De Nieuwe Gids. Jaargang 33(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 988] [p. 988] Verrukking door Hendrik Kroon. 'k Rustte op mijn sponde in stilte en eenzaamheid Door 't stofloos web omtogen van den nacht. Bij 't zinken van mijn wil kwam voor mijn oog, Maar binnenwaarts, een ongeroepen beeld, Dat opstond uit de diepte van mijn geest: Het lichaam van een vrouw. Het naakte lijf Glansde als een vlam van onderscheiden gloed. Zacht meerschuim, licht zeegroen waarlangs de h[uid] 't Bloed door zijn banen wiekt, aanvallend rood Als van een bes, die door 't gebladert gloeit. Schaduw doorschijnend als die op een paarl, Als de aanblik van het arenschietend graan Wen de avondschemer over de akkers zweeft, Der halmen teeder blinken minlijk bluscht, Alsof een moeder van haar sluimrend wicht Door 't wieggordijn geruischloos 't daglicht weert Het beeld geleek een boomgaard, rijk in bloei, Het gras vol gele bloemen, tegen 't blauw Des hemels vlinderblanke rijen, licht En schaduw, twee gespelen, saam op spriet En blad door zefiers zacht gebaar gewiegd. 'k Zag die verschijning lokkend voor mijn oog. Onrust beroerde hart en zinnen, voer Door bloed en veezlen om met stommen drang Als een verschrikte, blinde vogel vliegt. Toen flitste door mijn brein: dit beeld stond op Te bidden om zijn aardsche onsterflijkheid. [pagina 989] [p. 989] Maar als een onweer in mijn geest ontstond Een onwil vagend de verschijning weg, Onwelkom door haar ongeroepenheid. Nu kwam er voor mijn oogen een zacht licht, Schaduwloos licht, een melkweg van diep licht. 't Was teeder doch vol gloed met tinteling Van eelgesteent, maar van zinrijker glans. Geen ding was er te zien, geen schelp noch bloem, Een dier noch menschlijk wezen, noch de zee. Het golven niet van 't graan op de akkers, 't schoonst Van al aanschouwden vorm en kleur, dat de Herinnring opriep, zonder weerspraak viel 't Bij d'aanblik van dit zinrijk licht in 't niet. Gedachte schooner zijt gij dan wat uit Uw wezen groeit, is niet uw aandrift, uw Bezieling rijker dan hetgeen gij schept. Terwijl gij eeuwig zijt valt al wat gij Gevormd hebt vormloos tot uzelf terug. Dies is de stonde zalig dat mijn geest Bij u verwijlt en de verrukking voelt Van zijnen oorsprong of in koene vlucht Hij daartoe, vol genade, nader waar. Vorige Volgende