| |
| |
| |
Verzen door Hendrik Kroon.
De verborgen bron.
Gedachte, werelds onbegonnen grond,
Eens hebt ge 't al doen kiemen door een daad:
De zon, de koele maan, de verre sterren
En 't donker wezen zwevende in het licht,
Met groen minlijk getooid, milddadige aarde,
Verheven moeder die ons allen draagt.
Uit uw onstoflijk zijn, onzichtbre bron,
Ontspringt de rustelooze zee, uw spinsel
Ontzweeft 't goudvlindertje en de bloem
Licht op uit uwe duisterheid. De vogel vliegt
Uit u gelijk uit een verborgen nest.
Den mensch doet gij heerlijk verschijnen of
Hij blinkend gestapt komt uit donkre poort.
Vol is de wereld van gedachte en daad,
Die openbaar zijn in wat aanschijn heeft.
Wij zien den bloei en weten van den dood,
Van 't eene wonder, dat het andre bluscht.
Als fakkels zijn wij brandend in den nacht
Gedragen van de plaats waar men ze ontstak
Tot waar de vlammen worden uitgedoofd.
Wij zijn vertrouwd met wording en vergaan
Maar missen van 't bestaansdoel 't vol begrip.
| |
| |
Als rieten zijn wij rankend op een plas,
Bij stilte rijzig, in den wind onwis.
Na helle vreugde sluipt ontstemming aan
Gelijk een kilheid komt na zonnegloed.
't Geluk denkt om zijn oorsprong niet als 't leed.
Het hart door eigen droefenis gekweld
Of medelijdend met der naasten smart
Vraagt naar der wereld zin en samenhang.
Veel teekens vindt de denker als hij vorscht
Naar een verband verholen voor 't verstand,
Gelijk een delver opwroet allerlei
Wanneer hij naar verborgen schatten graaft,
Maar ondoorgrondlijk blijft voor elk 't geheim
Van aarde en hemels allerdiepsten grond.
Soms droomen wij het hart vond vrede indien
Der wereld heimenis ons werd onthuld,
Maar voor een klaar besef verdwijnt die waan
Gelijk een nevel slinkt voor zonnevuur.
Bewondring, schoone wereld, voor uw praal
En liefde tot de bron waaruit gij vloeit,
Den grond, die u te voorschijn riep, waarin
Uw ankers klemmen, gij, gij vormt te saam
De tweelingstroomen, die geheimnisvol
Den geest toevoeren overmaat van heil.
Bij vlagen overvalt opstandigheid
Den mensch om onrecht dat hij ziet, om leugen
Uit baatzucht rondgestrooid, die 't heilzaam graan
Van zuiver oordeel mengt met onkruids gif.
Maar jegens andren past den mensch geduld
Wijl er geen zonder zondigheid bestaat.
Zeilt onze boot niet op der tochten bries?
De wind steekt op, onzeker wordt de vaart,
De hand verslapt aan 't roer, blij is de man
Wanneer hij veilig in de haven keert.
| |
| |
Zacht licht zweeft er rond hem, die heeft gedwaald
Als om verkeerdheid berouw in hem leeft.
Een zoete troost wordt in hem wakker, een
Genade, hij gevoelt zich niet verlaten
Maar één met wat er zuivers bestaat.
't Is hem alsof hij in een mijngang liep
In onderwerelds duisternis verdoold.
Onzeker brandt de schaamle vlam der lamp,
Verworpen voelt hij zich tot in 't verschiet
Het vaste daglicht als een baken gloort.
Aanbidlijk is de helderheid, de schijn,
Die niet van 't daglicht is, noch van een lamp.
In duisternis lig ik en rust, een gloed
Komt om en voor mij; als 'k mijn hand beweeg
Voor de opene oogen zie ik haar omtrek niet.
Er is enkel een wemelen van licht,
Dat mijn geest aan peillooze verten bindt,
In dezen zachten schijn rust ik en wacht.
| |
| |
Ik hoor een melodie in mij.
Als een ster in avondblauw?
Als de waaierpraal van een pauw,
De melodie, die rijst in mij.
Zij zwelt aan uit een vreemd, ver rijk.
Dat toch in mij is gelegen.
Schoon aan mijn wezen ontstegen,
Aan de diepten van mijn groot rijk.
Van licht uit dat zelfde oord.
Muziek en licht samenslaan
Tot het aanruischend woord
In mijn groot schoon rijk ontstaan,
Dat vol vrede is en strijdigheid.
| |
| |
Geen sterrevonk noch lichtstreep glimpt er buiten,
Vol van bewogen duister is de nacht.
De wind roept om werelds onstilbre klacht,
Haar aangeboren daarom nooit te stuiten.
Ik wil die somberheid nu buitensluiten.
Berustend leg ik mij ter rust en wacht
Totdat zich innerlijk een bron van zacht
Heenstralend licht milddadig gaat ontsluiten.
In dezen schijn roep ik uw lief gelaat.
Vertrouwlijk komt het aan dien eigen hemel,
Zoo hoopvol staat het in het lichtgewemel,
Als waar 't de zonne zelf bij dageraad.
Mijn wil voel ik verzinken bij dien zegen,
Reeds doemen lokkend op droomwerelds wegen.
|
|