| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.
(1. Thoukudides Navorschingen, vertaald door Mej. H.M. Boissevain en Dr. H.J. Boeken, I.W. Boissevain & Co., Haarlem. - 2. Willem Royaards' Faustvertooning).
Mej. Boissevain's en Dr. Boeken's Thucydides-vertaling wordt langzaam maar met vaste stappen, en geregeld voortgezet.
En geen wonder, dat het langzaam gaat. Want ieder, die Grieksch leest, weet hoeveel moeite het kost, om de geschiedenis van den Peloponnesischen oorlog, die onder Thoukudides' naam tot ons over is gekomen, tot in de fijnste onderdeelen te verstaan. Zóóveel moeite zelfs, dat de volmaakt-gestyleerde werken van den toch waarlijk niet makkelijken Plato, met diens aan een modern mensch allicht ongemeenzaam schijnende gedachtenwereld en diens zeer vaak lange en kunstig-gebouwde volzinnen er wel eens kinderdingen bij lijken kunnen, waar men voor zijn genoegen van tijd tot tijd mee speelt. Want die kunstenaar-wijsgeer - gezegend zij, neen, is reeds voor altijd zijn naam! - weet niet alleen een denker, maar door de harmonie, bij hem, tusschen gevoel, gedachte en zegging, ook tegelijkertijd een dichter te zijn, d.w.z. dat al de elementen van zijn geesteswezen, zijn emotie en zijn taal-gehoor, zijn rhythmisch zielsbeweeg en zijn verbeelding, zijn geestige kijk op de buitenwereld en zijn diepe bezinning, kortom zijn heele Innerlijk zijn schrijfgereedschap bestuurde, terwijl Thucydides daarentegen veel meer iets heeft van een zakelijk dagboek-schrijver, die alleen datgene van zijn bevindingen en gedachten kortweg opteekent, wat er bovenal op aan komt, alsof hij stil voor zichzelf dacht: als ik dit nu maar heb vast-gelegd, onthoud ik de rest wel voor mijzelf, omdat die er onverbrekelijk mee verbonden is. En
| |
| |
als ik dus later die aanteekeningen weer inzie, en er zin in krijg, om ze aan te vullen en alle gedetailleerd te vertellen en meer levensvol voor te stellen, kan ik dit notitie-boek, waarin ik maar enkele dingen voldoende uitwerkte, en de meeste slechts even aanduidde, waarschijnlijk nog wel eens maken tot het volmaakte bezit voor al verdren tijd, waar geen tittel of jota valt bij te voegen, en dat een geschiedenis van zóó belangrijke, nationale gebeuringen als de door mij beschrevene, in waarheid heeft te zijn.
Is er in het hoofd van den grooten Griekschen geschiedschrijver een gedachte als deze omgegaan, terwijl hij zijn werk samenstelde? Niemand kan dat beslissen, maar eenige waarschijnlijkheid spreekt er wèl voor. Want in elk geval heeft hij zijn werk niet af kunnen krijgen; vóórdat het voltooid was, is hij onverwacht gestorven, naar het gerucht ging, door sluipmoord, en zoo schijnt ook het laatste, het achtste Boek van zijn werk, dat een beetje anders van stijl en taal als de overige lijkt te zijn, niet meer geheel van hemzelf afkomstig te wezen, maar door een ander naar zijn aanteekeningen opgesteld. En in verband met dat onvoorzien uiteinde van den auteur, is het dus volstrekt niet onmogelijk, dat óók de overige, de eerste zeven boeken van den Peloponnesischen oorlog, ware den schrijver een langer leven vergund geweest, nog op verschillende plaatsen in lateren tijd toevoegingen zouden gekregen hebben, overal nl. waar de tekst ons thans zoo droog en weinig-levend als kurk schijnt te zijn.
Immers, deze zoo vaak diep-treffende, want als ziener en denker geniale geest der Oudheid, die ook door mij wordt geëerbiedigd, was van nature volstrekt geen nuchtre ziel, die tevreden zou geweest zijn, als hij, gelijk zoo dikwijls in zijn werk het geval blijkt, op saai-zakelijke wijze een uiterlijk relaas van kleine gebeuringen te boek had gesteld.
Want men kan zeer goed kort-van-stof zijn, zooals men het noemt, zonder daarom nog vervelend te styleeren, en vooral bij de oude Grieken en Romeinen, die zulke onvergelijkelijke stylisten wisten te wezen, vindt men tal van auteurs, die, al schrijven zij kort en bondig, toch door den rhythmus van hun volzin telkens, zoowel als door de prachtige suggestiefheid van menig precies op den kop getikt en te juister plaats neergezet kernachtig woord, een door alle latere eeuwen durenden, want telkens, bij de lezing,
| |
| |
weer opkomenden indruk wisten te maken, waar menig nieuwer auteur, al wou hij kort-zeggend wezen, te vergeefs naar heeft getracht. De oude Grieken en Romeinen echter, zooals ik reeds zeide, verstonden die opperste stijlkunst, en om van Tacitus te zwijgen, dien iedereen bij name tenminste kent, wil ik hier even slechts wijzen op dien anderen Romeinschen echt-aard, den historicus Sallustius, die hem voorafging en die eveneens door zijn diepe want geheel uit zijn eigen natuur komende stel-kunst, zijn gedrongenheid van stijl wist te maken tot een nooit vergaand wonder, dat met de pracht van zijn levende tegenstellingen en beelden en gedachten, den geest ook van den thans-levende nog weet te pakken alsof hij gisteren eerst schreef. Terwijl Thoukudides' stijl daartegenover, al is hij ongetwijfeld een krachtig auteur, en blijft het verre van mij, iets kwaads van hem te willen zeggen, op verschillende plaatsen zoo'n koel-nuchtre droogheid vertoont, en als haastig-gedane afgekaptheid, zonder dat men iets van inwendige beweging merkt, zooals dat toch wèl bij alle andere antieken het geval is, dat de inzichtige lezer, die zijn oudheid zoo'n beetje kent, soms neiging krijgt zich af te vragen: heeft Thoukudides daar wel de laatste hand aan gelegd? Of zou het mogelijk zijn - maar die veronderstelling moet, zonder eenig verder bewijs, inderdaad al te stoutmoedig lijken - dat een latere copiïst (de boeken bestonden destijds alleen in handschrift en werden telkens weer overgeschreven) het werk van den geschiedschrijver, voor eigen gebruik, ten deele geëxcerpeerd heeft, alleen dìe deelen ervan vrijwel onaangeroerd latend welke, zooals de redevoeringen, de beschrijving van de Atheensche pest etc., de beste van het verhaal zijn, en voor zoo'n bewerking ook minder geschikt.
De heele kwestie echter, nl. waarom Thoukudides zoo ongelijkmatig schreef, want een keer of wat als wezenlijk kunstenaar, maar verder bijna geregeld-door als een deskundig militair vakman die veelmeer aan de preciese uiteenzetting van zijn onderwerp dan aan de suggestieve coulantheid van zijn zeggingswijze wou denken, die kwestie, zeg ik, kan misschien het beste zóó worden opgelost: men moet het waarschijnlijk achten dat, indien de Peloponnesische oorlog niet gevoerd ware, en Thoukudides niet zelf een tijd lang daaraan deel hadde genomen als veldheer, de wereld
| |
| |
nooit iets van een schrijver van dien naam zou hebben gehoord. Thoukudides ging schrijven, niet omdat hij zich van nature een auteur voelde, gelijk dat bij alle groote auteurs het geval is, zoodat hij het bijv. ook over andere dingen had kunnen hebben, indien de loop der dingen anders geweest ware en die interessante reeks van krijgsbedrijven dus niet plaats, gegrepen had, neen, de Peloponnesische oorlog was de conditio sine qua non van het auteurschap diens militairen bevelhebbers, en zonder dien zou hij zijn leven waarschijnlijk hebben doorgebracht als rustig bestuurder van zijn Thracische landgoederen, of zou hij hoogstens een van de woordvoerders der aristokratische partij in het binnenlandsche Atheensche staatsbestuur zijn geweest, zonder dat ooit de gedachte bij hem opgekomen zou wezen: ik moet schrijven, ik moet schrijven, want anders wordt het leven mij de helft minder waard.
Den Peloponnesischen oorlog, in zijn oorzaken en zijn verloop volkomen te begrijpen, dàt was eigenlijk het eenige wat Thucydides kon schelen, waarschijnlijk omdat hij er zelf aan deel had genomen, en er zich geheel aan had willen wijden, en hij er slechts door een ongelukkig toeval - zijn te laat komen, als veldheer, om Amphipopolis te ontzetten - uitgestooten was.
Maar die oorlog was dan ook zijn alles: al had hij zelf slechts een klein gedeelte ervan mee kunnen maken, hij deed zijn opperste best, om ten minste door studie der documenten en uitvragen van ieder, die hem iets kon meedeelen, den heelen oorlog te rekonstrueeren in zijn eigen binnenste, alsof hij er zelf aan deelgenomen had: ieder klein onderdeeltje ervan zelfs boezemde hem belang in: menig expedietje van weinige duizenden, ja soms van honderden mannen, naar een plaatsje, waarvan de naam, hadde hij hem niet opgeteekend, waarschijnlijk in den vergeetput des Verledens zou zijn verzonken met al het andere wat daar rust, zoo'n strooptochtje, want meer kunnen die krijgsbedrijfjes in miniatuur ons lateren met onze millioenenlegers, uit de heele wereld bijeengebracht, toch waarlijk niet lijken, heeft deze knappe en gewetensvolle geschiedschrijver vereeuwigd in zijn staalharden stijl, die met zijn soms onoverkomelijk lijkende moeilijkheden van dictie, wel eens wat heeft hier en daar, van een bundel tezaamgesnoerde speren met de punten naar boven, waardoorheen, waartusschendoor de weeke mensch-muis-lezer den juisten weg zoeken moet.
| |
| |
Ik gaf hier de indrukken mijner lektuur, die natuurlijk slechts voor het Grieksch, niet voor de Hollandsche vertaling gelden. En de lezer zou dus verkeerd, want tot zijn eigen schade handelen, die zich, door dit karakteristiekje van het origineel, zou laten weerhouden om kennis te nemen van den goed-leesbaren tekst, ons in de vertaling van Dr. Boeken en Mej. Boissevain geboôn.
Want ik verzeker hem, dat indien hij, als ernstig mensch, dus met zijn volle aandacht, dezen niet genoeg te loven, want nauwkeurig en met talent verrichten arbeid wil gaan doorlezen, hij zich van tijd tot tijd inderdaad even zoo zal gaan voelen, alsof hij voor een mooi klassiek, zij het hier en daar een beetje archaïstischstreng, maar toch schoon-gebeeld bouwwerk staat.
Want hoe schijnbaar louter nuchter-zakelijk Thoukudides ook moge geschreven hebben, toch gaat er, omdat er - het valt niet te ontkennen - in dien sterken antieken kerel zelf ontroering geleefd heeft, ook ontroering van hem uit, en kan men die zelf óók gaan voelen indien men maar, met wat goeden wil, een zekere mate van psychisch verband met dien schrijver weet te krijgen, als door de voegen van diens stugge, sterke taalblokken heen. En dat kan vooral goed gelukken bij een vertaling, als deze, waar twee degelijke en deskundige werkers hun beste krachten aan wijden, terwijl één dezer, die ook in oorspronkelijk werk zijn waar kunstenaarschap toonde en toonen blijft, er overal, waar het dienstig leek, de laatste toets aan gaf.
Inderdaad, hoe langer men in Thucydides blijft lezen, hoe meer wij geleidelijk worden aangegrepen en stevig vastgehouden zelfs door de voor ons, op zoo'n reusachtigen tijdsafstand, klein-lijkende gebeuringen, die hij meedeelt of beschrijft, en soms zelfs weet die slechts door het drijven van staatkundige partijschappen in zijn loopbaan, gefnuikte militaire bevelhebber (maar die tengevolge van die teleurstelling dan ook de voldoening zich verwierf, dat hij een onsterfelijk auteur werd) tot een letterkundige hoogte te stijgen, van waar hij allen lateren krijgskundigen auteurs als een onvergelijkelijk voorbeeld toestraalt door de verdere eeuwen heen tot op onzen tijd. Ik doel hiermede op - de meeste mijner lezers zullen er wel eens van gehoord hebben - de beschrijving, die onze auteur maakt van de pest te Athene, waarin hij niet, zooals gewoonlijk, slechts feitelijke mededeelingen, maar ook visionnaire en
| |
| |
gevoelsindrukken te geven tracht. De redevoeringen, die hij zijnen personen in den mond legt, getuigen vaak van scherp inzicht. Terwijl bovendien de wijsgeerig-staatkundige bespiegelingen, die hij, tusschendoor zijn relazen, van tijd tot tijd ten beste geeft, nog altijd, tot zelfs voor ons, hun waarde hebben behouden, ja zelfs vermeldt hij wel eens iets, wat men ook heden nog ziet gebeuren en als bewijs kan strekken, dat oorlogsdaden en anarchistische aanslagen wel verschillen in omvang maar niet in aard.
Zoo toch lezen wij in hoofdstuk 67 van het 2de Boek: ‘In het begin van den oorlog doodden de Lakedaimoniërs als vijanden allen die ze op zee gevangen namen zoowel degenen, die in bondgenootschap met de Atheners aan den oorlog deelnamen, als degenen, die zich bij geen van beide partijen hadden aangesloten.’ Gaat het nu óók nog niet zoo?
Inderdaad, de geschiedschrijver Thoukudidès is wel op een andere wijze, want ondanks het verschil in stijl, dat er uit den aard der zaak tusschen een historicus en een dichter bestaan zal, een even onvergankelijk auteur als Aischulos, Sophokles of Euripides.
Hij behoorde door afkomst en geestesrichting tot wat in zijn tijd en zijn land de aristokratie werd genoemd. Zijn vader was een bekend veldheer geweest, en uitgestrekte bezittingen bezat hij ook: maar overigens zou men verkeerd doen, de aristokratie der geestesheldere Grieken al te veel op één lijn te stellen met wat zich tegenwoordig in de verschillende landen zoo noemt. Want ondanks zijn goede afkomst en zijn aanzienlijk vermogen beschouwde hij alle door hem verhaalde gebeurtenissen, met zijn onbevooroordeelde Rede, zooals zij in ziehzelve en in verband met andere wezenlijk waren, en liet zich dus volstrekt niets gelegen liggen aan de opvattingen en voorstellingen eener ouderwetsche theologie, zooals dat nog wel de slechts een kwart eeuw oudere Herodotos had kunnen doen. Neen, hij wou het historische gebeuren begrijpen, niet van uit de vergankelijke, fantastische vooropzettingen die in vroeger tijden als objektief-waar werden beschouwd, maar geheel en al van uit het gebeuren zelf, en hij toonde dus ook in geestelijk opzicht een aristokraat te wezen, daar hij de heerschappij van het beste, d.i. van het juiste en zuivere begripder-realiteit bevorderen wou.
| |
| |
En het gevolg is dan ook, dat thans nog, na bijna twee-en-een-half-duizend jaar, een 20e eeuwer hem kan lezen, zonder dat deze ooit, glimlachend om zijn kinderlijke goed-geloofschheid, deschouders over hem op te halen heeft; maar dat wij hem, integendeel, nog altijd bewondren om de scherpte van zijn inzicht en de: treffende juistheid van zijn historischen blik.
Dit nu, nl. zijn moderne kijk op de dingen, geeft dan ook de eigenlijke waarde aan zijn werk, waardoor dit thans nog tot ons geestelijk profijt en onze intellektueele bevrediging gelezen worden kan.
Terwijl de Peloponnesische oorlog, zonder hem, weinig meer voor ons zou kunnen wezen dan een eigenlijk provinciaal geschil tusschen het Noorder- en het Zuider-deel van het toenmalige Griekenland, heeft Thoukudidès door zijn verstandelijk meesterschap dit voor ons verre lateren niet zoo heel veel beteekenend oorlogje weten te vereeuwigen, zoodat het door ieder beschaafd mensch tenminste nog bij name wordt gekend. En moge het den vertalers dus gegeven zijn, binnen niet al te langen tijd hun moeilijke taak tot een gelukkig einde te brengen, waarvoor niet alleen het tegenwoordige Nederland, maar óók dat der toekomst hun dankbaar zal zijn.
| |
II
Willem Royaards en zijn gezelschap hebben ons Faust laten zien en eerlijk moet ik bekennen, dat deze voorstelling, waar de verbeelding, die Goethe-zelf in zijn geniaal hoofd heeft voelen opkomen, ons in levenden lijve voor oogen ging staan, een groote aesthetische verrassing en tegelijkertijd een ontroerende onderrichting is geweest.
Want, och.... de Faust, niet waar? Nu ja, wij kenden herrt wel, wij meenden hem ten minste te kennen, en ieder onzer, al loopt hij er niet telkens meê te koop, heeft vele aardige tooneeltjes of wijze woorden, ja, vooral wijze woorden uit dat meest populaire werk van den grooten Duitschen dichter in het hoofd.
Maar dàt was ook alles: wij hadden het stuk in onze jeugd gelezen, maar daarna is er zóóveel andere literatuur over heen komen te liggen, dat het treurspel, in zijn geheel, eigenlijk meer
| |
| |
een goed-bekende en vereerde naam voor ons was geworden, dan wat het nu door Royaards' durf wezenlijk weer is gebleken te zijn: een levend geheel vol kleurige beweging en geestelijke kracht.
Heeft onze onvermoeide schoonheidsschepper dat eigenlijk een beetje op den achtergrond geraakt zijn van het ware Wezen van den Faust geweten, en is dus Hij, die er altijd op uit is, om wat waarlijk groot is in de dramatische letterkunde tot nieuw leven te brengen, met de volle mate van zijn aesthetisch kunnen en zijn studievolle kunde, er zoodoende toe gekomen, om het rijkste werk van den grooten Duitschen dichter te maken tot een nieuw, een onverhoopt genot voor de verwende 20e eeuwers, die wij nu eenmaal zijn?
Men moet het wel aannemen, en zooals het trouwens van zijn liefdevolle toewijding en zijn talent niet anders te verwachten was, hij is er volkomen in geslaagd en heeft, als eminent régisseur en niet het minst door zijn voortreffelijke actie en de suggestie van zijn klankrijk, gedragen bariton-geluid, den Faust als tooneelwerk weten te maken tot een schoonheid, die men in zijn verdere leven nooit meer vergeet.
En alle medespelers hebben, ieder op zijn eigen wijze, bijgedragen tot het gelukken van deze daad-van-kunst.
Ten eerste Mevrouw Royaards-Sandberg. Voor Haar, de hoog-beschaafde dame, was een rol als die van het eenvoudige, kinderlijke Gretchen geen taak, te wier juister vervulling zij geen hand zou behoeven om te draaien. Maar Zij heeft het er afgebracht op een wijze, die Goethe-zelf met goedkeurend hoofdknikken zou hebben aangezien. Want deze dichter was, ondanks zijn liefde voor de werklijkheid, toch, als kunstenaar, het tegenovergestelde van een modern realist (denk b.v. maar eens aan zijn romans) en hij zag dus zijn Gretchen geenszins vóór zich, zooals dat de latere Hebbel, of, nog echter, onze Heyermans dat zouden gedaan hebben, als een ongegeneerd dorpsch deerntje, gelijk men haar nu nog op een verre wandling, aan de deurposten der landelijke woningen kan zien staan. Neen, de ‘Faust’ was volstrekt niet als een naturalistisch werk bedoeld, maar als een poëtische schepping, een produkt der verbeelding. Royaards en zijn vrouw hebben dat zeer juist ingezien, en zoo kwam er een Gretchen voor den dag, die ondanks haar kinderlijke naïefheid toch als een atmosfeer
| |
| |
van echt-dichterlijke verfijning aan zich en om zich heen houden bleef.
Royaards-zelf natuurlijk is de Faust en het was treffend, hoe de door werken en denken afgeleefde grijsaard uit de eerste helft van het stuk, plotseling zich wist om te tooveren in den jongen, krachtigen minnaar, dien Gretchen in hem moest zien.
Mevrouw Royaards had als altijd haar mooie stem, en Royaards-Faust verloor, zeer terecht, zelfs na zijn verjonging tot een soort van wijsgeerigen Romeo, in geenen deele, het achteraf-pensieve in den toon van zijn spreken, dat bij zijn diepste karakter past. En Hubert Laroche was de echte Mephisto, die, schijnbaar gemoedelijk-humoristisch, het kwade doet om het kwade alleen. Hij speelde den duivel, met een vriendelijk-satanische grime en zonder het minste spoor van theatraal-aangedikte ‘onderaardschheid’, dus zooals men zich kan voorstellen, dat de wezenlijke Mephisto, die tegelijk gentleman wou wezen, het óók zou hebben gedaan. En Martha, het burger-vrouwtje, waar hij schijnbaar mee flirt, werd gespeeld als een type om onder een stolp te zetten, terwijl al de bijpersonen - o.a. de ‘lustige Gesellen in Auerbachs Keiler’ en de blijde vierders van het Paaschfeest het hunne er toe bijdroegen om deze Faustvertooning te maken tot een kunstgewrocht, waar de schepper Willem Royaards en door hem ook heel Nederland met recht blij-trotsch op kunnen zijn.
De muziek van Alphons Diepenbrock, nu eens zwoel-dreigend met donkere bas-klanken, dàn weer één subtiele, serene harmonie, plasticeerde op geniaal-fijne wijze Goethe's geest, en verwekte een stemming, die de sfeer van schoonheid, waarin wij den geheelen avond gehouden werden, nog te verhelderen en te verinnigen wist.
|
|