| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.
(Dr. Alois Riehl. Inleiding tot de hedendaagsche wijsbegeerte, vertaald door Dr. M. Kreunen. Zutphen, W.J. Thieme & Co. 1918.)
Het is best te begrijpen, dat indertijd de ontwikkelingsleer van Darwin zelfs bij menschen van eenige beschaving op veel tegenstand is gestooten, ja, dat zij hier en daar nog altijd met felle vijandigheid verworpen wordt.
Immers, indien de menschheid niet een op zichzelf staande grootheid is te noemen, maar slechts een voorloopige eindschakel in een achterwaarts en misschien ook voorwaarts welhaast eindelooze reeks van organismen-soorten, dan blijft er, zou men zoo zeggen, niet heel veel meer over van de fraaie voorstellingen, die men zich vroeger van de belangrijkheid van ons geslacht heeft gemaakt.
En de verschillende religieuse stelsels, die allen hun grootste bestaanskracht vinden in de vaste overtuiging, die ieder naïef mensch zich over de uitzonderlijke gewichtigheid van zijn eigen binnenwezen schept, die merkwaardige geestelijke bouwsels, ons door de vroegere geslachten nagelaten, kunnen dan alleen nog maar van waarde blijven voor dat kinderlijke deel der aardbewoners, dat zich in zijn meeningen over metaphysische kwestie's meer door zijn gevoel en verbeelding dan door zijn denkkracht leiden laat en dus eer aanneemt wat het graag hoort want wat zijn zelfgevoel weet te streelen dan datgene wat het met redelijke zekerheid weten kan.
Bij het geestelijk-hoogerstaande, het meer inzichtige deel der menschheid heeft daarentegen het positivisme het gewonnen,
| |
| |
wel te verstaan: het positivisme in den waren zin des woords. Immers, gewoonlijk vat men ‘positivisme’ in een veel te beperkte en zelfs onjuiste beteekenis op, en wel als de beschouwingswijze welke alleen het bestaan der materie en der in en op deze werkende krachten erkent. Doch sinds de onvergankelijkheid der stof, door de exacte onderzoekingen van den Franschen geleerde, Dr. Le Bon, die ik vroeger reeds vermeldde, aan redelijken twijfel onderhevig is geworden, en er buitendien in de laatste tijden allerlei nieuwe en zonderlinge feiten ontdekt zijn en dus ook nieuwe theorieën over den aard van het Zijnde werden opgeworpen, heeft men de grenzen van het begrip Positivisme een beetje uit te breiden, door er het laatste vooropgezette denkbeeld, waaraan het zich nog hield, de absolute substantialiteit der stof, bedaardjes aan te ontnemen, en het dus eenvoudig te stellen als de methode, die alles onderzoekt, ook het ‘allerkritiekste’, en alleen maar datgene als waar beschouwt wat het feitenverband kan leeren aan de in geen enkel vooroordeel verstrikte hersenkas.
Ja, het materialisme, al heeft de wetenschap er veel aan te danken gehad, is, niet wat zijn methode maar wat zijn dogmatische uitgangspunt aangaat, verouderd te noemen, en kan heden volstrekt niet meer met positivisme worden vereenzelvigd, daar het diep-in berustte op een dogmatische fantasie, en dus in zijn onderlaag niet minder ònpositivistisch dan de kosmogonie der oude Hebreeuwen was.
En een filosofie dus, d.w.z. een wereld- en levensbeschouwing, die daarvan uit zou willen blijven gaan, m.a.w., die beginnen zou met te stellen, dat de dusgeheeten ‘materie’ de diepste grond is van het Zijnde, zooals b.v. dr. Büchner dat in zijn tijd gedaan heeft, zoo'n filosofie is nu bewezen, evenzeer een fantasmagorie te zijn, als de stoutmoedig-gedachte stelsels van sommige idealistische filosofen dat zijn geweest.
Zoo iets als deze redeneering is waarschijnlijk omgegaan in het hoofd van den hoogleeraar, Dr. Alois Riehl. En dus deed hij in zijn Inleiding tot de wijsbegeerte, door Dr. M. Kreunen, op aangename wijze in duidelijk en leesbaar Hollandsch vertaald, een zeer opmerkenswaardige poging om den middenweg te
| |
| |
houden tusschen materialisme en idealisme, waardoor, bij hem, aan beide richtingen recht wedervoer. En het doel van deze Kroniek is dus, om kortelings, maar inlichtend, de aandacht te vestigen op dit leerzame boek, dat toch een leesboek blijft, want dat ieder beschaafd mensch van heden zonder al te veel hoofdbrekens volgen kan.
Menschen, die op de hoogte van hun tijd willen staan, behooren m.i. te leeren inzien, dat ‘stof’ en ‘geest’ niet langer dienen beschouwd te worden als onderling al of niet afhankelijke wezenlijkheden, maar eenvoudig als uitingsvormen van een derde, iets in zijn wezen metaphysisch', waarvan wij alleen kunnen zeggen, dat het is de voor ons onwaarneembare en onbegrijpelijke Essentie van het Zijn.
Vele mijner lezers zullen waarschijnlijk een beetje opzien van deze bewering en haar zelfs dadelijk willen fnuiken met den dooddoener, dat het woord metaphysisch uit den tijd is, want voor ons geen zin meer heeft.
Doch dan kan men hen wijzen op de uitspraak (bladz. 3 van Riehl's boek) van een beroemd modern natuurkundige, die stellig de aandacht van alle ontwikkelden verdient. In een nagelaten werk n.l. van Heinrich Hertz, dat in '94 verscheen, staat het volgende te lezen: ‘geen tegenwerping die ook maar eenigszins ‘indruk op onzen geest maakt, kan daardoor ontzenuwd worden, dat zij als metaphysisch gequalificeerd wordt. Elke denkende geest heeft als zoodanig behoeften, die de natuurvorscher metaphysisch pleegt te noemen.’
Zie, iemand die zelf natuurkundige was, want aan wien wij het experimenteele bewijs voor de gelijksoortigheid van electrische stralen en lichtgolven te danken hebben, dus een verstandig en precies, kalm-nuchter onderzoeker, heeft dit in zijn mechanica beweerd. En waarom zouden ontwikkelde Nederlanders dan nog altijd schrikken van dat woord, als werd er iets mee aangeduid, wat bóven de natuur lag, dus alleen door het geloof, niet met ons denkvermogen te bereiken zou zijn?
Immers, als men goed wil nagaan, wat het woord ‘metaphysica’ wezenlijk beteekent, heeft het heelemaal geen betrekking op eenigerlei ‘bovenaardsche’ sfeer, waarnaar slechts te gissen,
| |
| |
maar over wier bestaan geenszins met zekerheid te spreken valt. Het woord ‘metaphysica’ toch wil oorspronkelijk, b.v. bij Aristoteles, volstrekt niet zeggen: bovennatuurkunde, maar ná-natuurkunde, dus het geheel der overwegingen, die in ons op kunnen komen, indien men zich eerst geheel op de hoogte heeft gesteld van al datgene wat met de zinnen waargenomen wordt. En er behoeft dus zelfs voor den strengsten realist niets ‘griezeligs’ of lachwekkends aan dat woord te zitten; hij zelf óók immers werkt dagelijks aan de oplossing van metaphysische kwestie's, en wel iedren keer, als hij, na iets waargenomen te hebben, zich afvraagt: wat kan daar de diepre oorzaak voor zijn?
Inderdaad, de zucht naar het metaphysische, dat is: de wensch om meer te weten te komen over den aard van het Bestaande dan wat de zinnelijke waarneming en het onmiddellijk daaruit volgende ons leeren kunnen, is eigen aan ieder wezenlijk-ontwikkeld mensch, en wie haar niet bezit, of zoo dit wèl eenigszins het geval mocht wezen, haar onderdrukt, kan daardoor slechts toonen, minder breed van belangstelling te zijn of te willen wezen dan de aard der dingen en tegelijkertijd 's menschen diepste aard zelf dat vereischt. Want te zeggen dat alles uit de Natuur komt, en de Natuur alles doet, zooals Multatuli, in zijn tijd, met kinderlijken ophef kwam verkondigen, dat staat als redelijke verklaringsproeve op eenzelfde lijn met de verzekering van den landman dat God het regenen of waaien laat. Wil men geloovig zijn - goed: daar is niets tegen, en gij kunt dan het Hoogste Wezen, dat alles schiep en in stand houdt ‘God’ noemen of ‘Natuur’ of ‘Brahma’ of iets anders, als gij wilt. En dat kan dan voldoening geven aan uw voelend gemoed, doch uw onderzoekend verstand blijft niettemin verder vragen; want dit laat zich niet in het riet sturen met het ontroerende kluitje van een prachtig woord.
En de exakte, proefondervindelijke Wetenschap onthoudt zich dan ook terecht ervan, om dat woord te gebruiken, doch doet aan den anderen kant even naïef als welk geloover ook, door zich te houden, alsof zij den tooversleutel op het geheim des Levens ontdekt had en de deur wijd opengezet voor iedereen. Terwijl de waarheid natuurlijk is, dat, om de diepte van het Leven wezenlijk te begrijpen, dat is: verstandelijk te doorgronden
| |
| |
de wetenschap den denkenden geest eigenlijk evenzeer in den teek laat, als het geloof dit doet.
Toen ik b.v. de populaire werkjes van den grooten Haeckel las, moest ik aldoor denken: nu zal het komen, doch telkens, als ik zoo'n boek uit had, merkte ik wel, dat ik iets geleerd had, maar tevens, dat de groote vraag, waarvoor ik de oplossing bij hem hoopte te vinden, voor hem, met al zijn kennis, evenzeer een raadsel was gebleven als voor mij, hoewel hij desondanks den schijn aanneemt alsof er geen mysterie overschoot, ja alsof het Mysterie in .waarheid nooit had bestaan. En dat kwam, omdat Haeckel, voortdurend geinteresseerd voor zijn wetenschappelijke onderzoekingen en er heelemaal door ingenomen, zonder het zelf te merken, het kijkvermogen had verloren naar de saamhoudende Eenheid, die er achter den wirwar der verschijnselen te zitten heeft, wil deze iets meer zijn dan het leege vormen en kleurenspel van een kinder-kaleïdoscoop.
Inderdaad, de saamhoudende eenheid van alles, die achter alles zit en door alles heen werkt, háár te grijpen, neen te begrijpen is het doel der Metaphysica. En in zooverre ligt zij dus op éen lijn met den godsdienst, maar staat lijnrecht tegenover deze in de middelen, die zij aanwendt om te komen tot dat doel. De godsdienst, wil hij waarlijk godsdienst zijn en blijven en niet langzaam-aan verloopen in halfheid, of zelfs zich omzetten in zijn tegenovergestelde, heeft zich strikt te houden aan een goed in elkander zittend stelsel van principiëele beweringen, die zich wel verstandelijk laten toelichten, maar die men niet intellektueel bewijzen kan, in den waren zin van dit woord. De metaphysische leer van den godsdienst is dus niet zoozeer voor ontwikkeling vatbaar te achten: zij moet rechtuit blijven doorgaan op wat eens gesteld is, want wijkt zij eenmaal daarvan af, dan is, zooals uit de geschiedenis voldoende is gebleken, de ellende, die daaruit voortkomt voor haar, niet te overzien. De metaphysica daarentegen, die naar hetzelfde streeft, n.l. de oplossing van het levensgeheim, maar die daarbij, al kan zij rekening houden met de traditie, toch deze geenszins als dwalingloos heeft te beschouwen, zooals dit wèl in den aard van den wezenlijken godsdienst ligt, de metaphysica, herhaal ik, ontwikkelt zich in gestadigen vooruitgang, en gaat van Plato over Plotinos
| |
| |
heen, naar Spinoza en Berkeley, en van deze uit weer naar Kant en Hegel en Schelling, en dan over Schopenhauer en Hartmann naar de modernen, onder wie Riehl zeker een opmerkenswaardige plaats bekleedt, omdat hij de ontdekkingen der exakte wetenschap niet over het hoofd ziet, maar hen integendeel gebruikt voor zijn systeem of liever voor de wijze waarop hij ons, in deze korte en duidelijke uiteenzetting van den historischen loop der wijsbegeerte, alle filosofische stelsels het een na het ander laat zien.
Hij is daar uitnemend geschikt voor, want op verschillende plaatsen van dit geschrift, toont hij een geest te zijn die juist de aandacht weet te vestigen op heel gewone kwestie's, die allen menschen, door de gewoonte, duidelijk lijken, ofschoon zij tot de moeilijkste behooren, die men zich kan denken, en er waarschijnlijk geen oplossing voor bestaat.
Dit blijkt b.v. vooral uit de volgende plaats (bladz. 88).
‘Ook nadat de ervaring ons getoond heeft, welk gevolg op een bepaalde oorzaak volgt, laat zij ons in volslagen onzekerheid, omtrent de kracht of het innerlijk beginsel, waardoor de oorzaak haar gevolg teweegbrengt. Dit principe blijft ons in alle mogelijke gevallen, in alle soorten van oorzakelijk verband verborgen... Wij begrijpen niet waardoor beweging beweegt. Wij begrijpen ook niet, waardoor de wil beweegt: immers zelfs de invloed, dien hij op het verloop onzer voorstellingen uitoefent, is wat zijn innerlijk Wezen aangaat, voor ons onkenbaar. Ongetwijfeld is het de ervaring van de willekeurige beweging onzer ledematen, waarvan oorspronkelijk het woord “kracht” is uitgegaan, en niet eerst in de philosophie van Schopenhauer, reeds in de philosophie van alle fetisch-dienaars is alle kracht een soort willen.’
De lezer, die te denken weet, maar toch, uit vooroordeel, niet van philosophie houdt, moest deze passage uit Riehl's boek maar eens goed in zich laten bezinken: ik geloof heusch, dat hij dan na een poosje tot het inzicht zal zijn gekomen, dat de gedachten der groote wijsgeeren evenzeer zijn aandacht verdienen als de ontdekkingen der wetenschap of de uitvindingen der industrie.
Want het gewone argument, dat zoo vaak, door leeken, tegen de kennismaking met de verschillende philosophische stelsels
| |
| |
wordt ingebracht, n.l. dat de wijsgeeren het onderling allen oneens zijn, gaat als men het goed beschouwt, volstrekt niet op. Immers dan zou men ook de geschiedenis als vak moeten verwerpen, omdat, indien men twee historici leest van verschillende richting, men ook telkens twee geheel verschillende beschouwingswijzen over hetzelfde tijdvak onder oogen krijgt. Ja, zal men zeggen: maar in de historie staan tenminste de feiten vast: die kunnen niet veranderen, en zijn op zichzelf interessant. Terwijl in de philosophie, wat heeft men dààr voor zekers? wat, in het gewoel der meeningen, blijft dààr omhoogstaan, en verandert niet? Waarop ik antwoord: ook in de wijsbegeerte heeft men dingen, die even vaststaan als de feiten der historie en dat zijn de kwestie's. De kwestie's die om antwoord blijven vragen zijn, in zeker opzicht, te beschouwen als de feiten der philosophie: verschillende wijsgeeren kunnen er soms zeer verschillende oplossingen van geven maar dat verandert aan de belangrijkheid dier vraagpunten niets. En dit is tenminste zeker, dat hoe zonderling sommige philosophen in onderdeden of hoofdzaken mogen gedwaald hebben, de wijsbegeerte toch in den loop der eeuwen ongetwijfeld vooruitgaat: de wetenschap der menschheid maakt langzaam maar zeker groote vorderingen en daarmede ook hare inzichten, waarvan dan weer de wijsbegeerte op hare beurt profiteert. Want al is de wijsbegeerte, de wezenlijke tenminste, volstrekt geen uitlooper der wetenschap, zooals sommigen wel eens gedacht hebben, dat zij zou zijn, toch is het zeker, dat beide soorten van kennis gelijken tred hebben te houden, en dat zij in het gezamenlijk voort gaan, elkander kunnen controleeren, en op de vingers tikken, zoodra een der beiden, te veel alleen op zichzelf lettend, op een zijpad van dolende redeneering haar objectiviteit te verliezen dreigt. Indien de wijsbegeerte b.v. zooals wel eens gebeurt, zich in dienst van het een of andere geloof stelt, of te
vernevelen dreigt in de wademen der bodemlooze abstractie, kan de wetenschap haar terug wijzen naar den begaanbaren vloer der historische waarheid en der denkbaarheid, en, evenzoo, als de wetenschap zich te onwrikbaar vast blijft klampen aan den schijn der dingen en de daardoor ontstane onbewezene vooropzettingen (wij gaven hierboven een voorbeeld), kan de dieper- | |
| |
ziende wijsbegeerte haar opmerkzaam maken op het wezenlijke wezen der realiteit. Want doet de wetenschap dat niet: acht zij zich, in overigens geoorloofden trots op haar gewetensvol delven en peuteren en onderzoeken, boven de wijsbegeerte verheven, zooals maar al te dikwijls het geval met haar blijkt te zijn, dan zal zij wel met ijver en preciesheid wetenswaardigheden weten te verzamelen en die dan ten slotte kunnen samenvoegen tot een soort van systeem, maar daar zij geen aandacht wenscht te wijden aan den dieperen grond van alles die alle dingen tezamen houdt en onderling verbindt, (daar in de allerdiepste diepte alles toch één moet wezen) zal zij nooit waarachtige wetenschap kunnen worden, doch zoo goed mogelijk gerangschikte detailkennis alleen.
Om een voorbeeld te geven: wie niet, als wijsgeer, de diepere eenheid gevoelt van al het levende, wie niet heeft begrepen, dat al het spontaan zich uitende, menschen, dieren, planten, in zijn diepste Wezen voortkomt uit dezelfde geheimzinnige bronaêr van den Wereldgrond, hij zal nooit wezenlijk- nooit diep-in wetenschappelijk over het organisch-levende kunnen meespreken, want hij beschouwt dan naïevelijk in wel wat komieken trots op de soort waartoe hij zich rekenen kan, den innerlijken aard der dieren diametraal tegenovergesteld aan die der menschen te zijn. Terwijl de waarheid is, dat dieren zoo goed verstand en gevoel hebben als wij, al staan die kwaliteiten bij hen natuurlijk op een heel ander, op een zeer kinderlijk plan.
Ik weet dit b.v. van een hond, een zeer intelligent wezentje, dat alles verstond, wat, buiten hem om, in de kamer tusschen mijn vrouw en mij besproken werd, en dit, natuurlijk, voor zoover het betrekking had op zijn eigene uit den aard beperkte belangensfeer. Zelfs, als hij in zijn mand te soezen lag, reageerde hij onmiddellijk, door op te staan en de menschen aan te kijken op alles wat over zijn liggende hoofd heen, rustig en zonder zijn naam te noemen, over de hem interesseerende dingen in het midden werd gebracht. Zoodat mijn vrouw en ik ten slotte de gewoonte aannamen, om fransche woorden te gebruiken, als er over zijn particuliere aangelegenheden: uitgaan, loopen, eten, mooi weer, poesen, etc. gesproken worden moest. Dan bleef Puck stil liggen, en dommelde roerloos door, want om ook nog
| |
| |
andere talen als de Hollandsche te bestudeeren, daar had zijn kleine kop nooit gelegenheid voor gehad.
Neen, dieren, tenminste de beste exemplaren van de hoogere soorten, zijn niet essentieël, maar alleen gradueel van menschen te onderscheiden, en dat men dit niet algemeen inziet, komt alleen, omdat die waarheid, als men haar uitsprak, bij het verkeerde einde werd beetgepakt, en, als het ware, op den kop gezet. Want men stelt het altijd zóó voor, alsof de menschen iets van dieren zouden hebben, en dat klinkt dan als een smaad in de ooren van allen, die zich als menschen wonder wat wanen te wezen, alleen reeds omdat zij menschen zijn. Doch indien men de kwestie bij een ander oor vat, en zegt, dat vele dieren wel wat op menschen lijken, dan bedoelt men precies hetzelfde doch weet de waarheid zoo in te kleeden, dat iedereen er in berust, ja, haar zelfs interessant vinden gaat. En de Darwinsche ontwikkelingsleer, waarmede ik deze Kroniek begon, blijft zoodoende tot haar recht komen, zonder dat iemand's zelfgevoel er een knak door krijgt.
De slotsom hiervan is dus, dat de wijsbegeerte, die ons leert, dat alles hier op aarde relatief is, maar toch innerlijk met elkaêr verband-houdend in zijn diepste Wezen, want dáármede aan het Eeuwige en Onvergankelijke gehecht is, eigenlijk hetzelfde leert als de godsdienst, alleen maar op een wat minder verbeeldingsrijke, een rationeelere manier. Want, om slechts op het aan beide gemeenschappelijke te letten: voor de een als voor de andere is de uiterlijkheid der dingen een schijn, maar diep-in is alles één, en komt tezamen in de eeuwige Kern van het Ongekende, waar alles van uitgaat en alles toe keert.
En dus, al heeft het boek van Riehl eigenlijk niets met godsdienst te maken en spreekt het er zelfs niet van - voor hen wien het gelooven een kinderlijk fantaseeren is gaan lijken, met heftig elkander minachten, om het eigen karakter van eens anders fantasie, voor hen kan de lezing van dit boek hetzelfde resultaat hebben als wat de echte godsdienst óók beöogt: zij zullen er n.l. de overtuiging door verwerven, dat het Bestaan, in zijn diepte, méér dan een illusie moet wezen, en de redelijkheid des Zijns, waarvan zij-zelf een deel mogen uitmaken, zal er hun door worden geopenbaard.
|
|