| |
| |
| |
Buitenlandsche staatkundige kroniek door Chr. Nuijs.
‘Wer wird auf Bundgenossen pochen?’
GOETHE: Faust II: 1.
Met groote woede wordt de strijd voortgezet. De grooten strijden om de wereldmacht, en de kleinen worden meegesleept, zonder te weten waarom en waarvoor. Zij lijden honger en gebrek in hun land, en bloeden uit duizend wonden dood op de slagvelden van Europa, niet in staat zich aan den strijd te onttrekken.
En waarvoor?
Leuzen en frazen verbergen de werkelijke oorlogsbedoelingen. Aan de eene zijde wordt gestreden om het bedreigde vaderland te verdedigen, aan de andere voor de vrijheid der kleine natiën, tegen militairisme en barbarisme.
Maar het Duitsche vaderland wordt niet meer bedreigd. Het grijpt naar de heerschappij over het geheele vasteland, het annexeert hier, breidt zich daar uit, zoekt naar nieuwe objecten voor onderwerping. En voor volkerenvrijheid en idealen vrede strijdt niet meer het tot de tanden gewapende Engelsche imperialisme.
Frankrijk zegt te strijden voor het herwinnen van Elzas-Lotharingen. Alsof de Franschen thans nog hopen kunnen, met de wapenen de verloren provincies te herwinnen. Alsof Engeland en Amerika hunne millioenen in den strijd brengen voor twee provincies, voor een grensquaestie, waarom zij zich een halve eeuw lang niet hebben bekommerd!
Maar waarvoor strijdt men dan, en waarop moet dit alles uitloopen?
De Duitsche legers mogen nog zoover vooruit gaan, zij mogen het geheele noorden van Frankrijk doortrekken, desnoods Parijs bezetten; zij kunnen de blokkade niet breken, en Duitschland niet de grondstoffen verschaffen, die het noodig heeft.
Engeland en Amerika mogen de blokkade nog zooveel nauwer maken, zij mogen de neutralen uithongeren en hunne koopvaardijvloten aan zich dienstbaar maken; zij mogen volken, die met den wereldstrijd niets hebben uit te staan, die slechts toeschouwers zijn, dwingen om hen te helpen, opdat geen mud tarwe, geen baal katoen door de mazen zal
| |
| |
slippen; zij mogen den strijd nog jarenlang volhouden, totdat er geen strijders en geen geld meer overgebleven zijn, totdat de geheele wereld uitgemoord, uitgehongerd en verarmd is, zij kunnen Duitschland niet meer uithongeren, nu dit de beschikking heeft gekregen over groote, vruchtbare landstreken tusschen Oostzee en de Zwarte Zee.
Zoo-zal dan, eindelijk, de reusachtige wereldoorlog toch moeten worden besloten met een overeenkomst, met een vrede door overeenstemming.
Maar nog steeds wil men daarvan niet hooren. Iedere poging om tot vrede te komen wordt als een misdaad opgevat. Wie over vrede spreekt wordt hier doodgeschoten, daar gevangen gezet, elders mishandeld.
En zelfs de regeeringen, die den oorlog hebben ontketend, om aan hun dwazen waan voldoening te geven, weten niet meer, hoe zij hun volken nu weer den vrede kunnen hergeven. ‘Die ich rief die Geister, werd' ich nicht mehr los’, kunnen zij met Goethe's woord zeggen. Zelfs Wilson, die nog in 1916 een grondslag voor een verzoeningsvrede, zonder overwinnaars en zonder overwonnenen, meende te kunnen aangeven, ziet nu nog slechts de oplossing, die geen oplossing brengt, met de scherpte van het zwaard. Lloyd George wil nu het gehate Duitsche militairisme invoeren voor geheel Groot-Britanië, ook voor Ierland, dat tot nog toe verschoond bleef van den militairen dienstplicht. Het arme Frankrijk lijdt het ergst; geheele streken worden er met den grond gelijk gemaakt, platgeschoten door de millioenen projectielen, die over een front van vele honderden kilometers worden uitgebraakt, uit ontelbare vuurmonden........
Het is alsof alle waanzinnige gedachten, in de koppen van duizend duivels geboren, tot werkelijkheid worden; alsof alle elementen samenspannen om deze aarde, ons aller moeder en graf, en met haar het geheele menschelijke geslacht uit te roeien, om dan ten slotte terug te keeren tot den chaos, toen de aarde woest was en ledig.
Te midden dier naar strijd, naar geweld, naar soldaten en kanonnen roepende staatslieden, die over de geheele aarde hun kreet voor de overwinning uiten, zagen wij een minister, die werkelijk naar het einde van dezen strijd verlangde en dat verlangen naar vrede openlijk durfde uitspreken. En juist hij wordt genoodzaakt heen te gaan, zijn vredesarbeid te staken.
Nog geen anderhalf jaar was graaf Ottokar von Czernin minister van buitenlandsche zaken in de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie. En in dien korten tijd heeft hij krachtig, voortdurend, zonder ophouden gepoogd te werken voor den vrede. Hij heeft, met een overtuiging die bewondering afdwong, de leus van Wilson voor den vrede zonder annexaties en zonder schadeloosstellingen, overgenomen; hij heeft meer dan eenmaal gepoogd den vrede te roepen, te lokken, te bezweren; hij heeft in die maanden een ongelooflijke massa werk verricht, om zijn vaststaande overtuiging van de noodzakelijkheid, den volken van Europa de gelegenheid te geven met elkaar over de toekomst te spreken, ingang te doen vinden. Hij wilde den jongen keizer van Oostenrijk helpen, om diens ideaal te doen
| |
| |
nabijkomen, uitgesproken in de gedenkwaardige woorden: ‘Het zal de gelukkigste dag van mijn leven en van mijn regeering zijn, als ik Europa den vrede kan schenken.’ - en hij moet dien vredesarbeid nu neerleggen, overdragen aan andere handen, omdat hij uitgegleden is over een bananenschil.
De krachtige wil, die Czernin getoond heeft, van den aanvang af, om de volken, lijdende onder de gevolgen van den waanzinnigen strijd, nader tot elkaar te brengen, had velen getroffen, en de frissche koenheid, die hij daarbij toonde was werkelijk een verrassing.
Hij trad als minister op, juist toen de regeeringen van Duitschland en Oostenrijk, in de dagen die het Kerstfeest van 1916 vooraf gingen, hun eerste vredesboodschap in de wereld zonden. Onmiddellijk greep Czernin de gelegenheid aan, om daarvoor propaganda te maken. Onvergetelijk zal, in de latere geschiedboeken de redevoering blijven, te Boedapest uitgesproken door den Oostenrijksch-Hongaarschen minister, waarin hij zich volkomen eens verklaarde, met het denkbeeld van ontwapening, den volkerenbond met verplichte arbitrage, en dwangmaatregelen tegen den staat, die zich daaraan niet onderwerpen zou. Een straal van hoop ging over de wereld, die daarin de oplossing zag van het duistere sphinxraadsel, waarvoor zij stond. Zijn stem echter was die van een roepende in de woestijn, en tevergeefs was zijn wachten op antwoord, op de aanvaarding van zijn denkbeeld.
Toch zat hij niet stil. En toen het draadlooze telegram der Bolsjewikiregeering te Petersburg in de wereld gezonden werd, waarin vredeswoorden werden geuit, vredesgedachten werden voorgesteld, was hij de eerste, die zich over alle diplomatieke en traditioneele vormen heenzette, en toestemmend antwoordde op de vredeswenschen, die door een zich zelf opgeworpen hebbend bestuur werden uitgesproken. Met een geduld, dat ver boven de prikkelbaarheid van generaal Hoffmann uitstak, en met grooter toegevendheid dan von Kühlmann, poogde Czernin met Trotzky en zijn genooten tot overeenstemming te komen. En toen dit niet gelukte, toen het bleek dat hij met leege handen uit Brest-Litowsk zou moeten terugkeeren naar Weenen, wist hij met de vertegenwoordigers der Rada van de Oekrajine den vrede tot stand te brengen, die de voorlooper worden zou van den vrede met Rusland, en van den in beginsel reeds afgesloten vrede met Roemenië.
Hij had dus gelegenheid gehad zijn vredelievendheid met de daad te toonen. Hij bracht Oostenrijk-Hongarije den ‘Brotfrieden’, zooals hij dat uitdrukte bij de ontvangst aan het Noorderstation te Weenen, toen hij de vredesvoorwaarden met de Oekrajine medebracht; en in dat woord lag zijn medegevoel uitgesproken met den algemeenen nood, die in Oostenrijk heerschte.
Maar hij was daarmede nog niet tevreden. Hij wilde pogen ook met de overige groote mogendheden tot vrede te geraken. Hij deed dat, door het eerst de door Wilson aangegeven algemeene regelen voor den vrede als een ook door Oostenrijk gewenschten grondslag aan te nemen. En toen dit niet
| |
| |
hielp wilde hij de gealliëerden er op wijzen, dat het toch niet aangaat Europa te doen verbloeden, omdat Frankrijk niet wil afzien van den eisch, Elzas en Lotharingen terug te krijgen. In een redevoering, gehouden in het Raadhuis te Weenen, bij de ontvangst door den gemeenteraad, zeide hij: dat Clemenceau, vóór het offensief in het Westen had gepoogd vredesonderhandelingen aan te knoopen met Oostenrijk, die echter waren afgestuit op den door Frankrijk gestelden eisch betreffende Elzas en Lotharingen.
Het was deze mededeeling van Czernin, die den bom deed barsten, maar op een geheel andere wijze en in een geheel andere richting, dan hij had gedacht en verwacht.
Clemenceau ontving die mededeeling met een even bondige als besliste verklaring: ‘qu'il en a menti.’
Waarop Czernin ging preciseeren. Er waren onderhandelingen gevoerd, in Freiburg in Zwitserland, tusschen den Oostenrijkschen graaf Revertera von Salandra en den Franschen graaf Armand, over de mogelijkheid van een afzonderlijken vrede tusschen Oostenrijk en de Entente, zooals er ook besprekingen hadden plaats gehad tusschen den Engelschen generaal Smuts en den Oostenrijkschen graaf Mensdorff. De Entente wilde pogen Oostenrijk-Hongarije van Duitschland te scheiden, maar Oostenrijk wilde over geen afzonderlijken, wel over een algemeenen vrede onderhandelen. En daarvoor was Elzas-Lotharingen het beletsel.
Het bleek echter, uit de verklaringen van Clemenceau, dat deze besprekingen tusschen graaf Revertera en graaf Armand reeds onder Painlevé en Ribot waren gevoerd, zoodat ze niet door Clemenceau waren begonnen, hoewel ze met zijn goedvinden waren voortgezet.
Eveneens verklaarde Clemenceau, dat zijn eisch, om teruggave van Elzas-Lotharingen, niet het beletsel voor den vrede was, daar er toch een brief bestond van den keizer van Oostenrijk, waarin die eisch volkomen gerechtvaardigd werd genoemd.
Dat was een troef, waartegen Czernin niets wist in te brengen. De antwoorden uit Weenen waren eenigszins zonderling. Zulk een brief bestond niet, en àls hij bestond, was hij niet van den keizer. Maar nu preciseerde Clemenceau. De brief was geschreven door keizer Karl aan zijn zwager, prins Sixtus van Bourbon, die als officier dienst deed in het Belgische leger. In dien brief schreef de keizer:
‘Het is mij bijzonder aangenaam te zien, dat hoewel wij thans tegenstanders zijn, geen werkelijk verschil van opvatting en streven mijn rijk van Frankrijk scheidt, en dat ik gerechtigd ben te hopen, dat mijn levendige sympathiën voor Frankrijk, vereenigd met die welke in de geheele monarchie heerschen, voor alle toekomstige tijden den terugkeer van een oorlogstoestand, voor welke mij geen verantwoordelijkheid treffen kan, zal behoeden. Voor dit doel, en om werkelijk mijn gevoelens volkomen uit te drukken, verzoek ik u, geheim en niet-officiëel, den heer Poincaré, den president der Fransche Republiek, mede te deelen, dat ik met alle middelen en met aanwending van mijn geheelen persoonlijken invloed bij mijn bond- | |
| |
genoot de rechtmatige aanspraken tot het terugeischen van Elzas en Lotharingen zal ondersteunen.’
Die brief was gericht aan prins Sixtus van Bourbon, den broeder der Oostenrijksche keizerin, een prinses uit het Italiaansche huis Bourbon-Parma.
Na de aanvankelijke tegenspraak kwam nu de verklaring uit Weenen, dat werkelijk de keizer, in het voorjaar van 1917 particuliere brieven had geschreven aan zijn zwager, maar dat daarin geen opdracht voorkwam om bij den President der Fransche Republiek bemiddelend op te treden, noch het verzoek werd gedaan, om de zuiver persoonlijke inzichten van den keizer over te brengen, en ten slotte, dat daarin over Elzas-Lotharingen werd gezegd:
‘Ik zou mijn geheele persoonlijke invloed ten gunste der Fransche eischen tot teruggave van Elzas-Lotharingen bij mijn bondgenoot hebben aangewend, wanneer die eisch gerechtvaardigd was: hij is het echter niet.’
Doch ten slotte werd in Weenen toegegeven, dat de brief, door den keizer in concept opgemaakt, geschreven was door den Franschen biechtvader der keizerin, die op eigen gelegenheid wijzigingen aanbracht, waardoor de lezing van Clemenceau ongeveer werd bevestigd.
Er waren twee dingen in deze geheele onthulling, die onaangenaam aandeden. Dat was het langzame en aarzelende toegeven in Weenen, van feiten, die door Clemenceau telkens weder opnieuw werden ‘onthuld’; want toen Czernin eenmaal het eerste woord had gezegd kon hij verwachten, dat Clemenceau steeds verder zou gaan, en steeds nieuwe argumenten zou aanvoeren. En vervolgens het eerst loochenen, en daarna toch weer toegeven, dat er een brief van keizer Karl aan zijn zwager bestaat.
Bij het karakter en de persoonlijkheid van Czernin kon men daaruit maar één conclusie trekken: dat hij het ook niet wist, dat de mededeelingen van Clemenceau voor hem even verrassend waren als voor de geheele wereld. Dat dus keizer Karl, in zijn vurige vredelievendheid, onvoorzichtig genoeg was geweest, over Oostenrijksche staatszaken, over oorlogs- en vredesbedoelingen, in correspondentie te treden, weliswaar met zijn zwager, maar dan toch met een prins, die zich onmiddellijk na het uitbreken van den oorlog naar Frankrijk had begeven, om daar dienst te nemen, en toen hem dat, als prins van een in Frankrijk geregeerd hebbend stamhuis, niet kon worden toegestaan, een plaats had gevraagd en verkregen als officier in het Belgische leger, onder de bevelen van koning Albert. Met een prins dus, die in het vijandelijke kamp, in het vijandelijke leger diende.
Een briefwisseling, waarvan de Oostenrijksch-Hongaarsche minister van buitenlandsche zaken geen kennis droeg, en die hem nu op smalende en smadelijke wijze door Clemenceau onder den neus werd gehouden.
Dat die briefwisseling werd gevoerd door den keizer, zonder voorkennis van den verantwoordelijken minister, is het belangrijke feit in deze geschiedenis.
En Czernin heeft onmiddellijk getoond de consequenties van die daad in
| |
| |
te zien, daarin een bewijs te vinden, dat de keizer hem niét het noodige vertrouwen schonk, en in elk geval hem dat vertrouwen bij zijn correspondentie met den Bourbonschen prins onthield, waardoor de minister voor de buitenwereld, wat men noemt, een gek figuur maakte; en dientengevolge achtte Czernin het noodzakelijk, dit duidelijk te doen uitkomen, door zijn ontslag te vragen.
Daarmee ging een man heen, van wien zelfs een tegenstander, die hem fel aanviel, erkennen moest: In de met de lijkenlucht van oud-frankische, zichzelf overleefd hebbende, diplomatie vervulde ministerieele vertrekken van den Ballhausplatz (waar het departement van buitenlandsche zaken te Weenen staat) heeft graaf Czernin, door frischheid en aanpakken, in woord en daad, een atmosfeer gebracht, die bij de eischen welke men in Oostenrijk stelt, voldoende was, om hem een schijn van populariteit te geven. Hij was de eerste minister van buitenlandsche zaken, om wien men zich in het openbaar bekommerde.’
Graaf Czernin was een oprecht vredelievend man. Hij heeft ingezien, dat de oorlog het grootste kwaad is en de vrede een goed, waarvoor men bereid moet zijn, offers te brengen.
Wanneer het echter Clemenceau's bedoeling geweest is door zijn onthulling over den brief van keizer Karl een scheiding te weeg te brengen tusschen Duitschland en Oostenrijk, - wat, tengevolge van den gepubliceerden tekst, waarin de keizer van Oostenrijk het oorlogsdoel van Frankrijk tegenover Duitschland zou hebben goedgekeurd, allicht de ondergrond der onthulling kan zijn geweest - dan is dit een mislukking gebleken.
Integendeel is door die onthulling en wat er mede samenhangt, voor het oogenblik tenminste, de band tusschen Duitschland en Oostenrijk nog wat hechter geworden. In het schrijven, waarin keizer Karl het ontslag van Czernin aanvaardde, zegt hij, dat deze minister ‘steeds een politiek heeft gevolgd, die voor altoos de richting zal aangeven voor Oostenrijk-Hongarije en het Huis Habsburg-Lotharingen’. Daardoor heeft de keizer de staatkunde van Czernin, de politiek van hondstrouw tot Duitschland, verklaard tot de permanente politiek voor zijn landen en zijn huis, zooals hij trouwens in zijn telegrammen aan keizer Wilhelm, naar aanleiding der onthullingen van Clemenceau, het lot van Oostenrijk onverbreekbaar met dat van Duitschland had saamgekoppeld. ‘Zooals de Duitsche troepen streden voor het behoud van Triëst, zeide hij, strijden thans de Oostenrijksche troepen aan het Westelijk front, voor het behoud van Elzas-Lotharingen.’
En die politieke voornemens heeft de keizer van Oostenrijk nog eens opnieuw getoond, door den voorganger van graaf Czernin, baron von Burian, tot diens opvolger te benoemen.
Von Burian, een Hongaarsch edelman, is een stille, zwijgende persoonlijkheid. Toen hij in Januari 1915 tot opvolger van Berchtold was benoemd, zeiden de bladen in Weenen en Boedapest, dat er weinig Oostenrijksche staatslieden zijn, van wie zoo weinig bekend was als van dezen nieuwen
| |
| |
minister van buitenlandsche zaken. Hij was bijna twee jaar minister toen hij door Czernin werd vervangen, en toen kende men hem nog even weinig.
Slechts van één zaak is men zeker: over de meening van den nieuwen minister wat betreft het bondgenootschap met Duitschland.
Von Burian is een der beste vrienden van graaf Tisza, en zoowel deze verhouding, als zijn tweejarig ministerschap, hebben aan de beide landen de overtuiging gegeven, dat met de benoeming van von Burian in de bondspolitiek geen verandering komen zal. Een andere minister betrekt het paleis op den Ballhausplatz, maar de geest is er ongewijzigd gebleven. Men kan zelfs zeggen, dat de hechtheid der betrekkingen tusschen de beide groote Centrale staten door von Burian, waar het noodig was, nog scherper en krachtiger werd aangegeven dan door von Czernin.
En zoo het noodig mocht zijn, is dit een bewijs te meer, dat de handgranaten van Clemenceau een verkeerde uitwerking hebben gehad. Zij werden weggeslingerd, om den band tusschen de beide centralen te verzwakken, wellicht te verbreken. Het was een Fransch offensief, dat te meer kans van slagen had, omdat daaruit een groot verschil van meening tusschen de beide keizers over een zoo belangrijke quaestie bleek. Keizer Karl heeft de juistheid dier mededeelingen ontkend, maar tevens èn door zijn telegrammen, aan keizer Wilhelm, èn door de benoeming van baron Burian opnieuw zijn land en zijn persoonlijkheid nauwer aan Duitschland en de politiek van zijn bondgenoot verbonden.
Vaster dan ooit aaneengesloten staan de Midden-Europeesche rijken tegenover de gealliëerden. De mogelijkheid om scheiding tusschen deze te brengen is nu verkeken. De strijd moet aan beide kanten worden voortgezet. En zooals wij zagen, zonder eenige kans op een einde. Nu het ‘Ende mit Schrecken’ niet te verwachten is, staan wij voor een ‘Schrecken ohne Ende’. Totdat eindelijk de wereld zal inzien, dat allen met elkaar, in een eindeloozen doodendans, naar den afgrond snellen. Den afgrond, waarin geheel Europa, geheel de beschaafde wereld, geheel de beschaving, alles wat er nog is overgebleven van geluk en voorspoed, van welvaart en levensblijheid zal ten onder gaan.
Zoo niet de ontzettende waarheid eindelijk opgaat voor hen, die den vrede en het herstel tegenhouden. Doch men kan met den kanselier uit Faust II nog altoos vragen:
...... ‘Was hilft den Menschengeist Verstand
Dem Herzen Güte, Willigkeit der Hand,
Wenn's fieberhaft durchaus im Staate wütet
Und Uebel sich in Uebeln überbrütet,
Das Ungesetz gesetzlich überwaltet
Und eine Welt des Irrtums sich entfaltet.’
|
|