| |
| |
| |
Heloïze door Hein Boeken.
I
Ik voelde mij als een echte zangeres of zoo iets....
H.
Geen zangeres - een zangster, en die spreekt,
Daar haar de ziel door 't bleek gelaat heenbreekt,
Het teeder lichaam nauw de spanning draagt
Der wieken, waarop zij te vliegen waagt,
Waar oor of oog de lieve prooi ontdekt,
Die ons tot tranen of tot lachen wekt.
22 April.
| |
| |
| |
II
De kust van hen, die droomen.
Staat gij op klip, hoog overziend het wijde
Gebied der zee? Gij ziet de golven komen
Met brekend schuim, maar dragend hen, die droomen.
Broos is het schip, de lading zwaar, daar zij de
Schatten aandragen, prijzen van hun strijden.
Zij weten, dat zij ons o welkom komen,
Maar wel onveilig zijn de zeeë-zoomen.
Bevrijde zelf, òns willen zij bevrijden.
Ik hoor uw stem, die overstemt de golven,
Ik zie uw haren, waarin waait de wind,
De wreede wind, die klipwaart stuwt de kielen.
Staat gij als Nike, hoog, star, onbedolven
Door 't barnend diep, slechts gunstig hem, die wint?
Neen, teedre vrouw, mee-vallend met wie vielen.
23 April.
| |
| |
| |
III
Aärons-kelken.
Men vroeg me, ik zoude u danken met een rede -
Maar ik wist niet: wat zoudt ge ons weder heden
Voorzetten van uw lieve gaven al?
Ons, luistrend naar den teeder krachtgen schal
Dier stem, die maakte dees twee weken vol
Voor mij, van zachten dauw, die telkens zwol
Tot zwoele bui, die drup'lend neergezegen,
Mij laafde en 'k hoop ook u, als met Mei-regen.
Vergeef me - en 'k hoop dat ik niet ijdel roem,
Zoo ik aldus mijn eigen woorden noem,
Die niet me, als reed'naar, van de lippen stroomen,
Maar luistrend thuis naar 't fluistren van mijn droomen,
Vind ik mijn rijkdom daar, mijn overvloed,
Mijn bloemen, die 'k u keur tot gave zoet.
Maar dàn, daar ik ook die armoedig oordeel,
Zoek ik bij ware bloemen weer mijn voordeel,
Dees kelken, ons erinn'rend aan den stroom,
Waar Pharons dochter, badend aan zijn zoom,
In doods-gevaar de stralende oogjes zag
Van 't kind, dat bracht zijn volk den Vrijheids-dag,
Kelken, waaruit zich laafde die Aäron
Die voor zijn volk 't woord voerde voor den Pharon.
Zóó mogen ook voor mij dees bloemen spreken
De woorden die mij op de lippen breken.
Mijn eerste bloemen heetten u: welkom!
Dees bidden u: o kom tot ons weerom.
29 April.
| |
| |
| |
IV
Het labyrinth.
't Verschrikt u niet, de tocht door de eenzaamheden,
De kronkling van het donker labyrinth
Der menschen-wereld - o wie hoedt uw schreden?
Wat moeder waakt daar op haar teeder kind?
't Verschrikt u niet dat - wonder! - wie daar leden,
Hun klacht verwoei niet op zijn aêm de wind,
Hun schimmen bleven, 't lichaam vond den vrede -
Of beeldd' hun beeldtnis één die z'had bemind?
Maar zij-waarts wacht u donker, diepe bron,
Die spiegelt klaar bewolkte en klare lucht,
En wonder-stil den sterrenlichten nacht.
Daar, achter maan - o achter flonker-zon,
Als rimpling van elk zuchtjen is gevlucht,
Staart ge in de spiegling van uw ziele-pracht.
30 April.
| |
| |
| |
V.
Pinkster.
.... liever Zondag 26....
H.
Niet bij het flikkeren van Pinkster-vlammen,
Niet bij het laaien van het heilge vuur
Des Geestes, of hoe noem ik, o Natuur,
Uw liefste kracht, van wie wij allen stammen,
Wij allen, boomen, die hun oude stammen
Voelen omgloeien het groen lente-vuur,
En ik, die in mij voel de liefde opvlammen,
Als bloes'm in sneeuw-pracht wit, rood in bloed-vuur?
Maar als de blik al donkrer wordt van 't groen,
Bij de ernst'ge brauw der voll're lommer-lanen
De bloesmen reeds verwoeien op den wind,
Dan lieve gij, die me in mijn laat saizoen
De wondre pijnen gaaft der jonge wanen,
Zal ik uw blik zien donkren, o mijn kind.
Leiden, vóór-avond van Pinkster.
|
|