| |
| |
| |
Dorpsleven door Aleida van Pellecom.
(Vervolg van pag. 717.)
VII.
In de twee jaren, die Lien op de Fransche school doorbracht, had ze de vriendschappelijke omgang met buurvrouw Vink steeds onderhouden.
- Als je maar niet groos wordt, had buurvrouw gezegd, toen zij haar vertelde dat ze naar de school van juffrouw Huijgens zou gaan.
Maar dit lag niet in Lientje's karakter.
Menigmaal, wanneer zij 's morgens aanstalten maakte om naar school te gaan, en één van de huisgenooten opmerkte, dat het nog veel te vroeg was, klonk haar antwoord:
- Ik moet nog even naar buurvrouw.
Als Mina uit naaien was, ging Lien altijd om vier uur uit school dadelijk naar buurvrouw kijken. Want deze werd oud, en het gebeurde dikwijls, dat zij Lien's hulp van noode had, omdat zij iets niet zien, niet vinden, of niet tillen kon. Vielen er steken in haar breiwerk, dan moest ze wachten tot Lien kwam om ze op te rapen. Een draad in de naald steken, gelukte haar ook niet altijd meer; Lien maakte, eer zij heenging, een kussen vol naalden met draden er in voor haar klaar. Soms had Mina vergeten water te pompen. Een andere keer viel er in den winkel wat op te ruimen en te bergen op de bovenste plank, waar buurvrouw zoo moeilijk bij kon.
De naaimeisjes waren al sinds een paar jaar afgeschaft.
Het was evenwel niet alleen voor deze kleine huiselijke diensten, dat Lien onmisbaar was voor buurvrouw; deze was vooral zoo bizonder gesteld op haar gezelschap, omdat zij zoo goed met haar kon praten. Elken keer als Lien kwam, na schooltijd, vroeg ze.
| |
| |
- Kè-je nou een poossie blijven?
Lien was vol belangstelling voor al wat buurvrouw vertelde; bij Mina vond deze geen gewillig gehoor. Wanneer zij deze 's morgens bij het opstaan vertelde wat zij gedroomd had, en haar vroeg, wat zij dacht dat haar droom zou beduiden, lachte Mina ongeloovig, en antwoordde:
- Mensch geloof daar toch niet an, droomen is bedrog; als je 's nachts wat in je bed doet, vin je 't 's morgens nog.
Lien zocht en raadde met buurvrouw naar beteekenis en uitleg er van. Soms viel het buurvrouw in, dat zij vroeger iets dergelijks gedroomd had, en dan zocht zij, meestal tevergeefs, in haar verbleekende herinneringen, wat er toen op gevolgd was. Hier kon Lien's belangstelling geen hulp bieden; in hare gedachten leefde enkel de toekomst. Waar zij wel mee kon helpen, dat was met haar volledige kennis van alle droomen die in den bijbel voorkomen. Zij zocht naar overeenkomst met buurvrouw's droom en trachtte op dezelfde manier als in den bijbel te lezen was, eene verklaring te vinden.
Lien las soms ook voor uit den bijbel; dat was voor buurvrouw eene heuchelijke gebeurtenis. Zelf lezen kostte haar erg veel inspanning. Bovendien waren de verhalen veel mooier als Lien ze las, want deze sprak de woorden uit op een toon van devote bewondering.
Buurvrouw naaide ondertusschen, en ze was veel eerder dan ze verwachtte aan het eind van de lange overshandsche naden van de geel katoenen lakens, twee breedtes aan elkaar. Ze deed dit werk grootendeels op gevoel, want ze zag het maar onduidelijk meer. Toch werd het nog keurig netjes, de steken alle heel dicht bij elkaar.
- Er mag geen vlooiepootje tusschen door kunnen, zei ze.
Lien vroeg, of het katoen niet tweemaal zoo breed geweven kon, zoodat de overshandsche naad verviel.
- Ja, dat kennen ze tegenwoordig wel, maar daar willen de menschen niet an; ze zeggen, dat 't dan niet zoo sterk is, antwoordde buurvrouw.
Op zomeravond zat buurvrouw op het groene bankje dat op het straatje onder het raam stond. Dan kwamen er ook wel eens andere buren een praatje met haar maken.
| |
| |
Nu Lien van school af was, moest ze haar moeder helpen, in den winkel en in de keuken, en 's middags stopte en naaide ze.
Maar bijna elken middag was er een boodschap te doen bij één van haar getrouwde zusters of broers. Bij haar oudsten getrouwden broer kwam ze niet veel; ze waren wel goed met zijne vrouw, maar toch niet eigen. Dit kwam, omdat zij zoo anders was; ze had van die stadsmanieren, en wilde altijd meer lijken dan zij was. Als ze 's Zondags naar de kerk ging, had ze een voile voor, en 's winters droeg ze een handmof. Dat was toch geen dracht voor menschen van hun stand! Het ergste was nog, dat het maar geleende spullen waren, waar ze mee pronkte; haar man gaf haar geen geld voor zulke nuttelooze dingen, want zij hadden een groot gezin. Vader had een huis voor hen gekocht, en daar dit vrij groot was, verhuurden zij er een paar kamers aan een oude juffrouw. Bij die ging ze leentje-buur spelen.
Voor dergelijke praktijken is een dorps-burgervrouw te trotsch; slechts in de uiterste noodzakelijkheid gaat deze de buurt op om iets te leenen.
Lien had een groot aantal neefjes en nichtjes, en werd nu eens hier, dan weer daar gehaald, om de zorg van deze kinderen op zich te nemen, als de moeder ziek was of uit moest. Zuster Lena, die met den rijken boer getrouwd was, kreeg elk jaar een kind. Wanneer iemand den boer vroeg, of hij er nu niet langzamerhand genoeg had, antwoordde hij:
- Och, ze loopen mijn niet in de weg, ik heb ruimte zat.
Bij bakker Dirksen was het gezin minder talrijk; meermalen was daar de blijde verwachting op niets uitgeloopen. Lien had hare zuster eens hooren zeggen, dat zij er wel voor zorgde, dat dit gebeurde. Hier begreep ze natuurlijk niets van, maar ze vond het zulk een pijnlijk onderwerp, dat ze er zelfs niet over wilde denken.
's Zaterdags moest Lien boodschappen wegbrengen bij verre klanten. Behalve familie en familie van familie waren dit menschen, die op de een of andere manier verplichting hadden bij Verschuur, zooals de schoenmaker die hunne laarzen maakte, de manufacturier bij wien zij inkoopen deden. Als het winterdag was, deed Lien in den namiddag dit werk, maar 's zomers zag men haar op schemeravond blootshoofds, een laag wit schortje op
| |
| |
de eenvoudige, donkere jurk, met het boodschappenmandje onder den arm door het dorp loopen.
Ze had altijd nog het fiere en franke in haar oogen en houding, dat haar als kind al had onderscheiden. Wanneer echter één van haar ooms zei, dat ze toch zoo'n knappe meid werd, of een neef wilde gekheid met haar maken, dan keek ze schuchter en verward. En als ze 's avonds over de brug liep, waar de jonge mannen uit het dorp, al baliekluivend, de nieuwtjes bespraken, dan sloeg ze haar oogen niet van den grond.
Het kwam eens voor, dat één van de jongens een gewaagde opmerking over haar had gemaakt, maar dit had broer Henk, die er bij stond, hem gauw afgeleerd. Met een driftig: Mot-je-wat? was hij op hem afgestoven, hem dreigend aankijkend.
Omstreeks dezen tijd gebeurde er iets, dat van grooten invloed op Lien's leven zou worden.
Gesteund door de godsdienstige aristokraten die op de buitens woonden, richtte de dominee een school met den bijbel op. Door hare reputatie van bijbelvastheid en vroomheid, en daar zij ook les gaf op de Zondagsschool, kwam Lien al spoedig in kennis met het hoofd van die school. Dit was een nog jonge man, eerst kort geleden getrouwd. Lien kwam er veel aan huis; er werd gezongen en op een harmonium gespeeld. Toen er, den eersten winter, een christelijke zangvereeniging werd gesticht, kwam het aan het licht dat Lien 'n heel zuivere en krachtige stem had. Op haar eerstvolgenden verjaardag kocht haar vader haar ook een harmonium, en de christelijke schoolmeester gaf haar les in spel en zang.
Het was voor het geheele gezin, evenals voor haar getrouwde broers en zusters, die 's Zondags thuis op visite kwamen, een ongekend genot, om, na een week van eentonig werken, uit dien sleur te worden geheven bij het luisteren naar Lien's zingen.
Wanneer zij het lied zong van: ‘Vogel, waarheen is uw vlucht?’ dan straalde er, bij de woorden: ‘Hoe gering ik ook schijn, toch is de hemel mijn!’ een juichende devotie in haar stem door.
Maar al bestond haar repertoire uitsluitend uit christelijke liederen, zij gaf in haar zang, onbewust, ook uiting aan hare gevoelens en verlangens van meisje, dat zich tot vrouw voelt groeien. Met welke gevoelens zij in het leven-van-allen-dag niet goed raad wist, en die haar kalme blijmoedigheid somtijds verstoorden.
| |
| |
Vader en Henk werden altijd erg geroerd door Lien's zingen; bij het luisteren er naar glansde er eene uitdrukking van liefdevolle vereering over hun gezicht. Zóó ver bracht moeder het niet; als zij, met haar handen in den schoot, starend zat te luisteren, verdwenen langzamerhand de zorgelijke en pijnlijke trekken uit haar wezen; er kwam kalmte en berusting over haar, maar tot werkelijk genieten kon zij het niet brengen.
Onder de dorpsjongens waren er verscheidene die Lien met begeerende blikken volgden op straat; ze was een knap meisje en een degelijk meisje, en een goeie partij, want het was bekend dat de oude Verschuur er warmpjes in zat.
Zij begrepen echter wel, dat de eerste de beste haar niet krijgen zou. Haar vader zou haar niet geven aan iemand, die haar niet een goed bestaan verzekeren kon, daarvoor hield hij haar veel te hoog.
Geen enkel had nog den moed gehad een ernstig aanzoek te doen en om met een simpel vrijerijtje, op straat aangeknoopt, te beginnen, daar was in het geheel geen kans op.
Schuin tegenover den winkel van Verschuur woonde een kleermaker, die een idioten zoon had. Deze was even oud als Lien; als kinderen hadden zij veel samen gespeeld op straat, en Lien had altijd ‘malle Jan’ in bescherming genomen als andere kinderen hem plaagden of uitlachten omdat hij zoo vreemd deed. Deze uit meelijden geboren vriendelijkheid had de jongen beantwoord met trouwe aanhankelijkheid; was hij voor zijne moeder wel eens ongezeggelijk, Lien kon alles van hem gedaan krijgen. Op school had hij nooit kunnen gaan; om hem wat bezig te houden, had zijne moeder hem geleerd haar te helpen bij haar huishoudelijke bezigheden. Hij kon heel netjes kopjes wasschen en den vloer vegen, maar op sommige dagen weigerde hij iets te doen.
- Dat is meidenwerk, zei hij dan.
Wanneer hij verboden dingen deed, en niet wilde luisteren naar zijne moeder, ging deze wel eens Lien halen, en als die hem maar even zacht-bestraffend aankeek, werd hij zoo gedwee als een lam.
Sinds hij, evenals Lien, achttien jaar was geworden, was hij op het idee gekomen, met Lien te trouwen. Telkenmale als hij haar zag, vroeg hij:
- Wanneer ga je nou met me trouwen?
| |
| |
- Over honderd jaar, antwoordde Lien meestal.
Daarop begon hij te tellen:
- Een, twee, drie, vier, vijf, zes, honderd. Nou is 't honderd!
Zooals vele idioten, had hij een enkele maal een lucide oogenblik; dan leefde bij zijne moeder de hoop weer op dat zijn verstand, dat hij toch werkelijk bleek te bezitten, ontwaken zou.
Op een keer, toen zijne moeder hem beknorde omdat hij in het water gevallen was, zei hij:
- In plaats dat je nou blij bent, dat ik er zelf weer uit ben gekrabbeld, maak je me nog een standje. Ik geloof, dat je, als ik verdronken was, nog op me zou brommen.
Zijn vader zei wel eens, zijne hersenen zijn net als een klok, die achter loopt, want het gebeurde dikwijls, dat hij, als hij een of ander gereedschap of huisraad gebruikt had, niet meer wist waar hij het gelegd had, maar na eenigen tijd herinnerde hij het zich plotseling weer.
Hij leed ook aan toevallen; dan viel hij opeens neer, en lag te slaan en te trappen. Dit was hem eens overkomen voor de school van juffrouw Huijgens, toen had de oude mevrouw een kan water over hem heen gegooid, en daarop was hij dadelijk opgestaan. Terwijl hij wegliep, had hij gezegd, dat hij nooit meer voor dat huis ging liggen. Mevrouw Huijgens vertelde na dien dag aan iedereen dien ze sprak, dat ze altijd wel gezegd had, dat hij niet gek was, en dat het niets als kuren van hem waren.
Deze ongelukkige was de eenige jongen die tot nog toe Lien over trouwen had gesproken.
Het was winter, en Coba zat elken middag in de voorkamer voor het raam naar de voorbijgangers te kijken. Toen viel het haar op, dat Lien heel dikwijls op hetzelfde uur, zoo tegen vieren, passeerde. Natuurlijk ging ze naar haar zwager, bakker Dirksen; maar waarom zoo vaak? Zou er iemand ziek zijn? Zaterdagmiddag wandelde Coba langs het huis van Dirksen, en toen zag zij Lien met een hoogroode kleur, en druk pratend voor het raam in het opkamertje, achter het blauwe horretje, zitten. Met wie zij praatte kon ze niet onderscheiden. Ze begreep er niets van. Op den volgenden Zondag loste het raadsel zioh op. Onder de middagwandelaars zag ze Lien, gearmd, met den hulp-onderwijzer van de christelijke school, die bij bakker Dirksen in de kost was.
| |
| |
Op deze manier, en altijd op Zondagmiddag, werden in het dorp verlovingen bekend gemaakt. Coba's eerste opwelling was niet vrij van jalouzie, maar deze was terstond vervlogen, toen zij bedacht, dat burgermeisjes meestal heel jong verloofd waren, en vaak eerst na zeven of acht jaar trouwden. Wanneer het engagement ten minste niet afraakte, want dat gebeurde onder dien stand herhaaldelijk.
Ja, voor het raam zitten kijken, dat was één van Coba's voornaamste bezigheden, sinds zij de school verlaten had.
Het groot-zijn bracht niet die zaligheid mee, die zij, als kind, in hare verbeelding er aan verbonden had gezien. Het was, de eerste weken, wel heerlijk geweest, als je 's morgens wakker werd te overdenken, dat je niet en nooit meer naar school hoefde. Maar die heerlijkheid schemerde door de gewoonte geheel weg, en de dag zag er 's morgens lang en leeg uit. Ze vulde hem grootendeels met toekomstdroomen en gefingeerde conversatie met menschen uit boeken.
Haar laatste kinderjaren leken haar nu veel gelukkiger dan toen zij ze beleefde. Wat een intens genot was het geweest, op zomeravonden wilde spelletjes buiten te doen, zooals: jaren, verlos, rouw-rouw, met meisjes en jongens van denzelfden leeftijd; of touwtje-springen, alleen met meisjes! Ze kon nog de groote vreugde navoelen, die ze elk jaar had gehad, als de winter voor de lente begon te wijken, en zij voor het eerst weer na het eten buiten mocht spelen. En wat hadden zij op school niet vaak onbedaarlijk gelachen; al was 't dan ook wel eens om een heel kinderachtige reden, het was toch heerlijk. Evenzoo was het voor haar een genot geweest, 's Zaterdags de meid te helpen de glazen spuiten en de straat schrobben. Al die pretjes waren nu voor goed uit.
Zij moest zich onderwerpen aan de in huis geldende traditie van bezigheden: 's morgens in het huishouden helpen, 's middags en 's avonds kleeren naaien of handwerken. Dit laatste was echter alleen dan op werkdagen gepermitteerd, wanneer Sint-Nikolaas in aantocht was, of als er een verjaringskadoo afgemaakt moest. Behalve voor handwerken, was de Zondag bestemd om te lezen, waar Coba zooveel van hield, dat ze, zonder zich te storen aan de
| |
| |
vraag van één der huisgenooten, of ze niets anders te doen had, den huis-regel negeerde, en het ook dikwijls op weekdagen deed. Maar wee, als ze 's morgens vóór twaalven lezende werd gevonden; dit gold voor de groote zonde der luiheid.
Ze las de heele bibliotheek van het Nut, zelfs de meest langdradige, ouderwetsche boeken met geduld en genot uit.
Voor naaien en handwerken had ze veel aanleg; toen ze zestien jaar was, was ze al begonnen haar eigen jurken te maken, omdat ma ze te ouderwetsch en niet elegant genoeg naar haar zin maakte. Ze copieerde het nieuwste modeblad, en wanneer het naar haar idee te lang duurde eer ze een nieuwe jurk kreeg, tornde ze de oude uit elkaar om die te moderniseeren. Op het gebied van handwerken deed ze ingenieuse vondsten. Ma zei wel eens:
- Coba kan alles, als ze maar wil.
Dit laatste sloeg op haar onwil om voor haar zusters, die minder handig waren, te naaien; alleen ma hielp ze.
Tot hare amusementen behoorde de wekelijksche pianoles. De dag van de les zag er iets minder eentonig uit dan andere dagen.
Toen pa vijf en twintig jaar burgemeester op het dorp was, en er een commissie aan ma kwam vragen, wat voor kadoo hij zou willen hebben, had zij, hoewel pa niets om muziek gaf, en, zooals hij zei, net zoo lief hoorde trappen schuren, om een piano gevraagd, en die ook gekregen.
Het was niet zoozeer het onderricht in het spelen dat Coba interesseerde, daartoe had zij er te weinig aanleg voor. Ze speelde bijna nooit oefeningen; maar wanneer meneer Driessen een nieuw stukje voor haar had meegebracht, repeteerde ze dit zoolang tot ze het vlot kon spelen. Wel bleven er altijd enkele moeilijke passages in, waar zij, als meneer Driessen er bij was, het tempo moest verminderen. Was ze alleen, dan speelde ze er maar vlug overheen, onder sterk pedaal-gebruik, zoodat het niet zoo erg valsch klonk.
Neen, het was meer de muziekleeraar, die elke week weer even merkwaardig was om te zien; een tamelijk jonge man, met artistiek lange, gepomadeerde haren, om welk dandysme hij door de leerlingen Jantje Pomade werd genoemd. Hij kwam uit het naburige stadje elke week een middag aan de dochters der dorpsnotabelen les geven. Bij den burgemeester was hij van half een tot half twee; Coba en Jet kregen ieder een half uur les. Christien
| |
| |
was volleerd; die speelde nog wel eens een enkele maal quatre-mains met meneer Driessen, wanneer Coba of Jet ziek was.
Onder Coba's les kreeg hij een broodje met een kop koffie, en om hem dit te zien gebruiken, was op zichzelf al een vermakelijkheid. Hij deed dit namelijk met artistiekerige verfijndheid; het kopje slappe koffie dronk hij met heel kleine, voorzichtige teugjes, alsof het iets delikaats was; terwijl hij bij het in de hand houden, zijn pink gratievol in de hoogte gestoken hield. Het alledaagsche kadetje met kaas gleed, met coquette gebaren, in precieus-kleine stukjes gesneden, als zalm of kalfstong over zijn lippen.
Maar nog amusanter was zijne mimiek voor den spiegel, die schuin achter Coba hing, en waar zij, al piano spelende, met één oog in zien kon.
Hij kruiste zijne armen, hoog op de borst, zooals acteurs doen, en zette geweldige oogen op tegen zijn spiegelbeeld. Of hij stak, zooals Napoleon, een hand in zijn dichtgeknoopte jas, en trachtte aldus zichzelf te imponeeren. Hij streek wild door zijne haren, zoodat hij er verschrikkelijk woest uitzag; daarna kamde hij ze met sierlijke handbewegingen weer tot orde en keek languissant.
Hetgeen Coba minder aangenaam vond, dat waren de standjes die hij zich een enkele maal veroorloofde haar te maken, omdat zij zoo slecht studeerde. Ze zat er dan maar zwijgend en koppig bij, en was innerlijk heel boos op hem. Eens, toen zij niet langer zwijgen kon, omdat hij herhaaldelijk vroeg, of ze er dan niets geen plezier in had, riep ze uit:
- Nee, ik zou veel liever zingen willen leeren.
Meneer Driessen keek toen wat beteuterd, want hij gaf geen zangles, en hij verdiende nog niet zooveel dat het hem onverschillig was een les te verliezen.
- Als je wilt leeren zingen, moet je toch eerst piano leeren spelen, anders kun je nooit jezelf accompagneeren, was zijn antwoord.
Coba hield inderdaad veel van zingen; op een verkooping in een naburig dorp had pa voor een bagatel een Liederschatz gekocht en daar zong ze al de liedjes uit. Daar ze echter overtuigd was, dat zij het niet volgens de regelen van de kunst deed, zong ze nooit als er iemand in de kamer was. De piano stond in de salon,
| |
| |
en daar kon ze meestal alleen zitten, en naar hartelust galmen en fouten maken, en valsch zingen.
Sinds zij van school af was, werd ze ook meegevraagd op de avondjes bij de kennissen, waar immer hetzelfde programma werd afgewerkt, namelijk: het bespreken van de dorpsnieuwtjes, onder de thee met koekjes, gevolgd door een partijtje quadrille, met wijn, punch en taartjes. Sinds er een jonge dokter op het dorp was gekomen, werd er soms ook gewhist.
Met den dood van den ouden dokter was er een stukje ouderwetsch leven geschiedenis geworden. Deze was elken dag, meer als huisvriend dan als geneesheer, bij den burgemeester aangekomen. Als hij 's avonds met zijne vrouw op visite kwam, bracht deze een muts in een speciaal daarvoor bestemde mand mee. Deze menschen hadden hun veeljarig huwelijksleven gesleten in een huisje dat uit twee kamers en een zolder bestond, en waar zes groote zoons waren uitgekomen.
Zoolang Coba nog op school ging, moest zij, als er bij haar thuis een avondje werd gegeven, met Jet in de zijkamer zitten en haar huiswerk maken. In dit vertrek stond altijd de doos met taartjes; vóór haar dertiende jaar snoepte zij room uit de roomhorentjes, heel voorzichtig een lepeltje schuivend onder het bovenste laagje, zoodat dit intact bleef. Later wilde ze ook niet meer hebben dat Jet het deed.
Wanneer het theedrinken was afgeloopen, en de menschen zich om de speeltafeltjes hadden geschikt, mochten Coba en Jet een uurtje binnenkomen, om taartjes te presenteeren, en achter één der spelenden te gaan zitten, om het spel te leeren. Coba kon op haar veertiende jaar even goed kaart spelen als de beste; het was dan ook zoo ongeveer het eenige in haar leven waar zij haar ontwakende intelligentie aan kon besteden. Ze deed echter alleen nog maar mee in den huiselijken kring, 's Zaterdags en 's Zondags, als broer Jan thuis was. Slechts een enkele maal, als er een vierde ontbrak, mocht ze meedoen als er visite was.
Dit laatste gebeurde alleen maar, wanneer er iemand, die verwacht werd, plotseling ziek was geworden, of als de dokter werd uitgehaald. Want altijd, bij het arrangeeren van een avondje, werd er vooraf berekend, of het getal bezoekers plus de gezinsleden door vier deelbaar was, en werden de uitnoodigingen daarnaar geregeld.
| |
| |
Een enkele maal, als op het einde van het winterseizoen, deze en gene beslist nog eens gevraagd moest worden, loste men de moeilijke rekensom op, door eerst een of twee partijtjes af te zonderen, en de overblijvenden, meest jonge menschen, en enkele oudere, maar erkend slechte spelers, tot een allegaartje te bestemmen.
Er moest, bij het schikken der invitaties, ook rekening gehouden worden met het al of niet bij elkaar passen van de verschillende families. Zonder nu bepaald gebrouilleerd met elkaar te zijn, gaven sommige menschen blijken van heel uiteenloopende opvattingen van het leven. Daar was, bij voorbeeld, het heereboerengezin van Eisden, in uiterlijk en manieren ouderwetsch-deftig, vormelijk, koel en gereserveerd; zuinig en matig in levenswijze. Terwijl de familie de Groot, met een voorgeslacht dat niet vrij was van het echte volks-element, ook wel graag voor deftig wilde doorgaan, maar haar ongebreidelde, nog slechts oppervlakkig geciviliseerden levenslust er niet voor kon of wilde onderdrukken, en er lustig, luidruchtig, volop van alles genietend, op los leefde.
Tot uiting kwamen deze verschillende begrippen op de volgende manier: In de familie van Eisden werd in het publiek nooit gezoend; de De Groot's daarentegen lieten geen gelegenheid voorbijgaan zonder door deze geste hunne hartelijkheid te toonen, en bij de familieleden onderling, ooms en tantes, broers, neven, nichten, enzoovoorts, was zoenen om zoo te zeggen een dagelijksche bezigheid.
Voorts was de laatste familie op visite-avonden buitengewoon joviaal en roijaal; waren er bijvoorbeeld poffertjes gebakken, dan kreeg elke gast een bordje-vol, als op de kermis voor zich. Bij van Eisden echter ging de schaal rond met de bedoeling dat ieder er één zou afnemen, en als iemand daar de vermetelheid had meer dan twee glazen wijn te drinken, liep hij de kans als beroepsdrinker in de annalen der geheugenis te worden geboekt.
Het ligt voor de hand, dat de laatstgenoemde familie de eerste burgerlijk en ongemanierd vond, terwijl deze de andere koud, onhartelijk en gierig noemde.
Een punt van overeenkomst hadden beide toch; evenals de familie van Eisden leefden de De Groot's in den naïeven waan dat zij, door hunne kinderen Fransche namen te geven, dezen een
| |
| |
trede hooger op de stands-ladder brachten. Sinds bij de laatsten eene dochter op kostschool in het buitenland was geweest, hoorde men daar zelf Engelsche namen klinken.
Toen Coba nog om half tien naar bed werd gestuurd, lag ze altijd te luisteren naar de vroolijke stemmen die van beneden opklonken. Ze voelde zich dan ongelukkig in haar eenzaamheid, en verlangde erg om bij die vroolijkheid te zijn. Af en toe verstond ze enkele woorden, zooals: ‘Spadille, manille, basta, ponto’, of: basta, ponto, vrouw, vierde’. Werd er luidruchtig en veelstemmig gesproken, dan wist zij dat er iets bizonders was gespeeld, een vole déclarée, of een misère ouverte.
Zij verbeeldde zich dat naarmate de avond vorderde, ook de pret groeide.
Sedert zij tot het einde toe mocht deelnemen aan de fuif, was ze op dit punt teleurgesteld; de laatste uren van den avond maakten geen verschil met de eerste, en wanneer zij, nadat de visite onder dankzegging voor het gezellig avondje had afscheid genomen, de rommelige, ontredderde kamer rondkeek, had zij het gevoel of het toch niet dàt geweest was, wat zij had verwacht. Maar wàt zij verwacht had, dat wist ze ook niet.
Heel diep in zichzelf had zij een groot verlangen, dat was de drang naar liefde. Dit gevoelen verborg zij echter zoo diep mogelijk, en het gebeurde slechts een enkele maal, en dan nog maar vaag, dat het tot haar bewustzijn doordrong. Want in het milieu waarin zij leefde, werd deze natuurlijke wensch niet getolereerd; een meisje, dat bekende graag te trouwen, werd mal en onfatsoenlijk genoemd. Daar ze de vaste overtuiging had, dat zij niet mal en onfatsoenlijk was, drong ze zichzelf op, dat het dan wel iets anders zou zijn, waarnaar zij verlangde.
Zij was met niemand zoo gemeenzaam, dat zij er mede zou durven spreken over deze kwestie.
Toen ze een paar jaar jonger was, had zij wel eens iets wat zij niet begreep, op het het gebied van zedelijkheid, gevraagd; maar dan werd er altijd zoo om gelachen, dat zij zich blozend schaamde. Eenmaal had zij, in onschuld, iets gezegd dat voor groote menschen bizonder amusant scheen te zijn, want haar woorden gingen den
| |
| |
ganschen kennissenkring rond, zoodat zij zich de risée van het dorp voelde.
Het gevolg was, dat zij nooit meer iets vroeg, wat betrekking had op physieke zoomin als moreele intimiteiten, en dat zij haar kennis opdeed bij hetgeen het toeval haar te hooren gaf. Zij kwam vaak voor ondoorgrondelijke raadselen te staan. Eens was er eene vrouw in de buurt gestorven bij eene bevalling; toen hoorde ze beweren, dat de man van die vrouw haar eigeniijk vermoord had, omdat de dokter bij een vorige bevalling gezegd had, dat ze moest zorgen geen kinderen meer te krijgen, want dat ze er niet meer doorheen zou komen.
Coba had daarop telkens wanneer er gelegenheid was, dien man aandachtig beschouwd, en getracht een moordenaar in hem te zien, maar ze vond dat hij er dood-onschuldig uitzag. Ze kon het ook niet gelooven, want als het werkelijk waar was, zouden ze hem toch wel in de gevangenis zetten, dacht ze.
Sinds zij van school af was, had ze een nieuwe vriendin, een meisje, dat een paar jaar ouder was dan zij, en dat 's zomers bij familie op het dorp kwam logeeren. Deze relatie was nogal intiem, eenigszins sentimenteel, vooral in de correspondentie. Op een dag kreeg zij een brief van haar, waarin ze hare verloving meedeelde; ze gaf een heel romantiesche beschrijving van deze gebeurtenis, er stond, onder anderen, in: wij weenden beiden. Coba vond dit prachtig, maar nu wilde het toeval, dat Christien dien brief in handen kreeg, en die vond het dan toch zoo bespottelijk. Wat was dat voor een mal meisje, niets geen goeie vriendin voor Coba, zei ze.
Coba had nog te weinig zelfvertrouwen, om te durven denken dat zij iets beter wist dan Christien, die vier jaar ouder was dan zij. Zij begreep echter niet, hoe zij iets, dat verkeerd was, zoo mooi kon vinden.
De theorieën die Christien verkondigde, brachten haar meermalen in verwarring. Garneerde zij, bij voorbeeld, eene blouse op een manier die haar nog weinig ontwikkelde buste voller moest doen lijken, dan maakte Christien de opmerking, dat zij wel eene non leek, die uit kuischheid haar vormen bedekt. Uit werkelijke kuischheid kon Coba niet bekennen, dat zij juist het tegendeel beoogde, en op zulk een oogenblik wist ze ook niet zeker, wie er gelijk had.
| |
| |
Omdat Coba nooit eenig onwelvoegelijk woord gebruikte, en zij, wanneer zij dit een ander hoorde bezigen, er altijd om bloosde, had zij den naam gekregen, van heel kuisch te zijn.
| |
VIII.
- Moet je je oude vriendin, Lien Verschuur, nou ze de bruid is geworden, niet gaan feliciteeren? vroeg ma op een dag aan Coba.
- Ik weet niet, ze doet zoo vreemd; laatst hielp ze me, in de winkel van Dirksen, en toen zei ze juffrouw tegen me.
- Nou, dat kon ze ook moeilijk anders, en dat geeft ook niets. Ik zou 't maar doen.
- Gaat u dan mee?
- O ja, dat is goed. Maar vandaag, op Zaterdag, schikt 't niet bij de menschen; Zondag ook niet, dan krijgen ze al genoeg visite. Maandag dan maar.
Lien's engagement had bijna vier jaar geduurd. Haar vader had geen permissie om te trouwen willen geven, eer Willem van Kempen, haar aanstaande, een betrekking als hoofd van eene school had.
Willem van Kempen was uit Amsterdam gekomen. Het was de wensch van zijne vrome ouders geweest, dat hij bij het christelijk onderwijs zou gaan. Toen zijn verstand zich ontwikkelde, en hij eens rondkeek in de wereld, zag hij al spoedig in, dat zijnesympathieën eene andere richting uitgingen. Hij voelde zich aangetrokken tot het moderne leven; vakbeweging, organisatie, socialisme, dat waren woorden die beteekenlis voor hem hadden. Hoewel hij den moed miste, om tegenover zijne ouders openlijk voor zijneideeën uit te komen, was het dezen niet ontgaan, dat hun zoon een, naar hunne meening, verkeerden weg op ging. In den zonderlingen, meer ouders eigenen waan, dat negeeren het beste middel van bestrijden is, vermeden zij het gevaarlijke onderwerp angstvallig als Willem, er bij was. Kwam er iets ter sprake, dat klaarblijkelijk moest aanlanden bij deze kwestie, dan viel er een plotseling zwijgen in.
Het was eene groote verlichting voor hen, toen Willem zijne benoeming kreeg aan de school in Vaartdorp. Daar zou hij die moderne begrippen wel leeren vergeten, meenden zij; zijne positie zou eischen, dat hij christelijk en degelijk leefde. Maar al durfde
| |
| |
Willem met niemand spreken over zijne ideeën, omdat hij wel inzag dat hij slechts afkeuring vinden zou, van vergeten was niet zoo spoedig sprake.
Toen hij geëngageerd was geraakt met Lien, had hij op één van hunne lange Zondagsche wandelingen heel voorzichtig getracht haar in zijne gedachten in te wijden. Maar zoodra zij bemerkte waar het over handelde, was ze eerst een oogenblik verontwaardigd geweest, en daarna heel bedroefd. Woorden als modern, organisatie vertegenwoordigden in haar gedachten iets zondigs, iets in strijd met hare geloovige levensbeschouwing. Willem zag wel in, dat hij haar nooit zou kunnen overtuigen op dit punt. Hij begreep, dat hij zich te schikken had naar zijne toekomstige vrouw; hij voelde een rotsvaste overtuiging tegenover de zijne, die nog zoo nieuw en ook niet heel hecht was.
Aanvankelijk had hij er wel verdriet over, maar daar hij veel van Lien hield, loste heel zijn denken en verlangen zich op in het streven, in staat te zijn met haar te trouwen.
Op dien Maandag toen Coba en hare moeder Lien zouden gaan gelukwenschen, had deze, nadat er gegeten was, de bruidstranen en de bruidsuiker op tafel in de goeie kamer gezet. Toen was ze zich op gaan knappen, en daarop ging ze naar buurvrouw. Zij had deze al een paar maal gevraagd, of ze moeder niet eens kwam feliciteeren, en een glaasje bruidstranen drinken. Buurvrouw had telkens bezwaren gemaakt; ze kwam nooit de deur uit, ze was zoo oud, en ze hield er niet van bij buren over den vloer te komen. De waarheid was, dat ze eenigszins bang was, dat Lien's moeder haar niet al te vriendelijk zou ontvangen, want er bestond, al vele jaren lang, een nooit uitgesproken, koele verstandhouding tusschen de twee buurvrouwen. De conversatie had al dien tijd slechts bestaan uit de woorden:
- Dag buurvrouw, door beiden uitgesproken wanneer zij elkaar toevallig aan de deur zagen.
De reden van deze onvriendschappelijke verstandhouding was gelegen in Lien's groote sympathie voor vrouw Vink, en deze wist, dat vrouw Verschuur die nooit goed had kunnen zetten.
- Nou kom ik u halen, want anders komt u toch niet, sprak Lien dien middag. Doe uw bonte schort af, en ga dan maar mee.
| |
| |
Buurvrouw zag wel, dat ze er niet meer af kon; maar zóó ging ze niet mee. Ze zou even op Mina wachten, die was net de deur uitgegaan met een stoffer en blik, want ze had de schapen voorbij zien gaan, en dan ging ze altijd de mest opvegen voor haar bloemen. Toen Mina een oogenblik later binnenkwam, moest ze moeder's Zondagsche kleeren krijgen; de zwarte japon, die bestond uit een heel ruime van boven gerimpelde rok en een nauwsluitend lijf; de nieuwe stoffen pantoffels; de Zondagsche muts met de kanten ruche er langs, in de week droeg ze een wollen mutsje met bolletjesfranje. Ten slotte nog het wijde, zwarte boezelaar, waar vierkante ruitjes in gestreken waren, van dezelfde grootte als die van het oude, groenige glas in het venster.
Buurvrouw voelde zich eerst niets op haar gemak in de groote leuningstoel waar Lien haar in had gezet. Maar vrouw Verschuur praatte heel vriendelijk. Ze denkt zeker: Lien gaat nou toch weg, dacht buurvrouw.
- Geef mijn maar enkel een beetje nat; rozijnen kan ik niet meer kauwen, zei ze, toen Lien al dadelijk in de groote kom met bruidstranen begon te lepelen.
- Ja, je wordt zoo zachies-an ook al een daggie ouwer, sprak vrouw Verschuur. Hoe oud ben je nou wel?
- Ik ben in m'n vijf en tachtigste.
- Nou, verleden week pas vier en tachtig geworden, zei Lien.
- Welnou, dan ben ik nou in m'n vijf en tachtigste. Al aardig oud. Maar ik heb geen klagen. Ik ben slecht van gezicht, en rimmetiekerig, maar anders gaat 't nog wel met me.
- Welja, u kan nog best een poosje mee, zei Lien.
- Als de ouwe vrouw Jansen, die verlejen week begraven is, me maar niet verklapt.
Vrouw Verschuur vertelde van het mooie, nieuwe huis, waar Lien in kwam te wonen. En nogal zoo in de buurt, goed anderhalf uur loopen; kon ze nog is makkelijk thuis komen.
- 't Zal toch een leegte in huis geven, als ze weg is, zei buurvrouw. - En voor mij niet minder.
- Nou, dan komt moeder wel is een buurpraatje bij u maken, zei Lien.
Buurvrouw dacht, dat doet ze toch niet. Lien's moeder ging er
| |
| |
ook niet op in; ze meende waarschijnlijk ook wel, dat ze dit niet doen zou.
Buurvrouw zat dicht bij het raam; telkens als er iemand voorbijging, vroeg ze wie het was, want haar oogen waren te zwak om de menschen te herkennen.
- Dat is Willem van oome Gerrit, die gaat naar karwei.... Dat is de ouwe juffrouw Talman, die gaat zeker nog is naar d'r nieuwe kleinkind kijken, zoo lichtte Lien haar in. En daar gaat mevrouw van de burgemeester met juffrouw Coba; 't lijkt wel of ze hier naar toe komen, ja, ze komen hier.
- Dan ga ik naar huis, zei buurvrouw opstaand.
- Waarom? Blijf nou toch zitten, ze zullen u niet opeten, zei Lien.
Maar buurvrouw wou weg, en ging door den winkel heen, toen de visite de voordeur in kwam. Coba en Lien stonden verlegen tegenover elkaar; mevrouw hield het gesprek gaande. Toen echter het onderwerp: juffrouw Huijgens ter sprake kwam, vonden zij in gemeenschappelijke herinneringen iets van de oude vriendschap terug, en in het vuur der vroolijke verhalen vergat Lien om u tegen Coba te zeggen.
- Ja, vertelde mevrouw, 't is een domme streek van juffrouw Huijgens geweest, om hier vandaan te gaan. Ze had hier ten minste goed haar brood. Erg best is 't haar niet vergaan; bij dien broer kon ze 't niet uithouden, die dronk, daar had ze geen leven. Toen is ze bij vreemden in betrekking gegaan, maar dat ging ook niet. Als je op je vijftigste jaar nog ondergeschikt moet worden, dan valt het niet mee. Nou zit ze in een manufaktuurwinkeltje op een dorp ergens in Gelderland; daar zal ze 't ook niet rijk hebben. Nee, ze had stil hier moeten blijven, dat was vrij wat verstandiger geweest.
Daarop vroeg mevrouw aan vrouw Verschuur hoe 't met al haar kinderen ging, en hoeveel kleinkinderen ze nou wel had.
- 's Kijken, dat weet ik geen eens. Bij Geertrui zijn der zeven, bij Ka maar vier, twee dood. Dat 's elf; bij Willem vijf, dat 's zestien, en bij Jan zes.... nee zeven, dat is dus drie en twintig. Mieko heb pas d'r negende gekregen, veels te veel voor d'r; ze is zoo zwak. Dat is dan twee en dertig bij mekaar.
- Dat 's een heele famielje. Je bent rijker dan ik.
| |
| |
- Ja, bij u maken ze nog geen haast. Juffrouw Christien ook niet; die is toch zeker al vijf en twintig?
- Zes en twintig is ze geworden.
Toen het onderwerp: school-herinneringen was uitgeput, groef het standsverschil weer stilzwijgen tusschen Coba en Lien.
Mevrouw vond dat het bezoek lang genoeg had geduurd, en nam afscheid.
Coba wist haar moeder te bepraten, het bosch door te wandelen, eer zij naar huis gingen. Ze vond het heerlijk om alleen met ma te zijn, dat gebeurde zoo zelden. Niet dat ze dan intiem met haar sprak; het gesprek liep over niets anders als over naaiwerk en kleeren, en over de menschen die zij tegenkwamen; maar het gaf zoo'n prettig, vertrouwelijk gevoel met ma gearmd te loopen.
- Die brandewijn smaakte net als jenever ruikt, zei Coba.
- Ja, 't was goedkoope brandewijn, geen Fransche, zei ma.
Ze ontmoetten op de wandeling kennissen, mevrouw de Groot met hare zuster, met wie ze een oogenblik stonden te praten.
- Wat een vreemde naam heeft mevrouw de Groot toch, merkte Coba op, toen ze weer voortliepen.
- Miebet, ja, een boerenaam. Haar vader was immers boer. Toen ze pas getrouwd was met meneer de Groot, had ik een meid die vriendin met haar geweest was, en die wou eerst geen mevrouw tegen haar zeggen, maar ze moest wel.
Het dorpsleven ging kalm en eentonig voort. De eenige afwisseling die het voor Coba bracht, was, een enkele maal, een bruiloft bij één van de kennissen. Bij zulk een gelegenheid waren de jongelui al weken tevoren bezig met het instudeeren van voordrachten en komediestukjes voor de feestelijke bijeenkomsten, en werd er bij elk om beurten gerepeteerd.
De dorpsnieuwtjes, waar ieder over sprak, interesseerden Coba maar weinig. Eenmaal viel er echter iets voor, dat zij wel belangrijk vond. Dat was, toen de mare de ronde deed, dat Henri de Groot er met een actrice van door was gegaan.
Henri had nooit erg goed op willen passen; waarschijnlijk was er nog een overblijfsel van den van zijne moeder geërfden boerenaard in hem levendig, dat zich niet thuis gevoelde in het heerenleven dat hij leidde, en dat hem drong tot extravagante dingen.
| |
| |
Coba stond er perplex van, want ze had tot dien dag altijd geloofd, dat dergelijke buitensporigheden alleen maar in romans voorkwamen.
Nadat iedereen er met iedereen over had gesproken, stierf het geval den dood van alle nieuwtjes.
Echter, een paar maanden later, op eene uitvoering van de rederijkers, werd er door de zaal gefluisterd, dat Henri de Groot op de achterste rij stoelen had plaats genomen. Het gefluister bereikte ook het gezin van den burgemeester, dat natuurlijk op de eerste rij zat. Het wekte eenige opschudding; eer Coba dacht aan het al of niet geoorloofde hiervan, had zij al omgekeken. Dit bezorgde haar een reprimande van haar moeder, welke echter gedeeltelijk verloren ging doordat mevrouw Lans, die naast ma zat, op luidruchtige wijze hare verontwaardiging begon te uiten. Ze vond het een schandaal, dat zoo iemand werd toegelaten in een zaal waar fatsoenlijke dames zaten. Ma, die in het geheel niet kleingeestig was, en graag met iedereen in goede verstandhouding leefde, zei niets, maar toen een oogenblik later, in de pauze, de man van het café met de boodschap bij haar kwam: ‘meneer de Groot laat vragen, wat of u wil gebruiken’ - toen antwoordde ze, zonder zich maar even te bedenken:
- Een glas limonade.
Mevrouw Lans keek toen nog verontwaardigder, maar ze durfde niets meer zeggen, want ma gold voor een autoriteit op het dorp.
Hetzij hare verontwaardiging maar geveinsd was geweest, hetzij zij er spijt van had, toen zij bedacht dat een rijke man met een verleden toch altijd nog beter was voor haar dochter dan geen man: een paar dagen later gingen mevrouw en Bertha Lans eene visite bij mevrouw de Groot maken, en nog geen week later haalde Henri Bertha af in zijn hittenwagen.
Toen het weer zomer was geworden, werd ma ziek. De dokter sprak alleen maar van verzwakking, doch het werd een slepende ziekte. Eerst bleef ze in bed liggen, maar na eenigen tijd kwam ze weer het grootste deel van den dag in de huiskamer, omdat pa zei:
- Ik zou nou maar weer is opstaan, het bed verzwakt zoo.
Want het is niet alleen de jeugd, die zoo gaarne gelooft, wat zij wenscht.
| |
| |
Het bleef evenwel sukkelen, en na een paar maanden kon zij niet meer opstaan; haar levenseinde was gekomen.
Nu braken er treurige dagen aan. Coba voelde zich uit haar evenwicht gerukt, en ongelukkig. Ze had niet geweten dat dood iets zoo verschrikkelijks was. En als er nu maar kalmte in huis was geweest, zoodat ze innerlijk tot rust had kunnen komen! Het was een drukte en een geloop, van talrijke belangstellenden, die kwamen condoleeren. Behalve alle kennissen, kwamen er veel burgers, en ook de aristokraten van de buitens; menschen die nog nooit bij den burgemeester in huis waren geweest. En wanneer deze twee zoo verschillende standen elkaar aantroffen, werd de conversatie, die toch al zoo pijnlijk was, nog geforceerder.
Dat alles vermoeide en benauwde Coba zoo; als ze zag hoe pa's droefenis-vertoon steeg naar de mate van de maatschappelijke trap der bezoekers, en wanneer ze hoorde hoe Christien herhaaldelijk betoogde, hoe minder treurig ma's dood geweest zou zijn, als het tegen den zomer ging, in plaats van tegen den winter, ja, dan kreeg zij een ellendig-schrijnend gevoel. Zelf had ze, in haar innerlijke verwarring, ook niet altijd den goeden toon tot hare beschikking; iemand zei tegen haar:
- Dat is een leege stoel in huis, Coba. Toen klonk het ja, dat zij er op antwoordde, veel te opgewekt, bijna vroolijk; alsof die opmerking een aardigheid verbeeld had. Nog lang daarna echo'de dit ja in haar hoofd na, en telkens deed de valsche toon haar pijn.
Voor de begrafenis kwamen er familieleden over; een oom uit Arnhem, dien Coba nog nooit had gezien, en die stijf-deftig-conventionneel deed, en geen woord over ma sprak; een oom en een neef uit Brabant, die heel hartelijk waren, en een ongetrouwde tante, die met beide ooms gebrouilleerd was. Ook tusschen de twee ooms was iets voorgevallen, en zij hadden elkaar in vele jaren niet gezien. Bij deze treurige familie-aangelegenheid vielen echter alle brouilles weg; iedereen was correct en verdraagzaam; slechts een oogenblik dreigde er een conflict, dat was, toen de neef juffrouw in plaats van tante tegen deze zei.
Het leek wel, of door ma's heengaan het gezin was uiteengerukt. Nu werd het eerst merkbaar, hoe weinig sympathie er tusschen de kinderen onderling te vinden was; ma was het centrum geweest waar alle belangen en verlangens samenvloeiden, en
| |
| |
van waar uit alles zóó geschikt werd, dat iedereen tevreden was.
Christien, als oudste, nam nu het bestier in handen, maar haar aard en hare manieren waren zoo verschillend van die van hare moeder, dat de andere kinderen zich er moeilijk naar konden schikken, en vaak recalcitrant werden. Zij was, wat men noemt, een flink meisje, maar ietwat ruw en kort aangebonden. Daarbij miste ze het assimilatie-vermogen en den takt om de verschillende karakter-eigenaardigheden der andere kinderen te begrijpen en in de rechte banen te leiden, en bezat ze de neiging om met alles te spotten. Het gevolg was, dat geen hunner met zijn verdriet en zijn vreugde bij haar kwam en haar vertrouwen zocht, en dat ieder zijn eigen leven in zichzelf afsloot.
Misschien zou, wanneer Coba de oudste geweest was, de toestand minder ontredderd zijn geweest, want deze leek meer op naar moeder. Er ging wel iets van moederlijke zorgzaamheid van haar uit, wanneer zij aan ma's naaitafeltje bezig was met stoppen en verstellen, welk werk zij, als tijdens ma's ziekte, op zich had genomen. De eenige die hier iets van voelde, was broertje Joopie, die altijd heel vertrouwelijk met Coba was. Bromde pa op hem, of lachte Christien hem uit, dan zocht hij troost en steun in Coba's oogen; soms, als hij naast haar zat, greep hij haar hand of arm vast. Jan, die officier was geworden en 's Zondags thuis kwam, vermaande hem dikwijls, rechtop te zitten en te loopen; als Coba zei, dat hij het niet kon helpen dat hij voorover liep, omdat hij zoo hard groeide en niet sterk was, dan antwoordde Jan:
- Het is niets anders als gebrek aan energie.
Voor Jet voelde Coba ook wel eenige moederlijke bezorgdheid, maar deze had hieraan alleen behoefte als ze ziek was; was ze gezond, dan sloot ze zich meer aan bij Christien, met wie ze in aard meer overeenkwam.
Met hun vader waren geen van de kinderen ooit gemeenzaam geweest; allen waren min of meer bang voor hem. Het was een weinig spraakzame man, die met de jaren steeds zwijgender werd. De kinderen praatten alleen tegen hem, als zij hem iets moesten vragen, bij voorbeeld, als zij uit logeeren wilden gaan; voorts slechts over alledaagsche dingen, als het eten en het weer.
(Wordt vervolgd.)
|
|