| |
| |
| |
Liefde door Hélène Swarth.
I
De vlierheg bloeit, waarlangs ik liep te droomen.
Loodzwaar van onweer dreigt met donderkoppen
De grijze hemel - Voel 'k geen zoele droppen,
Als warme tranen, die te vloeien schroomen
En aarzlend aan het zwartgroen kruinloof kloppen
Van mijn kastanje? - Peinzend blijf ik loomen
En vraag verwonderd: - ‘Wàarom weergekomen?’
En wind doorzucht de zilvren korentoppen.
O leek deez laan geen voorportaal van Eden?
Ik lachte en zong en zag den hemel open
En hoorde een stem - of was 't mijn eigen hopen? -
- ‘'k Wil u verlossen van uw droef verleden.’
't Is me of uw tranen van den hemel dropen -
De vlierheg strooit haar bloemen voor mijn schreden.
| |
| |
| |
II
Mijn droef verleden leg ik in uw handen.
'k Ben sterk met u, ik wil 't aan flarden scheuren.
'k Wend àf mijn adem van de weedomgeuren.
'k Wil in uw liefde mijn verleên verbranden.
Aanzie hoe arm verschromplen en verkleuren
In 't gouden vuur de bloemen en de banden.
Gij zult mij geven roze' uit droomenlanden.
Ik zal 't verleden langer niet betreuren.
Met zachten lach dan zal ik gaan door 't leven,
Al mag mijn hand niet in uw handen rusten,
Toch zal mijn hart van liefdewonne beven.
Doch uit de vlammen, die geen tranen bluschten,
Zal de asch van mijn verbrand verleden zweven
Rondom de rozen van de droomenkusten.
| |
| |
| |
III
Dien gouden zomer, toen ik liep te speuren
Naar 't eerste geel in zwartgeblakerd loof,
Naar 't laatste binden van de haverschoof
En blij me een roes dronk aan Septembergeuren -
- ‘Al-goede God!’ zong juichend mijn geloof,
‘Die mij verlost genadig van mijn treuren,
'k Werd zwaar beproefd, nu zal mij troost gebeuren.
Aanhoor, o Vader! hoe 'k uw liefde loof.’
Dien gouden zomer kan ik niet vergeten
En Gods belofte - O dorst ik mij vermeten,
Een wonder te verwachte', een nieuwen Mei?
'k Zie onbewogen zomerkruinen wuiven,
'k Verlang niet meer naar 't gele bladerstuiven.
Mijn droom is heen, mijn hopen is voorbij.
| |
| |
| |
IV
Gelijk de losgewaaide klimoprank,
Die, zonder steun, verwelken moet en sterven,
Een sterken stam zoekt, wou mijn hart verwerven
Bescherming en u geven liefde als dank.
Doch weert de hovenier, die vreest verderven,
De omhelzing af van de arme klimop - Krank
En zonder hoop omrankt ze een marmren bank,
Door vallend loof gevlekt met najaarsverven,
Waar knaap en jonkvrouw, droomend en verblijd,
Elkander liefde in eeuwigheid beloven,
Terwijl de klimop dorre blaadren schreit.
O rijs naar 't blauw, waarin we een God gelooven,
Blijf, trotsch en krachtvol, vrij alleen-staan loven,
Terwijl mijn liefde sterft van eenzaamheid.
| |
| |
| |
V
Mijn droeve liefde wilde ik wel ontvluchten,
Maar àlle wegen zijn mij wreed versperd.
En onbereikbaar lokt de waazge vert.
En dreigend drijven donkre wolkenvluchten
En 'k luister bang, gelijk 't gejaagde hert,
Naar 't vallen van een blad en, zwaar van zuchten,
Speur 'k naar den geur, die lavend koel' de luchten
Van Vredemeer, waar drinken zal mijn hert.
In herfst-aroom van heide en eikeloover
Mengt zich geen reuk van water, ritselriet
Verbloemt een dorre greppel, lichtgetoover
Bootst water na, in zilverblank verschiet.
Hart, zoek niet langer, geef aan liefde u over.
Het Meer van Vrede vindt ge op aarde niet.
| |
| |
| |
VI
O Leven! zwijg nu, zwijg, uit meelij, even!
'k Ben moe van 't luistren naar uw leeg verhaal.
Uw stem klinkt valsch na Liefde's droomentaal,
Waarin zoo teêr de sille tranen beven.
Uw kleurig kleed wordt bonte kermispraal
Bij 't blank gewaad door Liefde mij geweven.
Uw luide lach kan mij geen blijheid geven.
Onder blanketsel weet 'k uw lippen vaal.
En hoont uw spot: - ‘Uw Liefde is waan en logen!’
Ik lief mijn Liefde liever toch dan u.
Zij toovert schoonheid voor mijn weenende oogen
En troost met liedren, wen uw woord was ruw.
O laat me alleen met Liefde, uit mededoogen.
Mijn zachte Liefde is voor het Leven schuw.
| |
| |
| |
VII
Ik dwaalde alleen, verlaten en verloren,
In donker nachtbosch, waar de stormwind kloeg.
En wilde wanhoop gilde mij in de ooren:
- ‘Zoek langer niet, de weg was lang genoeg!’
O waarom leefde ik? ware ik nooit geboren!
Laat nu mij sterven! - Doch mijn wanhoop joeg
Mijn angstvol hart, tot hel van leed verkoren,
Wijl ze in de keel mij koud haar klauwen sloeg.
O verre God, gevloekt en aangebeden,
Die lijden laat en nooit hebt meegeleden,
Nu los mij op in de eeuwge wereldziel!
Toen hoorde ik plots, hoog boven 't windegalmen,
Mijn Liefde's stem, die kwam mijn ziel verkalmen
Of mèt haar lied haar zegen op mij viel.
| |
| |
| |
VIII
O God! wien de eeuwen zijn gelijk seconden,
Doch die ons leven luttel jaren mat,
Vergeef zoo 'k bevend slinken zie dien schat
En straf mij streng niet voor rebellie-zonden,
Zoo 'k mij tot smeeke' om eindlijk heil vermat.
De zomer rijpt, de korenâren blonden -
Reeds blinkt de zicht - de garven staan gebonden -
De gele blaadren waaien over 't pad.
O God, die aarde en hemel houdt omspannen,
Vergeet toch nooit hoe gij mij hebt verbannen
Van uit de glorie van uw aangezicht.
Verlaten kind, vol heimwee naar den hemel,
Vond ik mijn liefde, in donker menschgewemel,
Gelijk een weerschijn van uw eeuwig licht.
|
|