De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 848]
| |
Lauweren voor Fransche oorlogsboeken door André de Ridder.Prix Goncourt 1917: La flamme au poing, door Henry Malherbe. (Paris, A. Michel.)Vie des Martyrs, door George Duhamel. (Mercure de France, Paris.)L'Eau lustrale, door Claude Varèze. (B. Grasset, Paris.)Prix de ‘La Vie Heureuse’ 1917: Y, L'odyssée d'un transport torpillé. (Payot & Cie, Paris.)Prix de cinq cent mille francs: Lectures pour une ombre, door Jean Giraudoux. (Emile Paul, Paris.)De ‘Académie Goncourt’ heeft haren bekenden prijs, voor 1917 toebedeeld aan La Flamme au poing van den jongen schrijver Henry Malherbe - wiens eerste werk deze buitengewone gunst beleeft - en 't is weer een heel mooi boek waarop ze onze aandacht heeft gevestigd, en een heel ander boek dan de vorige door haar bekroonde oorlogsromans.Ga naar voetnoot1) Gaspard lichtte den gemoedelijk-komischen, simpel-hartelijken kant van den oorlog toe, Le Feu beeldde de tragische werkelijkheid van den massa-moord en het opstandige protest der ontgoochelde geesten uit, L'appel du sol verzinnelijkte de bewust-intellectueele en moreele opvatting van het conflict, terwijl La flamme au poing de meditatieve zijde van den oorlog weergeeft. 't Is een der verrassendste ervaringen voor ons toeschouwers, uit al deze boeken te leeren op hoeveel afwijkende wijzen al deze zeer verschillende temperamenten op de gebeurtenissen reageeren, en hoe anders ze den oorlogstoestand verduren en ondergaan, hoe ze zich met de meest tegenstrijdige methoden in den geweldigen, alles-vernielenden storm staande weten te houden en hun levensevenwicht te bewaren, met nog een ietsje geloof in het heden en een restje hoop op de toekomst.... Van al die boeken lijkt me La flamme au poing gelijktijdig een der somberste en verhevenste. De vizioenen van den oorlog worden er ons voorgetoo- | |
[pagina 849]
| |
verd even afschuwelijk als in Barbusse's boek, zij 't minder uitvoerig. Malherbe's oogen kijken koel en fel, waar ze ons de walgelijkheid der rottende lijken, de ellende der verminkte lichamen en de verschrikkingen der puinen toonen. Hem steunt echter niet die begeesterende menschenliefde, die diepe sociale voeling, die haat van den oorlog en die schoone pacifistische droom, welke we bij Barbusse hebben ontdekt. Zonder romantiek staat hij in de groote woeling als een individualist, en de schakels die hem met zijn medestrijders verbinden zijn van een niet zeer echten, duurzamen aard - natuurlijk dàt gevoel van solidariteit uitgezonderd, dat onder alle strijders der fronten de eenige wezenlijke ‘union sacrée’ bestendigt: de ‘union sacrée’ van hen, die gezamenlijk lijden en sterven en elk oogenblik van den dag of van den nacht op elkaar moeten betrouwen en elkaars hulp behoeven. Ik wil zeggen, dat bij Malherbe noch dat sterk sociaal bewustzijn, noch die humanitaristische overtuiging bestaat, die voor den in den oorlogschaos verloren eenling nog zijn kunnen de troost en de sterking, de zekerheid en de hoop. In het wankele leven van het front heeft hij slechts één stut: zijn gedachte. Hij is schier een dilettant van de Idee. Hij beredeneert zijn plicht; hij legt den strijd redelijk uit, zoekt hem te wettigen en aldus zijn eigen weerstand te staven en te verplechtigen; een vlijm-scherp bewustzijn leeft in het koele hoofd van dezen mijmerzieken soldaat. Onder dat opzicht heeft zijn boek me terug doen denken aan Ernest Psichari's Le voyage du Centurion.Ga naar voetnoot1) Psichari's held zoekt in de binnenlanden van Mauretanië de redenen om te leven, te gelooven en zich aan de gemeenschap te offeren, en 't is in het felst van den strijd tegen de overal in hinderlaag liggende inboorlingen, dat zijn gedacht, verhelderd en verruimd, de onbegane wegen vindt en in een geestelijk landschap van extatische schoonheid en rust binnen dringt. Zoo zoekt Malherbe ‘dans le tumulte atroce de la guerre’ gelegenheid om zich te bevestigen, tuk op een nieuwen innerlijken rijkdom van gedachten en gevoelens, op een verjongde stoffeering van zijn geestelijke vermogens. De meditatie wordt voor dezen jongen soldaat zijne intieme kracht en zijne uitgelezen volupteit, en bij hem zijn de kritische zin en het bedachtzame scepticisme eens niet de vijanden van de daad. De lange, leege rust-dagen aan het front, zijne geestelijke eenzaamheid en zijne eenzelvigheid, de afwezigheid van alle gewone beslommeringen en van alle andere bezigheden, de prikkel van het gevaar bieden hem de gelegenheid, welke hij in normale tijden wellicht nooit zou gevonden hebben, om zichzelven te ontleden, om dieper den zin van zijn bestaan te beseffen, om scherper zijn geweten te peilen, en in één woord om heftiger, veelvuldiger te leven - ‘avec ses violences ressurgies’, zooals hij deze concentratie heet. 't Is tot alle superieure uitingen en spelen zelfs van den geest dat hij - gebukt onder het lichamelijk lijden, vergroft door de ontbering en van alle levensgemakkelijkheden gespeend - zijn toevlucht neemt, en naarmate het ‘dierlijke’ in het buitenwaartsche leven vermeerdert en alles ver- | |
[pagina 850]
| |
stompter en primitiever en dikwijls weerzinwekkender wordt, zal hij, de bewuste mensch, zich des te wilskrachtiger verzetten tegen dat tij van modder en vuilnis, en rond zijn denken de veilige dijken bouwen, die hem beschermen zullen tegen de stijgende, vuile waters, en hem vreedzaam nog, met een min of meer gerust en blijgezind gemoed, laten genieten van de zon die schijnt en van de geuren, welke soms boven den stank der lijken wasemen met vruchtbare verkwikkelijkheid. ‘Dans cet effondrement de la matière animée, dans cette destruction obsédante à laquelle semblent voués les êtres qui nous entourent, on prête naturellement moins de force vitale à l'organisme si vite brisé, qu'à la pensée qui persiste.’ Ik heb nooit beter de beteekenis en de waarde van Pascal's Pensée: ‘L'homme est un roseau pensant’ begrepen: daar dreigt de brutaalste storm, die ooit woedde, heel de zwakke menschelijkheid te breken, en 't menschelijk riet plooit met den onweerswind mee, bukt en buigt en weerstaat, dank aan de kracht van zijn Rede. Een vreemde jeugd toch, en een versch-omgewoelde laag van menschelijke grondstoffen, waaruit naast een Ernest Psichari en een Adrien Bertrand - en zoovele anderen welke ik in dit tijdschrift nog niet heb kunnen noemen en huldigen - nu weer deze Henry Malherbe kon opgroeien: in Frankrijk bestaat de ‘jonge generatie’ voorwaar, en elders dan in de literaire cenakels, waar men zich alle tien jaar meent te moeten verjongen, al gebeurt 't met crème en smink, die men op de oude rimpels en de verfletste wangen strijkt. Malherbe is - zoo ik mij niet bedrieg - geen geloovige in den traditionelistischen zin des woords, geen ‘camelot du roy’, geen droomer van neo-klassicistische idealen en geen man van het Verleden. Hij zoekt voor zichzelf, voor eigen geestelijke opbeuring en genot, de spiritualisatie van het leven - omdat hij steun van noode heeft en op ontroering belust is, in zijn verlaten en kuisch leven, omdat hij de gespannen krachten zijner intellectueele vermogens loozen wil en moet, en in de meditatie de nuttigste en voluptueuste oefening vindt. Want voluptueus is een Franschman altijd, min of meer. De dialoog van den Soldaat met de Vrouw en de indrukken van de kamermuziek-uitvoering achter 't front liggen voor ons open om 't fijngevoelige en wulpsch-teere sentiment van dezen koelbloedigen oorlogsfilosoof te toetsen. Maar men ontmoet niet elken dag een vrouw in zijn droomen, en er wordt niet zoo dikwijls muziek voor de ‘poilus’ gemaakt. De zelfbeheerschte ‘man’ zal dus elders zijn genot zoeken: in de stijging en daling van zijn gepeinzen, en in het spel van zijn harmonisch-werkende hersens, en aanwakkeren in zijn binnenste wereld de weeldevolle voldoening van het vaste, zekere denken - dat los en veerkrachtig is gelijk de spieren van een jong lichaam - en de extaze van de mijmerij, wanneer de ziel hare luiken sluit op eigen kamerstilte en al het leelijke en angstwekkende van buiten uit haar sfeer verbant of erin opneemt, al naar gelang de voorkeur harer stemmingen: ‘Dans ces foules violentes on craint de se dispenser, on se garde à soi-même.’ Malherbe heeft de hooge spanning van zijne oorlogsmystiek in deze enkele ontroerende woorden gelegd: ‘se hisser jusqu'à l'absolu, jusqu'au sublime’ - en zulks terwijl het | |
[pagina 851]
| |
kanon oorverdoovend dreunt en er broeders sterven - en 't is geene alledaagsche meesterschap over de instincten en geen gewone koelbloedigheid welke daartoe wordt vereischt; men moet van elk zijner bewegingen zeker zijn, en als een stuurrad zijn gevoel in de handen dwingen, en zijn richting wel wilskrachtig hebben gekozen. Malherbe mag daarom de uitdrukking ‘le délire de l'action’ gebruiken, zonder te overdrijven. Het werk van Stendhal is voor de Fransche jeugd niet nutteloos geweest. Zou ook voor de nationale energie de wet van het ‘rien ne se perd, rien ne se crée’ gelden? Zooals Stendhal's Fabrice te Waterloo den slag medemaakte - met al de kritische vermogens van zijn wezen gaaf en ongeschonden en vrij en los werkend in zijn koel-gebleven hoofd - zoo vecht deze kleinzoon van Stendhal den Europeeschen oorlog mede, even bewust en even sterk, even fel naar binnen levend en even ongeschokt de gebeurtenissen overschouwend. En zoo loopt de draad der traditie daar waar we hem niet te vinden meenden.... Er ligt een gapende kloof tusschen dat oorlogsleven en het vroegere bestaan van den soldaat. Hij is aan 't front een ander mensch geworden. Niet zonder verrassing leest men Malherbe's drie dialogen - Trois dialogues avec le Souvenir, l'Amour et la Mort: ‘les trois inconnus qui règnent sur mon destin’ - waar hij het heden met het verleden vergelijkt, en verneemt men den trots van den krijger, zijn zelfvoldane rust, zijn geduldig stoïcisme, nu alleen het essentieele voor hem bestaat. Geen klagen en geen morren. Zijn moed wordt er des te bewonderenswaardiger om. Hier wordt niet in opgewondenheid, in drang naar avontuur, in korte en hevige opflikkering van koorts, het offer gebracht, omgeven nog met de romantische episoden van den aanvalskrijg, met al het ophitsende van het klaroengeschetter en het trommelgeroffel, het begeesterende van de wapperende vaandels en de dreunende bevelen, terwijl men tegen den wachtenden vijand oprukt als tegen een doel, dat men te vellen heeft om te overwinnen: hier wordt van ervaren en zwaar-beproefde menschen steeds een hernieuwd en altijd even bewust-toegestaan en vrijwillig-gegund martelaarschap geëischt. Het offer moet duren.... ‘Car être soldat, c'est être le glaive nu. C'est se dépouiller d'illusions, étouffer ses souvenirs. C'est se garder pur, fort pour un devoir saint, pour un sacrifice âprement consenti. C'est se faire aride, puissant et juste. Ame farouche et désertique, d'où se retirent les prestiges et les jeux, les arts et toutes les grâces brillantes et paisibles des sociétés humaines.’Ga naar voetnoot1) Doch voor een mijmeraar zooals Malherbe, die zijn eigen zwakheid en beteekenis beter heeft leeren begrijpen, breekt toch een uur van triomf aan: de overwinning op den Dood. Wanneer hij den dood minder afschuwelijk vindt dan de menschelijke traditie het hem geleerd heeft, en dan zijn vleesch het hem duchten doet. Al lokken nog vele lentes en vele zomers en al de schoonheden, welke men nog niet gekend heeft, men zal zich niet laten misleiden door de spijt en het berouw. Men keert het hoofd van het verleden af, vast besloten om zijn leven in groot geweld te verteren, ten bate van | |
[pagina 852]
| |
de eeuwige werkelijkheid van het ras en het ongeschonden voortbestaan der gemeenschap. De ziel is - door die vrijwillige toestemming tot den dood - reeds half uit de gevangenis des lichaams bevrijd, van de boeien des vleesches los, gereed den drempel van het duistere paleis te overschrijden; men gist dat er misschien geheime besluiten bestaan, welke de mensch niet kent, en eene harmonie zelfs in de vernieling, welke niemand ontdekt heeft. Zoo komen we tot het begrip van het ‘martelaarschap’ - in religieuzen zin - nader, en Duhamel mocht wel van de ‘Vie des Martyrs’ gewagen, nu Malherbe ‘le grand balancement universel’ in het graf der loopgraven heeft ontward.... Populair zal Malherbe's boek wel niet worden. Er zullen geen tweehonderd-duizend exemplaren van verkocht worden, de heele wereld door, zooals van Le Feu of Gaspard. Het zal een boek voor de ‘happy few’ blijven: een boek van innerlijke volmaaktheid voor hen, die zich door een weerschijn van den geest en de flikkeringen der ziel geboeid gevoelen, en zich de moeite willen gunnen om een symbool te ontraadselen. La Flamme au poing is geschreven in den beheerschten, bezonken trant van wat men in Frankrijk de ‘idealistische’ school heeft geheeten - en naklanken van Suarès' geconcentreerde lyriek en van Claudel's stijl naar binnen hangen in de mazen van Malherbe's volzinnen stil na te zingen: ‘des mots chantants et graves’. Het boek is ingedeeld in zeer ordelievenden Franschen geest. Zoodat het ook als ‘literair’ verschijnsel op de kentering dezer laatste jaren duidt, evenals des schrijvers ziel voor de Renaissance van de Fransche letterkunde getuigt. Het valt hoe langer hoe minder bezwarend den afstand te schatten, die ons van het Naturalisme scheidt: de beelden zijn niet alle gesneden naar de werkelijkheid, de vergelijkingen niet alle ontleend aan het uiterlijk schouwspel der wereld, doch ze zijn in het binnenste der ziel gerijpt, van binnen naar buiten geweld, en als geplaatst in den weerschijn van het innerlijke leven en als overtogen met den gloed van geest en ziel - zoodat er niet louter een ‘naturalistische’ sfeer doch een ‘spiritueele’ sfeer rond de objectieve waarheden gespreid is. De langwijligheid van de realistisch-impressionistische schrijfwijze is overwonnen, de detail-opstapeling, de uitpeutering van de sensatie, de compilatieve, schier documentarische beschrijving van onze wereld. De uitbeelding is meer expressionistisch - en het zou belangwekkend zijn aan te toonen hoe het moderne streven naar synthese en expressiviteit, dat in de schilderkunst zoo voldingend bevestigd wordt - bij de neo-impressionistische en kubistische schilders - ook in de literatuur de kunstenaars tot soberen eenvoud en zinrijke beknoptheid aanspoort. Het gevolg daarvan: het gevoel komt niet uitsluitend meer door de bemiddeling van de werkelijkheid der dingen tot ons en spreekt veel zelfstandiger. Het geeft ook een vollediger en intenser waarde aan de wereld-tafereelen. Malherbe's schrijfwijze is zeer bondig en treffend en zeer harmonieus. Voor een in de loopgraven - de schrijver stond lang te Verdun - ontworpen en geschreven boek, zullen we dat rustig óverzeggen in een ontroerde, verzachte en doorzichtige beeldspraak des te hooger waardeeren. | |
[pagina 853]
| |
‘Ordelievend’ heette ik den opbouw van La flamme au poing - maar niet zonder dat de schrijver verplicht is de ramen van zijn werk een beetje te buigen. De symbolieke inleiding - de ‘Trois Dialogues’ - vormt alleen een geheel en al afgerond geheel. De andere hoofdstukken, de eigenlijke oorlogsindrukken - aanteekeningen in korte kapittels, paragrafen of enkele op zichzelf staande zinnen, verhalen, anecdoten en mijmeringen, ietwat willekeurig ondergebracht onder hoofden, die de nachtelijke dialogen laten voortduren - blijven erg verbrokkeld uit elkaar liggen. Hier missen we den greep van een machtigeren, epischer-zienden, voelenden en omvattenden schepper: den greep van Barbusse bijv. die de Michel-Angelische fresco's van Le Feu uit de wanorde van den strijd op te tooveren wist en zoo apocalyptisch te kleuren. Malherbe heeft niet gelijk Barbusse rond zijn soldatenpak het voorschoot van den zaaier vastgeknoopt, die zijn zaad over de toekomst uitwerpt - en daarom ontberen we in zijn stil en bescheiden, weemoedig en edel boek het grootsche, pakkende, universeele van Le Feu....
* * *
La Flamme au poing is een heel merkwaardige oorlogs-belijdenis in auto-psychologischen zin. Maar de meesten van hen, die de Fransche literatuur met gestadige belangstelling volgen, hadden van de ‘Académie Goncourt’ een andere beslissing verwacht, daar in 1917 ook Georges Duhamel's Vies des Martyrs verschenen is. Ik weet wel, dat we de beteekenis van de literaire prijzen niet overschatten moeten, en dat een boek met heel zijn schoonheid en zijn waarheid op zich zelf een bestaan heeft, dat niet door een prijs verhoogd of door de miskenning der jury's verkleind wordt, maar de openbare aandacht, die in 't algemeen niet al te levendig door de prijzen der ‘Académie Françise’ aangeprikkeld wordt, omdat ze te talrijk zijn, en te partijdig worden uitgedeeld, wordt door den jaarlijkschen ‘Prix Goncourt’ wèl opgewekt, zoodat het ons niet onverschillig laten kan welk boek door de ‘Académie des Dix’ bekroond geworden is. Nu heerschen er in de Académie Goncourt twee tegenstrijdige politieke stroomingen, welke beurtelings den doorslag aan de beslissing geven. Als ik goed bereken, kón dit jaar de beurt niet op Duhamel's vrijzinnig boek vallen. Een beetje minnetjes toch, heel dit evenwichtsproblema van literair-politieken aard, en vooral van wege vrije ‘académiciens’, die de voogdij van de officieele ‘Académie des quarante’ verwerpen.... Met Le Feu is Vie des martyrs het smartelijkst, eerlijkst en diepst-menschelijk boek van den oorlog - een boek van somber afgrijzen en van lichtende menschenliefde, als een nacht aan 't front van de donkerste duisternis, met den bliksemenden straal van eene lichtfusee, die de wegbrokkelende loopgraven vol vuil en miserie in toovergloed fantaseert, en rond de beslijkte gestalten der wachten den zilveren mantel der feeërie drapeert, en den schemerenden glans der legende werpt rond hunne arme, bonkige lichamen; zóó licht boven de ijselijkheid van het oorlogsleven, dat in zijn boek beschreven wordt langs zijn afschuwelijkste zijde, de tragische liefde van Duhamel en de troost van zijn Tolstoïaansch gevoel. Den intens-levenden, | |
[pagina 854]
| |
breed-lrevenden, sociaal-voelenden en begrijpenden schrijver van Compagnons en Le Combat, vinden we vergroot, verdiept en versimpeld in dit majestueuse boek terug - met hoeveel dankbare sympathie voor hem, die ons het recht der vertwijfeling ontzegt om ons de wet der liefde op te leggen. Duhamel is hulp-geneesheer aan het front; hij maakte Verdun mee, en de reusachtige menschenslachting van dit epos, verbleef daarna in Artois, heeft nog de loopgraven niet verlaten. Voor wie van ‘littérature vécue’ houdt, biedt de Fransche boeken-produktie van deze drie laatste jaren stof voor vele dagen na den oorlog. Geen ander land van Europa heeft dien groei van literatuur boven puinen en graven zien rijzen, als de schoonste levensbevestiging van het ras, en vanwege zoovele kunstenaars, die zelf in het vuur staan - met hun daad.... Aan ‘echtheid’ ontbreekt het ons dus in Duhamel's boek niet. Maar het feit, dat de schrijver geen soldaat met geweer en ransel is, geen soldaat uit de eerste gevechtslinie, maakt zijn werk nog verschrikkelijker. Hij heeft van den oorlog heelemaal niets, maar niets anders gekend dan stukgereten lichamen, zieltogende gewonden, kreunende martelaren, dan bloed en etter en de verschrikking van wonden en kwetsuren en het gekerm en gehuil der lijdenden en stervenden. Hij is door het werk overmand geworden, zooals alle andere geneesheeren, op zekere oogenblikken niet meer genoeg hebbende aan zijn twee handen om te kerven en te verbinden, te heelen of den dood te verzachten. Hij heeft de lucht der lichamen-verrotting ingeademd, de viesheid van het menschelijk kreng overal aanschouwd, in de meest ontaarde vormen. Van den strijd heeft hij nooit het heldhaftige beleefd, en nooit heeft de koorts van het gevaar zijn lichaam opgezweept. Hij kent alleen de vuilnis van het feest en niet de kreten en de daden, de slakken van den smeltkroes, en niet de vlam. Door zijn boek defileeren geen regimenten met blinkende bajonetten - 't is een eindelobze optocht van gewonden, verminkten, uitgeputten, verdwaasden en stervenden: een stil, grijs Inferno, zonder de begeestering en de woeling van het gevecht, met alleen de neerslachtigheid van hen, die nutteloos zijn geworden als de wrakken op zee, en de neerslachtigheid van iemand, die weet dat hij al deze hulpbehoevenden niet helpen kan. En toch: indien zijn boek ons met ontzetting vervult, moedeloos stemt het niet. Het ontrukt ons een kreet van haat en een eed van wraak tegen den oorlog en al wie oorlog stookt, maar 't doet ons niet vertwijfelen aan de menschelijke natuur; de bewondering is te levendig, bewondering voor het gebrachte en aanvaarde offer, voor den moed en het geduld waarmede ‘les martyrs’ hunne beproeving verdragen, voor den subliemen eenvoud waarmede ze aan alles, hun gezondheid, hun ledematen, hun leven, hun geluk, hun toekomst verzaken, ter wille van hun land. In de vele verhalen van Duhamel wordt eerst terecht de energie en den verloocheningsmoed en de grootheid van de menschelijke natuur bewezen - en ieder dier martelaren, welke hij ons beschrijft, is even groot en heilig als zij, die de geschiedenis ons heeft leeren vereeren voor hun toewijding aan het gemeenebest of aan | |
[pagina 855]
| |
wat hun een levensvatbaar ideaal toescheen. Hoe nederig nochtans zijn die helden.... Alleen in de boeken van oude heeren of aandoenlijke dames van achter het front wordt gedurig de lichtschijn der ‘glorie’ op de moeë hoofden der ‘poilus’ geworpen, en wordt hun zooveel heldenmoed met zoovele mooie woorden en ijle droomen geleend. Zij, die aan het front staan en boven hun hoofden den dood hebben voelen dreigen, ze hebben weinig geloof in hun eigen roemzuchtigheid, ze schijnen wel het laatste grijntje oorlogs-idealisme verbeurd te hebben, ze zijn zoo luttel van hun heldhaftigheid bewust. Treffend laat Duhamel ons gevoelen den eenvoud, den deemoed van die nederigen, die zoo simpel als slachtoffers van hun plicht zijn gevallen, beschaamd worden wanneer men al te luidruchtig hun verdiensten verheerlijkt en zoo weinig belooning wenschen. Laten we trachten Duhamel's voorbeeld te volgen, die in zijn boek bang zich toont om een woord te veel te zeggen, schuw om met de gewone, groffe pathetiek der officieele verheerlijkingszinnen of der opgewonden journalistieke loftuitingen, den subliemen eenvoud van hun groot-zijn te bezoedelen. Het zijn een paar episoden waarvan hij zelf getuige is geweest, en ze vullen een halve bladzijde elk, en hun woorden zijn schaarsch gesteld - maar de ontroering die ze opwekken, bijt zoo prangend in de borst, vult zoo kroppend de keel, dat men het meer dan eens zou willen uitsnikken. Die soberte wordt soms té pijnlijk - maar een andere toon om met waardigheid van de martelaren-helden te spreken past niet, en zou slechts ontwijding zijn, divagatie van holle, en voor hen toch onbegrijpbare zinnen. We leeren van Duhamel wel veel houden - met meer dan literaire bewondering - niet slechts om zijn kiesche hagiografie - vermits hij de medelijdende geschiedschrijver der martelaren heeft willen zijn -, doch tevens om de zuivere echo's van menschlijkheid, die in hem door ‘le cri des hommes blessés’ zijn gewekt geworden. Als geneesheer zien we hem naast, hun bed zitten, met het troostwoord voor hun ziel op de lippen, na hun lichaam gereinigd en gezalfd te hebben. Als mensch heeft hij in de gaten van het stukgereten vleesch en op den bodem der kwetsuren de buitengewone ziel, de wonderbare ziel van de menschen ontdekt. Hij liep, zooals wij, achtloos schier al die armen voorbij, vroeger, toen het leven nog zacht was, en aan weelden rijk. Maar de litanie van pijn, welke zijn ooren behekst heeft, schudde hem uit den eenzelvigen slaap van het leven wakker - en daar staat hij als een broeder gebogen over hun bed van lijden en strijden. Want in die hospitaal-kamers gaat voor hen de strijd voort, de worsteling van elke seconde tegen de gevaren, die niet ophouden hen te bedreigen, uit alle deelen van hun aangetast lichaam, uit alle cellen van hun ontbindend vleesch, uit alle hoeken van hun geteisterde ziel. Hij is gebukt geweest over de bibbering van hun doorgroefde ledematen, over de schaduw van hun gepijnigd gelaat, over het stamelen van hun klacht - en hij is in het mysterie hunner zielen binnengedrongen. In die zieken-zalen heeft hij de menschheid beter leeren begrijpen - en zijn Vie des martyrs is zijn getuigenis. Hij zal niet meer behooren later tot de virtuosen of de pessimisten, | |
[pagina 856]
| |
de levensbeuën of de levensonverschilligen. Over hem zooals over velen is de schrikkelijke wijding gekomen: ‘la tristesse des temps et la grandeur du sacrifice’.... Nergens declameert Duhamel tegen den oorlog, hij heeft vooralsnog geen te bitsig of te luid woord van verzet of hoon, hij gaat geheel en al op in zijn medelijden, zijn smart en zijn bewondering - maar zijn boek dreunt als de formeelste aanklacht tegen de misdaad, welke uit het geweten van een der onzen is opgeweld. Hij heeft natuurlijk geen ‘roman’ willen schrijven. Zijn boek bestaat uit korte notities zonder beeldspraak, en alleen honderden gewonde soldaten zien we voor ons gestrekt, met hunne bebloede windsels en hunne gelaten aangezichten, waar geen ‘literatuur’ bij past. Hij geeft het naakte feit - verteld in correcte, rake en overweldigende zinnen - en laat alle commentaar weg en houdt zijn bespiegelingen en overwegingen voor later. Maar over het boek schemert zijn stille piëteit - ‘avec un coeur qui n'oublie rien!’ - als de gedempte gloed,van een lamp onder den matten blaker uit, en over de gevelde lichamen ligt - met schaduw en gloed - zijn vrome ontroering roereloos en plechtig en innig als een apotheose.
* * *
Op Claude Varèze's Eau lustrale zijn ook een paar stemmen voor den Prix Goncourt gevallen, en daarom wordt op zijn beurt dit boek uit den schier onoverzienbaren hoop oorlogswerken met belangstellende handen gelicht. Claude Varèze schijnt een vrouw te zijn, en haar roman is ons niet uit de loopgraven toegezonden; men geeft er zich rekenschap van na het lezen van enkele bladzijden - en niet zonder wrevel! Want we maken zoo'n grootschen tijd mee, dat het al te eenzijdig-‘literaire’ van een gedurende de crisis in een der oorlogvoerende landen geschreven boek ons licht tegensteekt: we leden onder een indigestie van literatuur voor den oorlog, en velen verheugden er zich over eindelijk met literaire werken kennis te mogen maken, die tevens levensdaden waren, stukken echte, simpele menschen-geschiedenis. En indien zekere auteurs romans willen schrijven, die niet van den oorlog zijn - er verschenen er een paar heel merkwaardige, en ik vermeld slechts L'ombre de la Croix van Jean en Jérôme Tharaud en La vie apostolique de Claude Vingeame van Marc Elder -, laat ze niet over en rond den oorlog frazeeren. Hunne achter 't front, in de veilige rust van goed-verwarmde kamers bedachte en uitgesponnen verhalen zullen toch nooit den gang der baldadige tijdsgeschiedenis en de ontzettende grootheid der wereldschokken en aardbevingen weergeven - zelfs niet in schijn.... Claude Varèze's roman is heel ‘mooi’ en voorzeker zeer gevoelig, met stemmige tinten overtogen en met levendige vaderlandsliefde en wakkere sympathie bezield. En toch, na Le Feu en La flamme au poing, na L'appel du sol en Ma pièce, na Le miracle du feu en Gaspard, na Vie des martyrs en Le guerrier appliqué, gevoelt men té sterk het overbodige van zoo'n boek, het factische en vooropgezette. Het is geen kreet van drift, angst of haat - | |
[pagina 857]
| |
het is slechts een heroïsche ‘romance’ door een dame gezongen - zooals de troebadoers de ‘jesten’ van de paladijnen bezongen, en de legende fantaseerden, na de daad en het heldhaftig gebeuren van het epos. Dienzelfden indruk hebben me Bourget's romans gelaten, en Bazin's en Hermant's oorlogsvertellingen - al de werken van hen, die zelf niet medelevende, in gevaar en pijn en vasten, het groote tumult, er zich nijverig en welgemoed op toegelegd hebben om ‘ook’ over den oorlog te schrijven. Zoo loeit achter de schermen van den schouwburg de wind, heel kunstig en realiteitsgetrouw nagebootst - en toch weten wij, die in de zaal zitten, dat die wind de wind niet is.Ga naar voetnoot1) Ook in L'eau lustrale ruikt men te veel de kamer-lucht, met een ietsje vrouwen-parfum in de zoele atmosfeer. Men weet, dat het is een ‘verhaal’, met een intrigetje dat zich geleidelijk ontwikkelt in de richting van een vooropgezet eindpunt, dat met het gewone liefde-in-echtbreuk-geschiedenisje wordt ingeleid en dat - na ons langs geregelde ordening van hoofdstukken te hebben geleid naar het slot - het verwachte climax van zielen-adel bereikt - doch ook niet meer in ons wakker roept dan onze reeds wakkere bewondering zoowel voor den moed van de hare smart met gelatenheid en wijding torschende weduwen en moeders als voor de heldhaftigheid van dc soldaten, die er hun leven bij ingeschoten hebben. Er zijn hier te veel woorden rond de smart geschikt, zooals in rijke huizen te veel bloemen en redevoeringen rond een lijk: zoo schrijft men niet aan het front, en zoo worden er de dapperen niet begraven. Al is het geval dat ze ons vertelt heel aannemelijk, al overdrijft de schrijfster den noodlottigen keer der gebeurtenissen niet - wat we van het front zelf vernemen, is veel tragischer, ontzettender, en ‘romantischer’ -, we ontkomen niet aan het besef dat een ordenende hand de feiten heeft gerangschikt, de verwikkelingen opzettelijk bijeengebracht, de indrukken geschift. Het werk is ‘romantisch’ louter omdat het uit de verbeelding van een volgens vroegere levensbegrippen voortwerkenden romancier is ontstaan. Een familie-roman. De hoofdpersoon is een vrouw, die haar echtgenoot en haar broeder tezamen naar den oorlog ziet vertrekken. Haar man wordt gedood, haar broeder komt blind terug, en 't zal haar taak zijn voor de rest van haar leven, dien hulpeloozen blinde te helpen en hare kinderen op te voeden in den cultus van hun gestorven vader en in de liefde voor hun land. Naast haar treedt een zekere heer Olsen op, haar schoonvader, een Noor en neutrale ‘pacifist’. Totdat hij verneemt dat zijn schoonzoon door de Duitschers gefusilleerd is geworden, hij zelf zijn zoon het geweer op den schouder legt, aan zijn vredesgezindheid vaarwel zegt en onder de vreemdelingen te Parijs de ijverigste propagandist voor Frankrijk's zaak wordt. Nog leeren we Mevrouw Arbel kennen, de maitresse van den blinde; ze wil haar leven aan den verminkten soldaat wijden, doch haar offer wordt niet | |
[pagina 858]
| |
aanvaard: Christian beseft te zeer het wufte van hare liefde, het tijdelijke van hare op medelijden berustende offervaardigheid, en heeft te zeer de diepte der smart en de energie van zijn zuster gepeild, die beter zijn ongeluk begrijpt zooals hij het hare, en op wie hij ernstiger zal kunnen rekenen, en voor altoos, op den eenzamen weg waarop hij vreugdeloos voortschrijden zal; al kost zijn keuze hem zijn laatste liefde-geluk, hij zal zijn zuster niet verlaten, omdat een smartelijke ziel slechts met een andere verloren ziel verbroederen kan, en de gelukkige menschen, die niets in den oorlog verloren hebben, ver van hen staan, door een wereld van leed en moed en verzaking gescheiden. Claude Varèze heeft niet meer dan twee honderd dertig bladzijden aan dit verhaal besteed. Het is met veel innigheid en kiesch gevoel geschreven, het is boeiend en het is vooral niet te lang.
* * *
Het bekende tijdschrift La Vie Heureuse deelt ook elk jaar een letterkundigen prijs van vijfduizend francs uit. De jury bestaat alleen uit vrouwelijke auteurs - en ze zijn goed gekozen: men vindt onder haar al wie werkelijk talent onder de ‘dames françaises’ bezit. Deze vrouwelijke jury heeft dit jaar een bizonder weinig ‘vrouwelijk’ en zeer aantrekkelijk boek bekroond: een boek van den zee-oorlog, door een officier van de koopvaardij-vloot geschreven - of liever uit brieven van dezen ruigen en weinig literair-verfijnden zeeman samengesteld, na zijn dood, als ik het slot van het boek goed begrepen heb -: een zeer ‘mannelijk’ boek dus, vermoedelijk de eerste en laatste letterkundige prestatie van den wellicht op den bodem der zee rustenden officier van het s.s. ‘Pamir’. Wees niet bevreesd: de kerel kòn schrijven. Hij hanteert geen ‘literaire’ pen, o mijn door de literatuur bedorven lezer: hier komt een kordate jongen aan het woord, die in sappige, heftige volkstaal zijn gemoed lucht en zijn indrukken neerpent, en met geene tierelantijntjes zijn rappe aanteekeningen smukt. Doch wat sterk uitbeeldingsvermogen bezit hij! Zie hoe die kapitein Fourgues leeft, de oude zeerob met zijn pittige, brutale beeldspraak, zijn ruw en gevoelig hart, zijn ongeschoold en schrander vernuft, en hoe - door een paar heel karakteristieke trekken - die mecanicien Villiers levend is geworden. Zie hoe enkele woorden kleurig de zee beschrijven, en het uitzicht der ontelbare havens waar de Pamir binnen- en uitvaart, het versleten, gelapt schip dat drie maal de lengte van den wereldbol aflegt, gedurende die twee jaar vaart in Franschen oorlogsdienst, zijn bruggen en ruim volgepropt en opgestapeld met de meest heterocliete ladingen, steenkool of hout, munitie of eetwaren, muilezels of Duitsche emigranten, Indische soldaten of vliegmachienen. De officier heeft zoozeer zijn schip lief, dat we zelf van de oude kast gaan houden, met hare uiteengerammelde ketels en schroeven, die zoo hulpeloos aan de genade harer vijanden overgeleverd, toch zoo blijmoedig haar plicht volbrengt, en maar op zee dobbert week aan week, van links naar rechts gestuurd, zwervend dikwijls zonder bevelen, op goed geluk af, en op eigen kracht. | |
[pagina 859]
| |
Wanneer men dit boek uitgelezen heeft, kent men het leven te zee, in oorlogstijd, op een handelsschip, dat mede al de gevaren van den oorlog trotseert, zonder er toe gewapend te zijn. Men vloekt tegen de reeders, die elken dag voor het schip duizenden francs vracht opstrijkende, weigeren de hulpelooze cargo met een paar kanonnen te bewapenen - om haar den strijd tegen de duikbooten mogelijk te maken - en haar van de draadlooze telegrafie te voorzien - om het leven der bemanning te helpen redden, in geval van nood. ‘Union sacrée’ heet het, en 't is het oude systeem van uitbuiting dat voortduurt, de eenen verrijkend, de anderen doemend tot roemloozen ondergang. Men doet ook wel - onvergeetbaar - den indruk op, dat naast de soldaten in de loopgraven het deze handelsscheepvaarders zijn, die heel den last en al de gevaren van den oorlog dragen en het zwaarst voor de eind-overwinning zwoegen. Het boek is een formeele aanklacht ook, en wanneer men de lichtgeraaktheid van de censuur kent, die zelfs onder oorlogsvoorwendsels de goede zeden onder haar bescherming neemtGa naar voetnoot1), wordt men moeilijk van zijn verrassing meester, nu een dergelijk boek is mogen uitgegeven worden. Aanklacht niet alleen tegen de onmeedoogende reederijen, die zonder schroom - om eenige duizenden franken uit te sparen - het leven van duizenden matrozen zonder de luttelste bescherming bloot stellen, dikwijls met de meest nuttelooze gewetenloosheid. Doch aanklacht ook tegen de Fransche Marine, tegen de wanorde van de hoogere besturen, die met elkaar in vijandschap leven of zonder samenhang functionneeren, argeloos kostbare menschen-levens zonder de minste noodzaak aan 't overmachtige gevaar prijs geven en schaamteloos de gelden van den Staat verkwisten. Deze Odyssee d'un transport torpillé sterkt nogmaals onze overtuiging, dat de Franschen niet in 't minst op den oorlog voorbereid waren; alles moest nog ingericht worden toen de oorlogstoestand reeds bestond, en maanden heeft men ordeloos met de nieuwe eischen van den tijd gesukkeld. Profetisch is dit boek ook. Alle officieren der handelsmarine hadden den onderzee-oorlog voorspeld en duchtten hem dàn reeds wanneer in officieele kringen nog de meening heerschte dat de Duitsche onderzeeboot een onbruikbaar wapen was. Maar men heeft hun het stilzwijgen opgelegd en naar hun ervaring is niet geluisterd. Totdat het te laat was, en de verstandige kapitein Fourgues in zijn ‘Pamir’ naast zoovele andere vaartuigen en zeelieden op den bodem van de zee begraven lag - met zijn wijsheid, die niet geholpen had en waaraan hij was geofferd. Zoo zijn ook veel slagschepen getorpedeerd, die nog voor de verdediging gereed zouden liggen, indien men ze niet zoo triomfantelijk in slagorde op en af had laten varen door allerlei zeeën, waar toch geen andere vijand te bevechten was dan de onder de golven onzichtbare U-boot, waartegen heel wat kleinere schepen beter den strijd zouden aangebonden hebben, dan die zoo kostbare en met menschen zoo rijk gevulde reuzen der zee. | |
[pagina 860]
| |
Maar de zeelieden zijn meest allen zeer fatalistisch, ook de schrijver van L'odyssée d'un transport torpillé: hij weet dat eens het noodlottige gebeuren zal, en toch gaat hij waar men hem zendt, betrouwende op zijn gelukster, bij voorbaat gelaten, en ondertusschen vastberaden en manmoedig zijn aandeel in den collectieven strijd dragende. Een boek dat de heldhaftigheid van vele nederigen, over wie men zelden in de feestreden gewaagt, heel klaar in het licht stelt, en dat een nieuw bewijs van de offervaardigheid en van de zedelijke kracht van het Fransche volk brengt.
* * *
Men drijft met de literaire prijzen den spot, en zij, die geen scherpe ironieën genoeg vinden om alle prijsuitdeelingen te laken, stichten nieuwe prijzen. De jongste is ‘le prix litéraire de 500.000 francs’, die elk jaar onmiddellijk na den ‘Prix Goncourt’ aan het beste proza-werk zal uitgeloofd worden, door een comité van jonge, vrijzinnige schrijvers. Om elk misverstand te vermijden, moet men weten dat die prijs alleen in naam een geldelijke waarde heeft; 't is een eere-belooning van schrijvers voor een schrijver. Hij is dit jaar, voor de eerste maal, en met eenparigheid van stemmen, aan Lectures pour une ombre van Jean Giraudoux toegewezen geworden. Een heerlijk boek uit de lange Fransche oorlogsserie, van wege een der vernuftigste en oorspronkelijkste der jonge schrijversbende, van wege hem, die vroeger dat prachtig boek schreef, L'Ecole des Indifférents - voor onze jeugd een mijlpaal. Want niet al de jongeren in Frankrijk zweren Maurice Barrès' eed na, aan Paus en Vorst, orde en tucht, verleden en traditie. Zoo we het ‘dandyisme’ en alle dilettanterige levensmoeheid overwonnen hebben, alsook de sombere en pretentieus-wijze anarchie van na het naturalisme en van den symbolistischen tijd, ‘libertijnen’ tellen wij nog in onze rangen, en Giraudoux was een der besten en voluptueusten van de school, en zijn speelsche zin en zijn geestelijke kritiek lieten zich aan geene grenzen binden. Toen ik van het verschijnen van zijn oorlogsboek hoorde, was ik zeer benieuwd. Ik giste wel dat niemand ons den oorlog zou vertoond hebben zooals hij op zijn manier, en ik heb me niet bedrogen. Een over-rijpe vrucht op den ongesnoeiden boom van dezen tijd. Zooveel geestelijke scepcis naast zooveel lyrisme, en zooveel ironie naast zooveel overtuiging, werd - naar me dunkt - bij geen anderen dichter vertolkt. Het leven schiet hier al te zwierig op, veelzijdig en veelvormig, in bonte dooreengroeiïng van uitingen en gevoelens - welke de oorlog niet dooden kon. Deze soldaat trekt zonder tragische verplechtiging van zijn stemming den oorlog in, en hij geniet van zijn militaire excursie naar den Elzas als van een reis naar Zwitserland of Italië. In dezen soldaat bestaat de dichter van voor den oorlog voort, en 't is een zeldzaam verschijnsel. L'Indifférent van vroeger, die van het landschap, en de vrouw, en den geur en de kleur der dingen, en van de vermakelijke arabesken der menschelijke ziel genoot - zonder er zich met slafelijke passie aan te hechten, meer geprikkeld in zijn nieuwsgierigheid en zijn volupteit dan in zijn idealisme en zijn pathetische gevoelens - zet zijn onverschillige en welwillende | |
[pagina 861]
| |
reis door het leven voort. Nu als soldaat - en als een goed soldaat die overal aanwezig is geweest waar het warm was: in den Elzas, aan de Marne, in de Dardanellen. Zijn oog kijkt vrij en scherp rond, gevoelig voor de vermakelijke imbroglio's der menschelijke comedie, steeds even kritisch-opmerkzaam en geoefend om het pittoreske, potsierlijke en karakteristieke detail te snappen. Het wemelt er in dat boek van korte doch kernachtige beschrijvingen, apodictische gezegden, felle en duidelijke opmerkingen, concreete vizies-in-'t-belachelijke. Zijn gedachte vliegt bliksemsnel, naar voren en naar achter, naar boven en naar onder, en op hare vleugels blikkert steeds nieuwe goudstof, zon en kleur, en ze draagt iets mee van de herinnering aan het verleden, het verzet van het heden of de hoop van de toekomst. Jean Giraudoux is een bewuste ook - zooals ik u Henry Malherbe beschreef, maar van wat een ander slag! Hier geen plechtige meditatie van een in oorlogsgewoel verdwaalden Hamlet, geen tragisch gedialogeer met de hoofdmachten des levens, geen zoeken naar steun en evenwicht in de wanorde en den strijd. Maar een zich schier even behagelijk schikken in het lot van den oorlogstijd als in de vreugdevolle weelde der vrede-periode, een bijna zonder overgang aanvaarde bestemming, een opportunistisch zich zoo spoedig mogelijk willen aanpassen aan het nieuwe leven, een volslagen fata-liteits-instinct - want beredeneeren wil Giraudoux zijn oorlogsaandeel niet, zooals hij niet in 't minst voor zijne heldhaftigheid of deze zijner kamaraden een beroep op onze bewondering waagt. Hij wil ook niet de afschuwelijkheid van den strijd laten spoken door zijn in schijn schier wufte bladzijden -: 't is in heel die in den oorlog zoo vreemde ‘onverschilligheid’ van een mensch, die op zoo kiesch mogelijke wijze zijn onvermijdelijken plicht vervullen zal, maar er zoo weinig mogelijk van zijn vroegere personaliteit bij inschieten wil, dat de kracht van Giraudoux schuilt. Hij, die eens bedachtzaam, schiftend en ontledend, wikkend en wegend, naar de schilderijen van het ‘Salon d'automne’ keek en naar de dans-lyrismen van het ‘Ballet Russe’, of naar een Ravel-improvisatie luisterde en droomerig - met een vroolijknuchteren lach op zijn lippen - de vrouwen naoogde op de boulevards, terwijl achteloos een nieuwe dichtbundel op zijn knieën open lag, en, die na veel gereisd te hebben nog niet moe was, hij juicht - nu hij ‘sergeant-interprète’ van de zooveelste divisie van het Fransche leger in het bezette Elzas-gebied is geworden -: ‘J'écoute un clairon en Alsace... O mes amis, qui êtes en Chine!’, en terwijl de Turksche kanonnen op de Fransche tenten en slagschepen over den Bosphorus hun vernielend schroot zenden, mijmert hij - in den warmen Oosterschen nacht - over Parijs: ‘Quel relief, quel soir de jeune femme en France appliquer contre toi, pour que renaisse un jour, notre âme double, notre langage double.... et, avec taxis rapides, Paris’.. Men leze die beschrijving van den Elzas - het eerste gedeelte van het boek, Le retour d'Alsace - en 't is als een Nuerenbergsche poppendoos, die voor u op zal rijzen, gekleurd in zware en aandoenlijke verven. Wat een klip waar de meeste schrijvers op gestrand zouden zijn: de overwinnende intocht in het verloren land, en dien te beschrijven met al zijn vaderland- | |
[pagina 862]
| |
schen gloed, en al zijn trots. Bij Giraudoux is 't een landelijk hoofdstuk met klein-provinciale tusschenspelen, en melkblauwwitte schijnen, die schemeren over de modernistische chromo-lithografie: een sentimenteel-ironisch kubisten-werk! De menschelijke vreugde van te genieten van de laatste schoone Augustus-dagen, en te zijn in een schilderachtig land dat men nog niet kende en waar alles u verbazen komt. En onder den blauwen hemel van de Vogezen gaat het spel der krijgers, zoo groot en zoo klein, zoo groot voor de wereld om wat ze wagen en weggeven, zoo klein omdat ze dezelfde gebaren van vroeger teekenen, dezelfde stopwoorden gebruiken, en even dom of onbeholpen zijn, maniakkerig bijna allen, en vriendelijk toch, goede kameraden onderéén, die in dezelfde tragi-comedie acteeren. Als men niet onder dien luchtigen toon de oprechtheid van den schrijver raadde, en zijn genegenheid voor zijn land en zijn lotgenooten, men zou het te voluptueuse, om allerlei vermakelijke kleinigheden bekommerde, te vrijzinnige van zijn sensueel en verzadigd, zoo beknopt proza misschien laken. Maar men gevoelt hoe de mensch, die zoo genoegelijk gestemd is om al het nieuwe dat hij ziet, vooral in dien ouderwetschen, popperigen, zoo speciaal-kluchtig-verduitschten Elzas, niet minder diep en echt ondergaat het groote dat er in werkelijkheid in een zoo verbrokkelden oorlog als dezen te omvatten is - en wel in niet mindere mate dan de pathetisch-declameerenden onder zijner tijdgenooten. Een superieure kieschheid des gevoels, een geestelijke Fransche ‘pudeur’, en tevens de volledig-menschelijke logica van een ironischen en geamuseerden geest, die zijn eigen geaardheid niet verloochenen wil. Het laatste deel, veel tragischer dan het verhaal van wat voor Giraudoux's-divisie inderdaad niet meer is geweest dan een met bloemen gehuldigd en met versnaperingen beloond uitstapje naar Thann, Aspach enz. - dat laatste deel draagt als titel Les cinq soirs et les cinq réveils de la Marne - zal de eventueel door de onafhankelijke geestes-bewegelijkheid van den jongen schrijver gekrenkte liefhebbers van het dramatisch-roemrijke oorlogsbeeld beter behagen. Men leeft de bjinde moorddadigheid en heel de ingewikkelde versnippering, het heen en weer getob, den moed en het geduld van een modernen veldslag mee. Later zal de Marne in epossen worden bezongen, maar ik geloof dat de beschrijving van Giraudoux - zoo overvloedig en verbrokkeld - werkelijker is, en aandoenlijker; de menschen die hij ons leerde kennen, geraken in den chaos niet verloren, en we vinden in den strijd dezelfde individuën terug, alle kleine, zwakke, belachelijke en sublieme menschjes - en men voelt nù hoe warm en innig de sceptische dichter van deze broeder-zielen houdt, welke hij niet in ‘het’ leger oplossen laat.... Tusschen Le retour d'Alsace en Les cinq soirs et les cinq réveils de la Marne, het hoofdstuk Périple, het wachten voor Parijs, het op en af marcheeren der troepen in vermoeienden kringloop vóór het leveren van den grooten Marne-slag. Ook twee lyrische intermezzo's, waarvan ik met heel mijn instinct en aanleg hartstochtelijk houd: La journée portugaise, - Giraudoux met een Fransche missie naar Portugal gezonden, die er heel de | |
[pagina 863]
| |
zinnelijke vreugde van het zonnige en in kleuren wegdoezelende Lissabon beleeft - en Dardanelles - een stemmingsbeeld van den oorlog in Turkije, en een kreet van geluk te midden van den triomfantelijken zang der vernieling. Hier proeven we niet de bittere tragiek van Malherbe's verwelkoming aan den Dood, maar de vreugdevolle begeestering van iemand, die even bewust als zijn strijdmakker en litteraire collega en even deemoedig gestemd en gelaten en op het ergste voorbereid, nog leven wil zoo lang het leven hem is gegund, in koorts van bewondering voor zon en wereld, heel het leven begeesterd dragend in zijn lichaam en zijn hoofd: ‘au-dessus de la vie entière, de la tristesse entière’.... En in dezen bitter-weeldevollen zang komt één enkele zin ons Giraudoux' oorlogsfilosofie onthullen, en 't is even een sluier die door de bries van Marmara van zijn verhitten en rustig-alles-smakenden mond wordt gelicht, waar hij zijn meening over den oorlog slechts zichzelven toefluisteren wil: ‘O, toi, je hais qui t'aime et je hais qui te déteste’, en heel de levenswil van zijn nochtans aan illusies arme jeugd schiet als een vonk omhoog.... En zóó zijn we weer van een andere ‘oorlogspsyche’ getuige: gedurig wisselend kenterbeeld van dezen tijd.... Zijn taal is sappig als een rijpe vrucht, als een uittreksel van Oostersche vruchten geurig, geweldig en zoet; ze is aan stille kleuren rijk, en aan bondige vormen. Voor wie van vlot en academisch proza houdt, of van romantische beeldspraak, zal ze duister heeten, en voor wie ze verstaat gloeit licht en warmte in overvloed over de lezende oogen. Er zijn ons breedere, indrukwekkender beelden van den oorlog geschonken, afschuwelijker en armzaliger, die ons dieper aandoen in de geheime roerselen van ons wezen, en ons wonden in de wortels van ons menschelijk besef en van onze sociale liefde - fijnere en harmonieusere verdichtingen niet. Hier bloeit op den oorlog de meest troostelijke glans van den zachtzinnigen vrede na, en maken we - voor 't eerst, geloof ik - met een ziel kennis, die niet louter uit oorlogsbestanddeelen samengesteld is, maar waarin nog het leven van vroeger zegeviert..... Lectures pour une ombre: die schaduw is André du Fresnois, sedert drie jaar als verdwenen opgegeven: een jongeling van Giraudoux's vriendenkring, die ook heel kunstzinnige en gelijktijdig gepassioneerde en kritische opstellen in Gil Bias geschreven heeft. Waar zal zijn schim van deze broederlijke bladzijden kennis nemen - die haar schenken zullen de schoone, innerlijke verrukking van een menschenziel in een somberen tijd?
Amsterdam, 23 Maart 1918. |
|