| |
| |
| |
Gerbrand Adriaenszn. Bredero door Herman Poort.
Vervolg van bldz. 741.
III.
Hoe klein was nog het Amsterdamsche leven van Gerbrand's tijd. Wel was de Amstelstad al heerscheres van Holland en zond zij reeds haar schepen uit naar Oost en West, wel hadden groote handelshuizen reeds relaties héél ver over zee en deed er menig koopmanszoon of aanstaand magistraat een reis door vreemde landen om met een buit van wereldwijsheid en beschaving weer te keeren in het deftig ouderhuis, - toch leefde de gemeene man, het volk van kleine burgers, ambachtslieden, neringdoenden, nog grootendeels in de beslotenheid der middeleeuwen; klein was de horizon van zijn bestaan, gering zijn aandeel in het groote geestesleven van zijn tijd, beperkt tot eigen klein gemeenebest zijn interesse in 't bestuur van staat en kerk. Voor alles wat er niet behoorde tot het opperst laagje der maatschappij, voor heel de breede burgerschap was Neerlands hoofdstad toen, als een provincie-stedeke van nu, een kleine wereld op zich zelf met eigen lief en leed, met eigen ‘groote kwesties’, eigen potentaatjes. Veel meer dan 's lands regeering, meer dan 't heil der Unie, ging haar 't beleid ter harte van haar eigen burgemeesters of der regenten van het wees- en armenhuis, - en wie er in verzet kwam tegen 't geestelijk gebeuren, zag zelden verder dan de leer van eigen predikanten of het vers van eigen kamer-factor.
Maar hoeveel kleiner nog was 't leven in de nauwe straatjes,
| |
| |
waar Gerbrand, jonge schilder, zwierig vaandrig, flaneerde in de zon, of 's avonds, droomend dichter, doolde in het maanlicht; - hoeveel beperkter nog was d'aandachtskring van wie er leefden in de binnenhuisjes waar hij zijn liedjes zong, zijn trompen dischte, zijn pinte dronk en heimelijk de vrijsters zoende. Hier kende elk een-ieder; hier wist men haarfijn elk verhaal van een geboorte, van huwelijk en sterfgeval; hier besprak, belachte, gispte men geschiedenissen, neskerijen, geheimen van zijn buurman, van diens vrouw, diens zwager, neef en nicht. Als in een dorp werd hier gegluurd van-achter kleine ruitjes, en als in een dorp sloegen de tongen lustig aan den babbel; hier bloeiden klets en achterklap; hier was het altijd feest voor de schandaal-kroniek, hetzij des zomersavonds 't buurtvolk aan d'onderdeur te praten stond, hetzij des winters de kandeel de kamertjes doorgeurde.
Maar toch, hoe kleintjes ook, hoe fel-bewogen tevens en hoe kleurrijk was dit leven. Al menschelijke deugd en ondeugd scheen hier vereenigd in een kort bestek en tierde welig. Heel weinig nog bezat men van hetgeen wij nu ‘beschaving’ noemen; men kende niet de remming van begeerten, men toonde zich in 't openbaar zooals men was, niet anders dan in 't stille binnenhuis, en zoo kwam 't al op straat wat nu in 't donker blijft. 't Was een publieke zaak wanneer een jongeman een grijze best ging vrijen om haar geld, wanneer een oude snoeper bedrogen was teruggekeerd in huis of als Michiel zijn Fijtje al te haastig had bemind. Wat was er in dit burgerleven niet een pret om kleine, dorpsche dingen; wat werd er niet gepraat, gelachen en gespot; wat parten werden niet gespeeld aan preutsche jonge weeuwtjes, heimelijke minnaars, pantoffelhelden of aan kwade wijven, meesteressen van de tang; hoe werd de gierigaard te schand gemaakt, de blaaskaak gebluft, de neskebol geplaagd.
En wat deed aan dat alles Gerbrand gretig mee. Hij ging dit kleine, fel-bewogen leven door met snaakschen lach, met geestig woord en lustig lied; - hij kende alle bestevaartjes, alle petemoeis en alle vrijsters; hij wist van Hansje Hangebroeck, van Lijsbet, Kniertje, Jaapje Jans en Fijtje, van Gijsje en van Pietje Stayloors zeun. Hij zag ze dóen, hij hoorde wat ze spraken; de heimelijke pret sloeg hem door 't hart, hij vond het alles jolig, mooi en
| |
| |
goed, en zingend deed hij mee. Hoor hoe hij Lammert-vaartje, rijk, maar oud en leelijk, laat vrijen om het mooie, jonge Jannetje:
Lammert: |
O Jannetje mijn soete beck! |
|
Ey lieve blijft wat staen. |
|
Jannetje: |
Wat schortje, seght jy ouwe geck? |
|
Ick raetje laetme gaen. |
|
Lammert: |
Al 't gelt dat ghy hier leggen siet, |
|
Dat is voor u alree. |
|
Jannetje: |
Wegh kael-kop, ick en soeck u niet, |
|
Dat jij soeckt, soeck ick mee. |
|
Lammert: |
Och kijntjen geefje mijn een soen, |
|
Ick geefje al dit gelt. |
|
Jannetje: |
Dat sal ick wel een jonger doen, |
|
Al gaf hij niet een spelt. |
|
Lammert: |
Gelooft, lief, dat ick u versoeck |
|
Ter eeren en ter Ee, |
|
Jannetje: |
Wegh, wegh, wegh Hansjen hangebroeck: |
|
Dat jij soeckt, soeck ick mee. |
Hoor ook 't gekal van Aalle-buur en Niesje-buur over de plotselinge bruiloft van Jorden en de dreutsche Teuntje, hoor hoe een oude oom zijn nicht vermaant, een bestemoer haar dienstmeid, beluister Jaapje en Fijtje waar ze babbelen in het lange gras en kruis-of-munt-raan om het groen Michieltje, zie Gijsjen en Trijn Luis de kermis vieren met koek en kannebier:
So haest as Gijsjen had vernomen
Dattet kermis was in Stee,
Nam hy sen tuyg, sen poppe-goed mee,
Om wat eerlyck uyt te komen
Stack hy veeren op syn hoedt,
Wangt de Eer is 't waertste goedt.
| |
| |
Gijsjen is nae Stee gevaren
Met Trijn Luls syn lieve Sangt,
't Was de moyste Meyd van 't langt,
Dus most hy syn eer bewaren
Wangt de Eer is 't waertste goedt.
Door 't gequel en stadigh bidden,
En op Trijntje Luls versoeck
Koft hy noch ien lange koeck,
Die brack hy doe juyst in 't midden.
Deynckt! wat Liefd' en Eer al doet,
Wangt de Eer is 't waertste goedt.
Niet slechts om liefdevolle teekening van 't volksbestaan is zulk een vers een kostelijk kleinood, maar ook, ja bovenal, om 't zacht-ironisch aangedraaide van de schalksche toon, die het geheel beheerscht. Als het na koek en bier en nachtelijke vrij-partij al scheef en scheever gaat met Gijs en Trijntje, herhaalt toch steeds, o onverstoorbaar-kalm en schijnbaar kinderlijk-naïef, de dichter zijn verzekering dat d'eer óók voor zijn beide feestende gelieven het ‘hoogste goed’ is. En deze ironie, zoolang zij nog, als hier, heur grond vindt in begrijpen en vergeven, en dus niet kwetsen wil, is stellig een bewijs dat Gerbrand toch, met al zijn dolle aandeel in dit leven, daarboven uitgegroeid was tot een ruimere, betere geestesstaat; - maar hoe dikwijls ook vindt ge haar aangespitst tot fel sarcasme; dan, al lacht zijn stem, schijnt toch zijn woord gebruikt om wònd te slaan en gij bemerkt dat hij niet slechts geamuseerd toeschouwer was, maar dat hij met het buurtvolk meedeed ook, dat heel dit klein gedoe van duistre avontuurtjes, van bedrog en babbelpraat en minnarijtjes, ook zijn groote hart tot stikkens toe vervulde met liefde, jaloezie en haat. Zie, welk een mismaakt portret hij ons al schaterlachend voorlegt van Dieuwertjes geliefde; daar is meer dan ironie alleen, daar is een felle, ongetoomde hekeling, die dieper grond moet hebben dan het bloot aanschouwen; - wie weet of niet door deze ‘kreuple snijer’ de onstuimige dichter juist was overwonnen in het jonge-meisjeshart. Hoe leutig en goedlachsch ook, vol scherp venijn is toch zijn woord;
| |
| |
diep onder al zijn schaterlachen trilt een duidelijke klank van verbittering en haat, - en onafwendbaar treft het u in 't hart, gelijk alles wat echt en eerlijk is:
Dieuwer is verlieft (by get)
Mar s'hetter niet iens op elet
Hoe slim dat hy sen beenen set,
Ghelijck en kreup'le Snijer.
Sen veurhooft is ghebult seer hooch.
Gien schilder souwt soo maken:
Daer by het hy ien slincker oogh
Dat is hiel leep en selden droogh,
Gheboort met root scherlaken.
Daer toe het hy een groote Neus
Op het fatsoen van Heyntje Peus:
Van veruw is sy hiel glorieus,
Sen lippen sijn veural niet swack,
En zyn Trompetters wanghen,
Die staen soo stijf, so straf, soo strack;
Men souw met soo een Bulleback
Wel jonghe nickers vanghen.
Het ongse Dieuwer dan gien recht,
Dat sy leyt al heur sinnen
Op dees verweende moye knecht?
Ick bidje (vrienden) datjet seght,
Wie souw hum niet beminnen?
Wel waarlijk, hij was niet, als Huygens, Hooft en Cats, een buitenstaander, die alleen wat goedig of ironisch lachte om 't grappig doen-en-laten van het mindre volk, maar hij behoorde mede tot de mannen, vrouwen, slechte steelui, boeren, die hij liet leven in het beste van zijn werk; hùn verlangens en begeerten spookten door zìjn bloed; hun lief en leed, hun humor, hun sarcasme, hun haat en zoete wraak, 't was alles ook van hèm. Hij was
| |
| |
een mensch als zij, een samenstel van 't zelfde denken en gevoelen, slechts was het alles onnoembaar sterker in hem; het kleine Amsterdamsche leven van zijn tijd vervulde gansch zijn heftig, kloppend hart, en nauwelijks had hij oog of oor voor wat daarbuiten lag.
Toch allerminst - nu wij na zooveel eeuwen òmzien - ligt zijn persoonlijkheid, zijn werk bezij de groote heerbaan van den tijd. Integendeel, juist door de sterke band met het gemeene volk, heeft hij behoort tot een onmisbaar deel in het geheel der levens-evolutie, - zijn verzen, zijn tooneelwerk zijn het symbool geworden van een geesteshouding die uit den drang der tijden groeide, niet slechts in Amsterdam, niet alleen in Holland, maar in geheel beschaafd Europa. - In hem bevochten oud en nieuw elkander. In hem kwam het enge middeleeuwsch bestaan, heel kleintjes opgesloten in de grenzen van 't gewest of binnen steedsche muren, botsend tezamen met het nieuwe, wijde, ruime leven dat stellig heel ver uitzag over Holland naar Frankrijk, naar Italië en Griekenland, maar dat daardoor tevens breede banen brak voor elken vreemden invloed.
Diep in zijn hart was Gerbrand nog een Middeleeuwer. Geen ridder met verstarde idealen van moed en trouw, begeerig naar gevecht, naar roem en krijgsmans-eer, wat grof-gevoelig en vol naïeve hoffelijkheid voor vrouwen mits die hooggeboren waren, - dat was hij stellig niet. Zelfs toonde hij in de eerste van zijn spelen dat hij de middeleeuwsche riddergeest ook niet van buiten-af vermocht te naderen, - zóó zeer stond zij hem verre. Wat van de middeleeuwsche ziel nog meedreef in zijn bloed, 't was óók niet afkomstig van de rijke burgerij, die in de groote steden reeds tot macht en aanzien was gekomen, maar 't had alles eens behoord aan 't mindere volk van knechten, leekebroeders, kleine ambachtslieden, gering in tel, zonder gezag of invloed, maar met een eigen krachtig leven toch. 't Was onder dezen dat het oude middeleeuwsche lied ontbloeide; - hier werd gezongen van heer Halewein, van ‘Thysken van den schilde’ en later het opstandig lied ‘Toen vader Adam spitte en Moeder Eva span’, - hier werd met groote oogen en verstrakt gelaat geluisterd naar 't verhaal van Florentine, de Getrouwe, - hier werd geschuddebold van daavrend lachen bij een boerde of een sotternie, - toch, even later bogen
| |
| |
zich de knieën en de hoofden voor het zoet Maria-beeld tot een devoot gebed. Van hunnen geest was die van Gerbrand het achterkleinkind; al hun gevoelen, denken, willen woelde in hem na. Evenals zij, zoo was ook hij tevreden met een eng-begrensde wereld, wanneer er maar van-buiten-af een zoete vleug van romantiek kwam ingewaaid; slechts had hij 't oude inheemsche volksboek verruild voor d'avonturen van Amadis en van Palmaryn. Zijn hart sloeg als het hunne, onstuimig, ras bewogen en vooral, tot lach, - maar evenzeer geneigd tot edele bezinning en verdieping door 't geloof, de opheffing van het nietig zelf in het schoone wonder van den éénen God. Hij zong zijn lied zooals hun dichters 't vroeger deden: zonder veel besef der waarde van zijn eigen kunstenaarsschap; vandaar zijn nonchalance, die later de geleerde heeren zooveel moeite en last bezorgde, want om, als Hooft, elk versjen van zijn hand met dichternaam en datum te voorzien, - Gerbrand dacht aan het een zoo min als aan het ander. Maar, hoe was juist dit alles, de diepe middeleeuwsche ondergrond van heel zijn wezen, vijandig aan het geestelijk karakter van den tijd waarin hij leefde. En hoe meer hij later de dragers van het geestelijk leven, geleerden en kunstenaars der renaissance, ontmoette en omgang met hen kreeg, hoe meer ook 't eigen diepe middeleeuwsche in botsing kwam met het vreemde nieuwe leven en hem deed wankelen, gedurig, in pijnlijke onevenwichtigheid. Wel verre stond hij af van humanistische geleerden, die zonder op- of omzien keken naar de oudheid van een ver, vreemd land en blind zich toonden voor eigen volk en eigen tijd; - en weinig ook geleek hij op de zelfbewuste kunstenaar der renaissance, die vóór-alles zoeker was van schoonheid en zorgvuldig, als iets bijzonder kostbaars, eigen geest en leven cultiveerde. - En toch, zóó was de man der wetenschap en zóó de dichter - De Groot, Barlaeus, Hooft - die hij bewonderd
zag toen hij tot kunstenaar ontwaakte. Onmiddellijk was hij bereid ze alle te erkennen als zijn meerderen; hun aanzien, hun geleerdheid, hun gedegen zelf-gevoel, 't was alles wel in staat om hem - eenvoudige burgerjongen met zijn onbewuste gaven - te voeren tot een eerbied, die meer wellicht dan wij vermoeden kunnen de schoone ontwikkeling van het eigen zuiver en oorspronkelijk kunstenaarsschap belemmerd heeft.
Ach, hoe weinig wist hij dat zijn eigen hart iets meedroeg véél
| |
| |
voortreflijker dan al wat zij bezaten. Want méér dan alle kennis, zelfs van een Huig de Groot, en méér dan het lustig rhythemspel van fijngevormden Hooft, was dit: dat in Gerbrand zich eenvoudig het stil geheim der zuivere kunst verborg, dat door hem heen het leven van zijn eigen volk - klein was dit leven, maar toch gróót omdat het eerlijk was - tot schoonen bloei naar buiten brak.
Gerbrand, vooral in de eerste jaren van zijn dichterschap, was zich hiervan niet of nauwelijks bewust; diep op den bodem van zijn ziel leefde de mensch der middeleeuwen: hij kende niet zichzelven en had behoefte aan eerbiedig opzien naar anderen die hij zijn meerderen dacht. Toch liet het diep-eigene van zijn hart zich nimmer gansch verdringen. De schoonste van zijn verzen, het meest typeerend deel van zijn tooneelwerk zijn zuiver uit hemzelf en daardoor uit zijn volk gegroeid. Al trachtte hij op zijne wijze na te doen wat de geëerde meesters deden van zijn tijd, al las hij in vertaling de klassieken van Griekenland en Rome, al trachtte hij ze te bewonderen en na te volgen, en al deed hij ook zijn best soms om enthousiast te spreken van de ‘goddelijke’, ‘hoogste’, poezie, door ‘den hoogen en uitgeleerden Daniel Heinsius gemaakt,’ - het hielp hem alles niets: zìjn natuur was sterker dan hùn leer; in zijn beste momenten schreef hij toch het eigen leven uit zooals hij 't zelf gevoelde en toen hij 't meest opzettelijk een klassiek voorbeeld volgde, de ‘Eunuchus’ van Terentius, schreef hij, onbewust, een van zijn beste, schoonste, meest nationale stukken, het ‘Moortje’. Was niet zijn heftig leven al te vroeg verbloeid en had zijn geest de groei ten einde gebracht die, toen hij stierf, nog nauwelijks was begonnen, dan had hij gansch alleen misschien het Hollandsch volkslied, en vooral het Hollandsch kluchtspel, dat aan het eind der middeleeuwen juist tot hooger zich te ontwikkelen scheen, hij had ze triomfantelijk en reddend heengevoerd door de beproeving der uitheemsche renaissance. Nu stierven beide met hem mee.
Er was er één in Amsterdam, die spoedig reeds Gerbrand's poëtisch werk moet hebben ga-geslagen met aandacht: de oude Roemer Visscher. Hij was een deftig heer, aanzienlijk koopman, en leefde rustig, zonder eere-ambten of aandeel in het stadsbestuur, gelukkig met zijn boeken en met den omgang van veel rijk-begaafde
| |
| |
vrienden. De jarenlange vriendschap met den eedlen Henrick Spieghel had zijn geest gericht op 't onvervreemdbaar goed dat sluimert diep in ieder menschenhart. Hij wist hoe kunst en kennis, kostbare erfenis (naar ook hij dacht) van Griekenland en Rome, een-elk vermochten heen te leiden tot beter mensch-zijn, deugd, geluk. Lang niet afkeerig, ook op rijper leeftijd, van spel en boert, veel minder nog van ander aardsch genot - een stevig maal, een beker wijn - had hij toch een evenwicht gevonden in het schoon ervaren der gedachte en bezat daaraan genoeg. Hij had zich afgewend van 't luide rederijkers-leven en diende op zìjn wijs de kunst in kleine, meer beschaafde kring van vrienden die samenkwamen in zijn huis. Niet aanstonds zal het lied van Gerbrand tot daar zijn doorgedrongen, maar toen 't er gehoord werd, was zich de oude Roemer, stellig veel duidelijker dan Gerbrand zelf, bewust van diens diep-eigen wezen, diens gezond talent en rijke gaven. Want had ook niet in hem de middeleeuwsche geest zich laat, maar duidelijk geopenbaard? Was niet het zachte wondervolle middel-eeuwsch geloof der oude kerk zóózeer met heel zijn ziel tezaamgegroeid, dat hij, door al de troebelen van zijn tijd, toch haar getrouw bleef tot zijn dood? En had hij niet, gansch onbewust en onpersoonlijk, meegeleefd met het gemeene volk der straat, vóór hij van-buiten-af het ‘odi et arceo’ had aanvaard? Meer dan in eenig ander dichter die er naast hem leefde, meer dan in Hooft, in Vondel, meer dan in eigen zedig-schoone dochters, moet hij in Gerbrand zichzelven en vooral zijn eigen jonge jaren hebben teruggevonden en bemind. Hij had in vroeger tijd, zooals Gerbrand nu, onstuimig liefde en lust gezocht en ook de schoonheid van een Margeriet bezongen, hij had vol dolle vreugd de lof verkondigd van het Engelsch bier en van ‘een blauwe scheen’, maar tevens, en alweer als Gerbrand, had hij steeds zijn beter-ik gevonden in
stil-aandachtige zelf-bezinning. Hij was de wijze, wijde man geworden, die, al oud nu, met vreugde toch zijn vroeger zelf terug zag in een ander, - te grooter vreugd nog als die ander schooner dan hìj 't gekund had, alles uitzong in een lied of leven deed op het tooneel.
Zie, hoe Gerbrand daar het zalig Roemershuis betreedt, - niet heelemaal een schuchtre burgerjongen nog (hij was reeds vaandrig van de schutterij) maar toch: hoe klopt zijn hart om d'eer die hem
| |
| |
gebeurt: dit hoog bezoek aan 't deftig huis, verzamelplaats van wijze, hooggeroemde mannen.... Daar treedt hij in, daar vat hij Roemers hand. Kort, vierkant en vol mannelijke kracht nog is de ronde Roemer; het bol gelaat in kort-gehouden ringbaard is diep doorgroefd van lijnen, maar z'n oogen, klaar en eerlijk, zien Gerbrand geestig aan en de breede mond ontplooit zich tot een glimlach.
‘Tree in, vriend Bredero, - dat 's deugdlijk dat ge komt. De Drossaert meldt ons juist van uwen Meulenaar, gespeeld bij d'Oude Kamer.’
Gerbrand ziet op en om, en ja, daar is ook ridder Hooft, als immer fijn gekleed met groote halskraag, kanten lubben en een rampuyt aan z'n zij, - en daar is de jonge Vondel en ook Huygens, de deftige heer van Zuylichem, en Van Baerle, 'n groot geleerde, en doctor Samuel Coster, - en in hun midden, best-van-al, het kostbaar kleinood van het Roemershuis: de schoone Tesselscha.
Men zet zich in de groote zetels en Coster met eerlijke bewondering, vaart uit:
‘Bylo, Gerbrande, ja, uw Meulenaar, het is een kostlijk stuk.’
En Huygens knikt en Hooft en Vondel, elk zegt zijn eerlijk woord en Roemer, lachend, schudt zijn grijze hoofd in stille pret. Maar Tesselscha fronst even 't fijn gelaat en zachtkens zegt ze:
‘Mij lust toch meer het lied van onzen Hooft.’
Het schuchter woord dringt pijn-doend diep in Gerbrand's hart, want juist van alle 't liefst was hem hààr lof geweest. Toch weet hij reeds wat hem ontbreekt om Tesseltje's verfijnde oor te streelen; 't zal niet de eerste keer zijn als ze straks hem stil verwijt dat hij de zoetigheid der woorden in harde spraak verkeeren doet, dat hij gedurig stribbelt tegen maat en klanken en dat het alles komt van zijn onkunde der uitheemsche dichters. Meer dan in Roemer Visscher zelf, in Hooft of Baerle zïet hij in haar de machten leven van geleerdheid en beschaving die hij wel nooit bereiken zal. - Maar 't is niet enkel dààrom dat haar lof hem het dierbaarst zijn zou. Ach, Gerbrand, d'onstuimge Gerbrand naast deez' bloeiendjonge vrouw, slank van gestalte, teer-schoon van gelaat, en met een hart zoo rein en edel...., hij minde haar van d'eerste stond dat hij haar zag. Hoe kon hij anders? En al gispt zij ook zijn kunst,
| |
| |
al laakt zij ook zijn dwaas-bewogen leven en vermaant hem met heur wijze lesjes, soms hoopt hij toch.... ach soms vermoedt hij.... wéét hij bijna zeker, dat ook zij hem gaarne ziet....
Hij bemerkt hoe nu, bij 't hooge raam, de ridder Hooft zich fluistrend tot haar overbuigt, - hoe Van Baerle uit de verte haar met bewondering aanschouwt en zelfs zijn geleerd gesprek vergeet.
En zacht zegt Gerbrand in zichzelven het laatste vers dat hij haar heimelijk toezond:
Goddinne die de naam van 't schip-rijck Eylant voert
Die met geen tooverkracht Hemel en Aert beroert
Maar die met U ghesicht en Goddelijcke kunst
De grootste man beweegt, doet snacken na u gunst.
De grootheyt van u macht ick noyt soo hooch en hiel
Als ick de hoocheyt doe van u verheven ziel
Die op den top des Lofs ten pronck des werelts staat
Sulcx, dat de Zon beschaamt zijn ooghen neder slaat.
Woord na woord brengt hij 't geheele lied in z'n herinnering terug; - vreemd-rustig zit hij in den grooten leunstoel en niets verstaat hij van hetgeen verhandeld wordt, tot plots de stem van Roemer-zelf hem op doet schrikken:
‘Gij moest Terentius lezen, Bredero. Z'n Formio, Eunuchus, z'n Adelphoe, dat 's kost, en ook voor de gemeene man. Dat gij hem ons verdietschen kondt!’
Hij knikt met het hoofd, hij stamelt iets en weet geen antwoord. Weer voelt hij smartelijk hoezeer hij van dees allen hier verschilt; hij is ànders en.... ellendig mìnder, denkt hij. Wie is die Terentius? Wat beduiden al die vreemde namen? Een donker blos kleurt even zijn gelaat en schuchter dankt hij voor het boekske, dat Roemer, gul, ter leen hem reikt: Terentius op z'n Fransch, - dàt zal hij kunnen lezen. Maar gansch verloren is hij weer als dan 't gesprek verloopt over Marot en Martialis, als Van Baerle z'n laatst latijnsch gedicht ten beste geeft en Hooft, schalksch, tegen Tesselschade een vers citeert uit d'onvolprezen ‘Basia’ van de fijne Janus Secundus.
Met iets van vreugdige verlossing gaat hij eindelijk heen en zwerft weer door zijn wel-beminde straatjes. Ha, zie.... daar is nog licht op in ‘de Graaf van Meurs’, daar zit weer 't jolig volk
| |
| |
bijeen, z'n vrienden van de schutterij en jonge schilders, Lastman, Bailly en David Vinckeboons. Hij schudt met bei zijn schouders als wierp hij zich een mantel af die hèm niet past, - hij stormt naar binnen en daavrend is 't gejuich dat hem ontvangt. Daar heft hij reeds de boordevolle beker en als een vreugd-kreet klinkt het:
Haarlemsche drooghe harten nu,
Komt, toont hier wie ghij zijt,
Wij Amsterdammers tarten u
Te drincken eens om stryt:
Ellick die drinckt een volle kan,
Al wart de buyck geswollen dan,
Soo loopt niet als een dolle man,
Blijft by den dronck altijd.
Een rustich vaandel Vryers fyn,
Maer dat 't Wevers noch Snijers zyn,
Die men ons teghen ghesteld.
Roept lustigh al u Baasen vry,
Segt datse rustich blaasen by,
Maer brenght kannen en glaasen by,
En bruyckt vrij u gheweld.
Haha! hier zit hij weer in 't kleine fel-bewogen èigen leven; - hier voert hij, Amsterdamsche kannekijker, een.... biergevecht met.... Haarlem. - Wild doorfeest hij weer de nacht, eerst in taveernen bij lach en lied en groote pullen bier, dan ook op straat: hij stoort met schaatrende kornuiten de vrijaadje van Marten en van schele Stijntje, - hij speelt voor spook aan d'achterdeur van gierge Gerrit.... Eerst in de vroege morgen sluipt hij stil door 't vaderlijke huis, bijlangs de bedstee waar hij Moeder, immer wachtend, wakker weet. En plots zwelt in zijn hart weer 't ander groot gevoel. En donkre weemoed wolkt hem door het hoofd; een felle pijn schrijnt ergens im het diepste van zijn wezen. Lang-uitgestrekt op bed, staart hij met groote oogen, de smart kropt in zijn keel, hij denkt aan Moeder, aan Tesselscha, aan God, aan eigen dol-verbraste leven, en zachtkens bidt hij:
| |
| |
Myn sieltje schreyt, dat sucht en weent,
Mits ick met aerdsche dinghen
Meer als met Gode ben vereent,
En nimmer recht kan dwingen
Myn ongebonden sotte wil.
Heer, maeckt my selve-loos en stil,
Leert my, o Godt, myn boose lust
Gheeft mij in den gemoede rust
Die noch de werelt, noch haer vreughd
Maer die d'oprechte ware deughd
Hij was een mensch van tegenstrijdigheden: zijn vers en spel waren groot en schoon omdat ze, als alle kunst, opbloeiden uit het eigen leven dat hij hartstochtelijk onderging, maar toch, gansch daarop vertrouwen dorst hij niet en immer trok zijn hart naar 't geen daarbuiten lag en in roem-rijk aanzien stond bij dichters en geleerden: - hij was een luchtig zwierbol, een optrekker en een vrouwe-vriend, en toch smolt soms zijn hart, ootmoedig, in een teedre vroomheid. Het was àl zwakheid, wankelmoed, onevenwichtigheid, en nauwelijks scheen hij (na 't Moortje, na Jerolimo) zijn eigen weg te zien en ook te groeien in geloof aan eigen krachten, nauwelijks was zijn onstuimig hart tot rust gekomen in een gestaag ervaren van zijn beter mensch-zijn (zoo schoon vertolkt in het Aendachtigh Liedt-Boeck), of de felle dood kwam onverzoenbaar en brak zijn korte leven af.
En toch, in aantal en verscheidenheid veel grooter nog dan ik hier aangaf, waren de gedachten, gevoelens en begeerten die er leefden in het diepste van zijn ziel, elkaar bevochten, verdrongen en beurtelings naar buiten braken; - hij heeft niet lang genoeg geleefd om tot de kracht te groeien die ze in evenwichtigheid tezaam zou binden en op zou voeren tot een hoogere eenheid, maar dat ze alle in hem aanwezig waren en stadig opwaarts
| |
| |
woelden, juist dit was bron en wortel van zijn.... tooneelkunst.
Hij werd heel jong reeds aangelokt door het heftig leven rondhem en, begeerig als een zwemmer naar het diepe water, dook hij in dat leven onder tot het schuimend zich gansch om hem sloot; hij aanvaardde het, doorleed het en doorproefde het, niet slechts met grage innigheid, met hartstocht bijna, maar meer nog: ook met het schoon vermogen van de kunstenaar om al het vreemde in eigen ziel te ervaren, zoo sterk en zuiver alsof het daar behóórde. Het leven sloeg neer in hem niet slechts op ééne wijze, maar zooals het op duizend wijzen in duizend anderen neersloeg. Hij zag met aller oogen, hoorde met aller ooren; hij dacht en hij gevoelde al wat er maar door eenig man of vrouw gedacht kon worden en gevoeld. Er leefde in zijn hart niet één enkel mensch, er leefden niet twee of drie, maar, twintig, honderd,.... véle, tegelijkertijd. Hij was niet enkel Gerbrand Adriaenszn. Bredero, schilder, dichter en vaandrig van de schutterij, een vroolijke en vrome jongen, maar ook was hij een boersch gezel, een kapitein ter zee, een kale jonker en een gierigaard, een kreupele sukkelaar, een deftig koopmanszoon, een pannelikker en een minnemoer, een slet, een bestevaar en een brutale schelmsche knecht.... Al wat een-elk van deze innerlijk bewoog, dat leefde ook in hem.
Zoo werd hij, móest hij in zijn tijd worden: dichter-van-tooneel.
Had hij geleefd in onze tijd, wie weet of hij niet eerder nog gegrepen had, of liever: onbewust gedreven was naar.... de roman. Maar het verhalend proza zou nog eeuwen noodig hebben voor het groeide tot materiaal waarin een gansche wereld van innig-levende personen tot nieuwe werkelijkheid kon worden omgeschapen; van iets als psychologische romankunst was toen nog geen sprake en wie de drang in zich gevoelde om de volheid van het menschenleven dat bruiste en woelde in het eigen hart, naar buiten te veropenbaren, die vond daartoe geen ander middel dan het tooneel. Dat was de éénge weg die openstond en daarlangs moest Gerbrand gaan, ook al bezat hij niet de gaven van de geboren groote dramaturg. Wel leefde 't alles in hem en woelde 't staag naar boven, wel wist hij het te ordenen zelfs en tot verdiept verband tezaam te binden somtijds ook, wel gaf hij daardoor 't kostlijk beeld der menschen van zijn tijd, maar niet vermocht hij al hun denken en gevoelen te laten culmineeren in een groote
| |
| |
strijd, botsing van belangen en begeerten, langzaam gegroeid en dan harmonisch opgelost. Niet het conflict styleeren was zijn macht en zijn bedoeling, maar als een God het leven te herscheppen tot iets nieuws, iets schooners en iets beters, iets van feller werkelijkheid en dieper perspectief. Zoo deden het na hem Wolff en Deken, en Hildebrand en Querido en De Meester. Gerbrand, onbewust, aanvaardde daartoe 't eenig middel, dat zijn tijd hem bood: het drama; hoewel voor andere taak bestemd, was dat de eenige uitingswijze die hem dienen kon.
Maar daardoor ook werd zijn tooneelwerk van veel voornamer kwaliteit dan wat er in de late middeleeuwen aan voorafging. 't Was niet zijn diepste, door hem zelven ongekende, doel, om enkel een verhaal tot drama om te bouwen; óók niet om slechts zijn hoorders te bewegen tot een schaterlach zooals geklonken had bij sotternie en klucht, maar wat hij, zonder wellicht het zelf te weten, achter verhaal en komische gebeurtenis te naderen trachtte, dat was: de mènsch. Zijn ‘Meulenaar’ is meer dan 't grappig avontuur van een gefopten vrijer, meer dan het kleurig beeld van uiterlijk gebeuren, - 't is in de diepste diepte fijne teekening der menschelijke ziel, 't is àl gericht op 't innerlijke leven van den mensch; hoe kostelijk doorzien, doorvoeld is 't boersch viveurtje, van d'eersten stond dat hij de stee-vrouw ziet, begeerig naar het zoete avontuur. Zie in zijn ‘Koe’ de groote, grove boer, toch als een kind zóó argeloos en naïef, zóó prat ook op zijn eigen domme kundigheden, - zie in het ‘Moortje’ Ritsart, Kackerlack, Geertruy en Moy-Aal, - zie in zijn laatste werk vooral Jerolimo. Hoe dwaas is 't, dat men lang gezocht heeft wie Bredero bedoelde met zijn Brabantschen ridder, wie van zijn tijdgenooten hem gediend heeft tot model. - Het zijn de beste kunstenaars niet die slechts het wel-gelijkende portret van hunnen medemensch ons geven, - wie meer vermag, daalt diep in eigen ziel en herschept van-daar-uit 't waargenomen leven tot iets anders, dat gansch nieuw en onherkenbaar is; - zóó deed ook Bredero, en wil men dus toch gaarne weten waar Jerolimo in waarheid leefde, dan zal het dààr zijn, waar geen archieven-snuffelaar nog zocht: in Gerbrands eigen hart.
Gelijk alle goede kunst voor ieder kunstenaar, zoo is ook het scheppen van Jerolimo een verlòssingswerk geweest; - daarmee
| |
| |
heeft Gerbrand zich zelf bevrijd uit eigen ijdelheid en dus uit d'ijdelheid der wereld. En niets vreemds, niets tegenstrijdigs (zooals men gemeend heeft) is er in het feit, dat hij, toen hij zich zachtkens voelde groeien tot een aandachtig mensch, het lach-verwekkend, kostelijk-komisch spel van den Brabander schiep en slechts zoo kort daarna zijn vroomste liederen dichtte. Met beide immers baande hij zich den weg tot dieper, beter leven. Slechts de manier-waarop verschilde: door het eene plaatste hij den ouden, ijdlen mensch naar buiten, een lachwekkend en beschamend beeld, - door 't andere gaf hij even later uiting aan het vroom bezinnen, dat immer wel geleefd had in hem, maar nu met grooter drang naar boven dreef. En zoo ook waren beide hem een troost in de laatste, droefste, maar tevens wellicht: beste en schoonste van zijn levensdagen.
Daar zit hij na het wreede winter-avontuur - hij was op sledevaart naar Haarlem door het ijs gezakt en daardoor ziek geworden - daar zit hij weer bij moeder thuis, geen kleine jongen meer, maar een man die wild het leven aangegrepen had en mee was rondgetold in ijdelen overmoed; - toch als kind zoo teeder zoekt hij moeders hand tot zachten steun en toeverlaat. Maryghen, naast hem voor het vensterraam, ziet zorglijk naar zijn bleek gelaat, beluistert bang zijn schralen hoest. Wat is het toch dat haar dit ééne kind zoo boven alle andere beminnen doet? - hij, haar wildste, die het meest ontembaar was, die het diepst zich had gestort in 't luide, slechte leven, dat hààr immer verre bleef? Was 't niet omdat zijn wijde menschelijkheid ook hààr begreep, omdat in zijn groot hart steeds dat geleefd had, wat als eenig goed haar gansch vervulde; nooit had ze als een vréémde hem gezien, steeds had ze zich aan hem verwant gevoeld en zoo verbond hen samen die wondervolle liefde van het geheel-begrijpen die 't zoet geheim is tusschen iedren kunstenaar en kunstenaars moeder. 't Werd hun beiden in zijn laatste levensjaar met zachte verwondering bewust en als iets kostbaars namen beide, zij kort na hem, het mee in 't graf.
Daar buiten in de zonnige straat verbloeide na de vroege lente en de Meimaand, nu de zomer, en steeds was Gerbrand ziek. Hoe verre leek hem nu het vroolijk-wilde leven in taveernen, op de kaatsbaan, langs de nachtelijke straat; - niets had het nagelaten
| |
| |
in zijn hart dan wrange pijn en droefenis. En Tesselschade, - ach, hij weet hoe zij in 't deftig huis daar ginder bij de Schreierstoren nog immer heimlijk op hem wacht. Al te gretig had hij Roemer's zachte wenk verstaan en zijn onrustig hart had haastig het nieuwe Lief gezocht en even inniglijk bemind. Maar 't was geweest als immer: hij minde tevergeefs; Madalena was reeds lang getrouwd en ver van hier gereisd, naar 't oude Rome. Toch, hoe pijnlijk veel denkt hij aan haar in deze zieke dagen....
Ei zie, daar langs de straat komt vlug en vroolijk z'n vriend Coster, een knap doctoor en treffelijk poëet. Hij groet van ver, hij komt eens in, hij maakt een praatje; 't gaat over Barnevelt en Huig de Groot en Maurits, 't is al in rep en roer, - maar haastig moet hij weder voort; de nieuwe academie vraagt nog immer al zijn tijd en krachten. Ha! d'Academie.... Hoe Gerbrand zuchtend vraagt of ooit de tijd zal komen dat ook hij weer meedoet!....
Kijk, daar gaat in hoofschen tred ook Rodenburgh, die zoogenaamde ridder, een holle, rhetorijksche blaaskaak. Maar rustig, met nauw-merkbren lach ziet Gerbrand hem in 't opgepoetst gelaat; voor haat en nijd is nu geen plaats meer in zijn zacht geworden hart, - hij heeft een beter deel gekozen:
En wensch ick niet soo seer
En zoo, terwijl het kleine land rond-om weer in den brand stond van zijn eeuwge godsdienst-twisten, verstierf in stilte en eenzaamheid het allerbest wellicht, dat Holland toen bezat: dit korte leven, al te fel bewogen, al te ras verbloeid, maar in zijn uiting schoon en groot soms, typeerend beeld van 't eigen, slecht-rechte volk en gericht toch op iets hoogers en beters dat niet voor deze aarde is.
|
|