al overkroond door zeemeerminnen, waarvan de borsten berstensvol hun tepels staken vooruit. Hij keek Rêvard nog na die met gebukten hoofde en houdend zijn muts stijf vast om 't vlagen van den wind, een weg door de talrijke lieden vond, doorgelaten tusschen de dubbele haag van schutters. En op de trede staande, zag hij ze opgedrild in groote halve kring, op-de-plaats-rust, glad van kuiten, rug aan rug, bekruist met pijpaard-witte schouderriemen, de pluimen van hun hoofddeksels steil en ongelijk evenals de trompen hunner roeren. Ze keerden hun gezicht toe naar de ruimte van den brink, waar 'n zwerm van blâren, in kolking opgeschroefd, joeg naar de ruige lucht en stuk voor stuk verzwierf gelijk ontkoerste vogels. Doch juist kwam Patakès genaderd tot den stoep en even adem- | |
| |
halend, de stormband om de kin en steunend op een zwart ivoren krukje keek hij op.
‘Gij?’ zei zijn gezicht.
‘We hebben geen brood, generaal!’ zei dadelijk Zebedeus.
‘Dan eet u zeker korstjes van pastei,’ grinnikte Patakès.
‘We hebben het koud, generaal,’ zei Zebedeus.
‘De innerlijke gloed,’ lachte weêr Patakès.
‘De aarde biedt voor allen genoeg,’ zei Zebedeus.
‘Meer dan genoeg,’ antwoordde Patakès.
‘Generaal,’ volhardde Zebedeus, ‘er kunnen óngevallen gebeuren.’
‘Niet meer dan noodzakelijk,’ zei Patakès en beurend op de trap zijn weigerachtig been en zonder schijn van groet, herhaalde hij, ‘niet meer dan noodzakelijk.’
Door alle notabelen verkozen tot waarnemend plaatsvervanger van generaal Bombardos, ging hij intendantelijk onder de ‘boogder-Welvaart’ door en deed zijn paarse verschijning bijna op stond verdwijnen, achter een groene, met tochtlaken bekleede deur. Zebedeus binnengetreden en achter een dwarsstaand schot gekomen stond aldaar te hoop met reeds vergaderde supplianten of bij hun klachtbezorgers en bezorgsters. Doch wijl hij hier nooddruftig was verschenen en niet als toen hij gedagvaard was, benarde hem de tegenwoordigheid der constabels niet en liet hij zich zachtzinnig weder duwen. ‘Ik ben hier,’ sprak hij tot zichzelf, ‘gelijk een kern in vruchtig vleesch besloten, wanneer het vruchtvleesch kwijnt, verschrompelt mede het zaad.’
Bij elke eenheid die toegelaten aan het hoofd van den stoet ontging, kwamen er meerdere van achteren bij en zulks veroorzaakte, af en toe, een schuivinkje vooruit. Doch door de stadige druk van achteren ontstonden natuurlijke, dwarse bewegingen en door de onderlinge werking dezer krachten hadden er onvoorziene verplaatsingen plaats, er werden golvingen geboren en zijdelingsche vormingen, gelijk in groeiende vruchten ook ontstaan. Een oogenblik zelfs werden de constabels opgenomen in het algeheel der groep. Zoo had zich plotseling Zebedeus, in 't schuine en kille licht van weligheid voelen omgeven, zijn armen als met zachte windselen boeien, hij rook aromen en voelde zijn ellebogen niet te kunnen verwikken zonder iets teeders te deren. Naar achter kon
| |
| |
hij niet kijken, maar naast hem verwijlde een dame, die al de mildheid van den zomer hem te binnen bracht. Ze keek hem aan van uit haar jardinière, met klare, blauwe oogen, waaruit twee lichtjes schenen, heller dan een dauwdrop op een rozeblad. Haar lachend wezen was met meelpoeder bestoven, zooals hij op petalen vaak had waargenomen, gemorst door slordige bijen en daardoor was de kleur getemperd geworden als vurige wijn gemengd met water uit de bron. Ze had een moesje bij haar lip gestipt, een honigmerk gelijk en de strik van haar korfhoed vlinderde om haar schouder, meer dan om haar kin en keel, die met een scheiding als in perziken zijn, vervloeide naar haar verdeeld gemoed en alzoo 't tooverig ‘brievenbusje’ bood boven de bolstering van haar sitsen keurs. Zebedeus’ blikken waren er rustende op gebleven, hij voelde haar oogen schijnen andermaal en zeide:
‘Hebt u 't heelemaal nooit frisch, mevrouw?’
‘Nooit naast een kavaljé,’ antwoordde de juffrouw onbevangen; ze hield haar losjes neêrgelaten sjaal met kersenroode franje samen op de breede welving, waar haar middel zich bevinden moest.
Zebedeus kon dat alles niet zoo goed bemerken; een grooter zorgeloosheid waarde uit zijn oogen; hij voelde nu de blik ook zijner rechter buurvrouw, zooals een koeltje op een warmen dag een plekje raakt der huid. En wijl zijn hoofd het eenige vrije hier was, blikte hij terzijde en zag toen dat de juffrouw nergens naar zag. Hij glimlachte naar haar. Boven in haar poederblauwig kapsel droeg zij het begin van een diadeem en met een donker sjaaltje overplooid dat tot een falie kon omlaag gevouwen worden. Ze borg haar handen in een pelterij geteisterd door de mot en rees er rechtop achter in haar huiselijke sak. Zebedeus moest gereedelijk aan de najaarsboomen denken en hoorde weêr de loeiïng van den wind.
‘De winter is meedoogenloos, niet waar?’ hij zeide zacht.
De dame knikte, sluitend even haar oogen en Zebedeus, recht naar voren ziende zag toen naar de ranke halzen van twee kamermeisjes die door het dikwijls draaien en gelaat-toewenden schraal hem verschenen. Ze hadden haar schouderdoekjes af laten zakken en gunden hem een lange blik zoo in haar rug en naar haar oortjes mede, blozend in de kroezing van het steelsgewijs bepoederd haar
| |
| |
en prijkend met hangers, waarvan de tikkeling roode plekjes maakte op haar vel. Ze droegen luchte kapseltjes ook, waardoor een lint zich reeg.
‘Je kunt het hier wel uithouen,’ zei de grootste.
‘Of je,’ lachte de kleinste.
Zebedeus raakte in een stemming vele dichters eigen. Hij had een appel als ontbijt genoten en zitten pinken bij zijn rookerige haard. Dorinde had geoordeeld het allerbeste was in bed en toen had Philippus hem een sprokkelvuurtje gestookt, zuinig als de meester was op zijn jonge boomen.
Buiten gierde de wind en voerde de herinnering der dagen weder aan toen hij hoog vloog over de wereld en haar wel en wee en nu erkende hij het hier, dat het goed hem was, mensch te zijn tusschen menschen. Een warmte als hem in weken niet gekoesterd had, doorgloeide hem, zijn oogen gingen schijnen met hun ouden glans en schouwden uit hun stilstand naar het algemeene, zooals zij deden in zijn prille dagen.
En 't gold een schouwspel waarlijk, al die in den hals te ziene, overdekte hoofden en wijl er sinds een kentering was gekomen in de hoofden, droegen velen nu geen steken meer en waren talrijke boorden omgeschulpt geworden en weêrgekeerd tot het aloude hoedbegrip. Echter bleef menigeen nog een derde van den rand ombuigen en hield die soms uit fonkelzucht bevestigd met een gesp. En alhoewel er sommigen ook geen pruik meer toonden en velen niet de enden van het haar in zakjes langer borgen of met een strik bedwongen, was toch het meerendeel er nog niet gansch van los en moesten zijlings kijken naar de metamorfose. Zebedeus had op 't voorbeeld van Rustaard de doos den pruikenmaker ten geschenke gegeven en toen zijn laatste hoofdtooi bijgezet in zijn verzameling.
Door al die stille getuigen omgeven, begon zijn mond te glimlachen en zijn vleesch te blozen als 't innerlijk eener rijke ster-appel en weder geschiedde een voetelingsche voortgang. De schaar, aanvankelijk wat gerekt, rondde zich allengskens af tot den vorm eener maagdepeer, waar rond de constabels omdrongen.
‘Niet douwen daar van achteren!’ gebood op eens een stentorstem van voren en Zebedeus zag een gelaat toedraaien, omlijst met zwarte haren en onder een omgeklepten rand opsteken.
| |
| |
‘Ik dóuw van achteren niet, komt u zelf maar kijken,’ antwoordde de linkerbuurvrouw naar het mannenhoofd en met een smalinkje beginnend, ‘ik ben als de wind, ik dring altijd vooruit.’
Zebedeus opnieuw aangedaan door de ruime stem zag weêr overlinks; haar lippen bleven koel gelijk een rozeknop en kalm keken haar oogen als een onbewolkte lucht.
‘Heb ik geen gelijk, sinjeur?’ vroeg ze, ‘in de wereld vooruit te willen komen?’
‘Natúurlijk, mevrouw,’ beaamde hij uitbundig, ‘het is ons maar te doen, niet waar? om het transfigureele.’
‘Waar het ons te doen om is,’ antwoordde de juffrouw, ‘lekt vanzelf wel uit; u is een man naar mijn hart, ik zou met u wel wat durven beginnen.’
‘Wel verplicht,’ antwoordde Zebedeus, bezig de gemeenschappelijke halve schrede mee te doen en duwend zoo haar rok. Hij voelde andermaal de blik der rechtsche juffrouw en hoorde door het grommen en het ontevreê geschuifel van de voeten, het bruischen van de blâren om de stoep. Voor hem luisterden de kamermeisjes ook en naar haar eigen linkerzijde praatte zijn buurvrouw streelige woorden.
‘Wij zijn de eenigen niet.’
‘Wie fatsoenlijk blijven, krijgen niets,’ sprak ze zich toewendend weêr en richtend haar effen blik naar de oogen der rechtsche juffrouw.
‘Buiten wacht een zoodje dat niet binnen mag!’ klonk het uit een fletsig aangezicht, ‘ze hebben pilletjes in hun zak, het heele monument van Bombardos.’
‘Gewelddadig ómgehaald?’ uitte een verschrikt, besteekt gelaat.
‘Omgehaald!’ verzekerde dezelfde stem, ‘de rots, de bank, het voetstuk en het beeld.’
‘Légt!’ schreeuwde het bijna uit een hoofd.
‘Duizend bommen en granaten,’ mompelde een oud waardgelder.
‘Mon dieu, mon dieu!’ klaagde de praktizijn....
‘Zij dragen op hun keurs de bloem en wij krijgen de knollen,’ grauwde het naburig achter Zebedeus.
‘Kreeg je ze nog maar.’
| |
| |
‘Ze stinken uit de pot.’
‘En de kinderen huilen om appies.’
‘En een magere lap!’
‘Julienne!’
‘Ik heet geen Julienne!’ zei trotsch over haar schouder heen de linksche juffrouw, ‘en houd al evenmin van magere lappen; ik heb ook mijn kinderen thuis en de meisjes slachten hun moeder.’
‘Nou verdée!’ riep het met een keukenachtige neusophaal uit een ander hoofd, ‘da's 'n heele kluif.’
‘Heere bewaar me!’ antwoordde ree de stem der juffrouw, ‘wat zijt gij lieden weinig gezellig. Ge hebt het liedje wis nooit meegezongen, zeg: schep vreugde in het leven; u,’ keerde zij zich fleurig weêr tot Zebedeus, ‘houdt ook niet van narigheid, dat zie ik aan uw gezicht.’
‘Wie zou de zomer kunnen wederstaan terwijl de zomer er is,’ sprak Zebedeus, luikend zijn oogen, ‘hoe zonnig klonk het van uw lippen, mevrouw,’ vervolgde hij zachter ‘vreugde scheppen, neen, het is alleen de taak der zangers in het leven niet, niet alleen.... moge het hun vergund slechts zijn verkondigers te wezen, haar loftuiters te zijn, op de markten, langs de wegen, uit hun hooge verblijven. Zie haar toch, roepen zij ons toe, die dochter uit Elysium.... Daarom boeien zij ons en binden ons aan hen.... uit hun zoete nooddruft scheppen zij die heerlijke stilling onzer eigene behoefte aan vreugde.... Beter dan haat en leed,’ sprak hij opziend weder, ‘doet de vreugde en de liefde ons gedijen.’
‘Dat ben ik met u eens, sinjeur,’ antwoordde de juffrouw, ‘wat staat ons nog in den weg?’
‘Ja,’ zei Zebedeus, dadelijk weêr zinnende, ‘wat staat ons nog in den weg?’
‘Kom dan mee,’ noodde overmachtig de juffrouw, prangend meteen haar ronden arm door den zijnen en met haar heldere oogen wijzend naar het groene, vilten vlak, de middelste deur in den wand van de voorzaal, ze zei: ‘dat gaat naar de trouwkamer toe, het is niet de eerste maal dat ik daar binnenga, kom!’
‘Ja, waarom, mevrouw!’ riep Zebedeus uit, als antwoord op de rukjes aan zijn arm, ‘zouden we niet eventjes trouwen?’
‘Nee, niet eventjes!’ gierden plotseling gelijk de beide meisjes en wiegelden, de een naar achteren, de andere naar voren.
| |
| |
‘Schep vreugde in het leven!’ klonk alweêr de welige stem, ‘u hebt nog niet het recht me-vrouw te zeggen, aardige sinjeur, zegt u gewoon maar juffrouw; trouwen is houen; ik houd wat ik heb, de kindertjes wachten wel op ons, wij kunnen evengoed een dansje doen voor als na de bruiloft.’
Ze had nog niet uitgesproken of Zebedeus voelde reeds zijn linkerhelft van den vloer zich willend heffen, terwijl zijn rechterzijde aan den grond hem hield. Nochtans was hij meteen in een kolkende strooming opgenomen geworden, hoorende als in gewaai de stem zijner buurvrouw roepen: ‘ik laat u niet los, ik laat u niet meer los!!’ Los evenwel en omgekeerd en afgewend, werd hij als in contredans voorbij het wankel beeld der strenge juffrouw gedragen. Van rechtsche of linkerzijde kon niet langer worden gewaagd, de gansche vergadering rammelde als een tros door onweêr geschud; al de constabels renden met opgeheven batonnen en 't dwarse tochtschot zwalpte als een bootje op de deining van het woedend gewoel. Nu eens in het tumult en dan er weder buiten, getild gelijk een twijg of als een spaander geslingerd, had hij eensklaps weder de groeiende loeiïng verstaan en merkte de snijding aan zich van den stuivenden wind.
Zonder besef van hoe het was geschied en hoe hij door het instormend oproer was heengekomen, naakthoofdig nu, bevond zich Zebedeus weder bovenop de stoep, houdend om zijn lippen steeds de schim eener vergeten lach:
Er stond een kereltje op een stoep,
Plotseling weder hadden zich zijn oogen verwijd. De stoep nu omschaard van schutters hem verscheen en de opgedrilde haag er langer niet meer was. Het toegangspad met al zijn steenen telbaar, midden in de leêge voorgrond lag, enkel nog beroerd door buitelende blâren. Ze renden in een lange linie langs den grond en rondom was de halve, kring van schutters opgesteld in dubbel gelid geworden, zigzagwijze, man naast evenman, latend zoo een gaping telkens van de breedte eens schutters.
En achter deze door hun bleek bestrookte ruggen gespannen
| |
| |
versperring, woelde met de raggen van de boomverschieten, de vale kleurenboel van 't volk uit de buurt en der verre gehuchten. Gaffels, knuppels en knodsen staken voor de roode wingerds op van sinjoorlijke woningen en hooggebeurde zuigelingen leken vormloos voor de spijlen van een afstaand hek.
Een woedend oogst-gerucht rommelde droog en krakend en Zebedeus' blikken hadden zich langs de gevel van het Ambtshuis gericht. Een middenraam hoog opgeschoven was en als een oud portret rees uit het duister vierkant het halve paarse beeldje van generaal Patakès en hield het krukje vingerrecht de wereld ingestoken.
‘Vuur!’ loeide Patakès.
Een brokkelende davering die al de ruiten dreunen van het Ambtshuis deed, ontplofte onder de ruimte en Zebedeus had zijn armen eensklaps uitgebreid. In ontemeten drang hief hij zich op en vloog hij over de steken van de stoepwacht en snelde naar de witte wolk in de verte. Een vlucht van zwarte blâren, gekerfde, ronde en spitse stoof er boven uit of rolde er geronnen in de grimmige wijdte weg.
In razing van honderden trommen ijlde Zebedeus sprakeloos gebarend. De wind joeg hard en voor het floers verhelderde zich de schutters. De voorsten stapten prompt naar achteren en door de gapingen traden er de achtersten aan. De achtersten knielden en pompten met hun wissers op de maat, terwijl de voorsten weâr de schuttende houding hernamen.
‘Wat is er, sapperbleu?’ vloekte het driftig-keerend, vederschuddend hoofd van een ijzervreter, tusschen de rotten rijzend en dan in straffe stomheid starend naar het aangedreven droomgelaat of bracht het hem een order van het Ambtshuis. Doch Zebedeus gebaarde enkel, de wind verblies en tochtte, jagend de bijtende rook de vlakte over, mist-gelijk, tusschen stronken door en struiken, er kwamen holen in, er kwamen steken in, er waren welbekende gezichten. Tourniput er was en mottige Pier en Sam en Bram en Florian en Lijsje Louw sjorde haar aangezien aan de halspezen op en rijtte van haar lijf het gore jak.
‘Schiet als je 't hart heb in je ziel!’ huilde 't uit haar mondholte en ze schudde haar lellige borst, ‘schiet op je bloed, smerige rakkers!’
| |
| |
Achter den rug van Sam verwrong zich Tourniput met spikkels in zijn walmige oogen, herhalende de ergste woorden:
‘As je 't hart in je laif hebt.’ Zebedeus hief zijn hand, leek te willen spreken.
‘U staat aan de verkeerde kant!’ schalde het naar hem over de levende heining.
‘Men-heer.... Pa-ta-kès!’ schreide Tourniput, andermaal te voorschijn duikend en hij duwde Florian tegen de hoogste plek van zijn dijen, ‘menheer Zebedeus, wij vollegen de realistische methode.’
‘En krijgen bijgevolg zoo antwoord,’ grinnikte de lange Florian; hij gaf zich over op zijn eene been en maakte met zijn arm een slingerbeweging.
Zebedeus ontving de steenen vuist van Bombardos vlak in den boezem. Zijn oogen sloten zich meteen, zijn lippen klepten toe; zijn armen zakten naast zijn zijen, zijn schouderpunten trokken naar boven. Binnen in zijn stomme hoofd straalde in geblaak van zomersche kleuren, een krinkeling van letters, terwijl hij op den grond te zitten kwam, op een hoop van blâren.
‘O, Dorinde!’
|
|