| |
| |
| |
Bibliographie.
Over boeken van schrijfsters.
XXIII.
Tagebücher der Adele Schopenhauer. 2 Bande Insel - Verlag. Leipzig.
In deze dagboeken, die wel volkomen ‘echt’ zijn, - men behoeft er niet aan te twijfelen, daar er geen enkele poging te bemerken is, om literair interessant te wezen, - ligt de geheele tragedie van een innerlijk buitengewoon ontwikkeld, maar uiterlijk zeer misdeeld meisje. En de ontroering, die ons bij het lezen bevangt en niet meer los-laat, is dààrom zoo diep, omdat wij weten, dat hier zich iemand uitspreekt, die inderdaad heeft geleefd, die inderdaad heeft gehoopt, verwacht, geloofd, die inderdaad onophoudelijk teleurgesteld is, en vergeefs verlangde....
De gefingeerde ‘dagboeken’ in de letterkunde zijn ontelbaar. Het is ook een zeer verleidelijk genre; de ‘held’ of ‘heldin’ heeft gelegenheid alles te zeggen, wat hem of haar ‘voor den mond’ komt, onder den schijn, dat hij of zij toch maar alleen voor zichzelf schrijft en niet voor het publiek. Ook lijkt deze kunstsoort erg gemakkelijk, omdat men in 't geheel niet behoeft te trachten artistiek te zijn, beschrijvingen uit den aard der zaak aan het dagboek mogen ontbreken, en van de karakteristiek der overige personen weinig werk behoeft te worden gemaakt. Toch is een goed roman-dagboek te schrijven misschien wel het moeilijkste wat er bestaat, omdat het bijna onmogelijk is, er een air van natuurlijke echtheid aan te geven. De roman in dagboek-vorm is evenals de roman in brieven, eigenlijk een bastaard-genre, omdat ‘heusche’ dagboeken en brieven bijna nooit, - ik zou wel haast durven zeggen nooit, - zoo zijn, als ze ons gegeven worden in het boek. En hoe minder men voelt, dat dagboek en brieven kunstmatig zijn, hoe beter het boek en hoe knapper de auteur.
De roman-dagboekschrijver heeft altijd en onder alle omstandigheden pen en papier bij de hand, en gelegenheid en lust om schrijvend kond te doen van wat hem wedervaren is. Hij zit uitgehongerd en verkleumd onder een brug, - maar hij schrijft; hij is pas aan een fel gevaar ontsnapt, en beeft daar nog van over al zijn leden, maar hij schrijft; hij komt dood-vermoeid thuis van een bal, als de dageraad aanbreekt, maar hij
| |
| |
voelt zich verplicht toch eerst nog even verslag te doen van het feest, alvorens hij de rust, waarnaar hij snakt, gaat genieten; hij, - laten we zeggen, zij, - heeft pas een liefdesverklaring ontvangen, en is ‘te geëmotioneerd om te schrijven,’ maar kan het toch niet laten; gesprekken worden met phonografische juistheid in het dagboek aangeteekend, zoodat men het hoogste respect krijgt voor het geheugen van den opsteller; drijfveeren worden psychologisch verklaard, karakters haarfijn beschreven; door het dagboek loopt een romantische ‘draad’; overbodigheden worden vermeden, vage notities, die men niet begrijpen kan, maar die voor den schrijver (indien hij bestond) natuurlijk voldoende zouden zijn, treft men er niet in aan.... Terwijl het dagboek in werkelijkheid altijd (behalve, zooals vanzelf spreekt, in de gevallen, dat degene, die het bijhoudt, rekent op latere publicatie) elliptisch is, fragmentarisch, in de hoogste mate onvolledig, voor den oningewijde. Een menigte oogenblikken zijn er, waarin de dagboek-schrijver geen tijd of geen neiging heeft, om zich op papier uit te spreken; als hij zich toch verplicht voelt, geen dag over te slaan, dan maakt hij een korte aanteekening, of vertelt, wat hij dien dag heeft gegeten, dat hij een hoed heeft gekocht, dat hij naar L. is geweest, of dat hij Marie heeft ontmoet. Wat is ‘L.’ voor den buitenstaander, wat kan ‘Marie’ voor hem zijn? De oningewijde plaatst bij een werkelijk dagboek overal vraagteekens, zou eindeloos veel opheldering moeten hebben, eer hij aan het neergeschrevene ‘iets had’. Een echt dagboek geeft bijna altijd desillusie, zelfs in later jaren aan dengene, die het zelf heeft geschreven. In den tijd der ‘neiges d'antan’ was een korte aanduiding, een vluchtig pro memorie voldoende; later betreurt men het, geen uitgebreider relaas te hebben gedaan; en, zich
verbeeldende een interessant biographisch levensverhaal te zullen lezen, wordt de schrijver-zelf, o, zoo dikwijls ontgoocheld, doordat hij geen andere dingen onder de oogen krijgt, dan b.v.: ‘we werden vertrouwelijk en deden elkaar allerlei confidenties’; ‘als hij even nadacht, zou hij wel weten, waarom ik boos op hem ben’; ‘bij de G.'s was die jongen van laatst weer vreeselijk aan den gang....’ Welke confidenties? denkt de schrijver nieuwsgierig; ja, waarom was ik ook weer boos op ‘hem’? en wie wàs die jongen, vraagt hij ongeduldig, en wat deed hij dan?.... Als dit nu al zoo is met den schrijver zelf, dan volgt hieruit, dat een dagboek voor den niet-betrokkene bijna altijd hoogst vervelend, hoogst onbegrijpelijk, hoogst onbelangrijk, ja, onleesbaar moet zijn. Een werkelijk dagboekschrijver laat de diepst-ingrijpehde gebeurtenissen in zijn leven soms geheel onvermeld, deels omdat hij te zeer onder den indruk daarvan was, deels omdat hij wel weet, die toch nooit te zullen vergeten; daarentegen teekent hij onnoozelheden aan, als het verliezen van een handschoen-knoopje, of het verkouden-worden bij een concours-hippique, - of dat hij nù gelukkig weet, waar de echte Fransche brioches te krijgen zijn.... Wèl is het voor een literator mogelijk, om met behulp van een echt dagboek een roman-dagboek samen te stellen, maar hij moet dan met zorg weten te kiezen, veel weg-laten,
| |
| |
veel aanvullen, en er feitelijk geheel het karakter van ‘echtheid’ aan ontnemen. Veel verkieslijker dan dagboek-romans zijn de zoogenaamde ‘ik-romans’, zooals bijvoorbeeld Emants' ‘Nagelaten Bekentenis’, Heyermans' ‘Kamertjeszonde’ of het navrant-verschrikkelijke ‘Honger’ van Knut Hamsun; een genre, dat ook met veel succes door schrijfsters behandeld is, als bijv. door Mrs. Gaskell in haar Cranford of door Rhoda Broughton in haar Cometh up as a Flower. Of men moet in het dagboek geen roman willen geven, maar een autobiographische zielsanalyse, en een kunstenaar zijn van het allerzuiverst gehalte, zooals van Deyssel in zijn ‘Frank Rozelaar’, waarin de auteur het subtielste en ijlste, waarvoor een ander geen woorden vindt, met een volmaakte intuïtie en een rag-fijn uitbeeldingsvermogen heeft weten te plasticeeren, zoodat de verrukte lezer meevoelt, wat de schrijver bij het schrijven aan ontroering onderging, en waarvan men in dankbaarste vreugde erkennen moet: das Unerreichliche, - hier ist's erreicht....
De dagboeken van Adele Schopenhauer liggen voor ons in de aandoenlijkste, waarachtigste echtheid. Zij hebben al de défauts de leurs qualités; ze zijn hier en daar langdradig, eentonig, onvolledig, onbegrijpelijk; maar tegelijk voelt men er in het warme, bloedkloppende leven, voelt men in dezen natuurlijken eenvoud, zonder eenige rhetoriek, de schoone, sterke ziel van het meisje, dat zich met bijna mannelijke zelfbeheersching boven haar banaal, dagelijksch bestaan weet te verheffen. Adele Schopenhauer is nooit gelukkig geweest. Volgens Levin Schücking was zij bijna afstootend leelijk; zij had een groote, knokige gestalte en een soort van tartaarschen vorm van gezicht, maar haar oogen waren intelligent en zacht. En haar gezelschap was zij overwaard; Goethe mocht haar graag, en zij was de trouwe en onafscheidelijke vriendin van Ottilie von Pogwisch, die later huwde met Goethe's zoon, August von Goethe; zij moet een geestige dilettant-tooneelspeelster geweest zijn, en bezat een groote vaardigheid in het uitknippen van ‘silhouetten’, waarmede haar dagboeken op fijne en gracieuse wijze zijn verlucht. Goethe spreekt verscheidene malen hiervan, en Adele bereidde hem een groote vreugde met de Schatten voor zijn ‘Westöstlicher Divan’.
Adele Schopenhauer geeft geen karakterbeschrijvingen van de menschen, die zij ontmoet, zij vermeldt alleen even den indruk, dien zij op haar maken, en toch krijgen wij wel een goed denkbeeld van de kringen, waarin zij verkeerde. Tal van beroemde personen uit dien tijd heeft zij ontmoet; Ludwig Tieck, (dien zij eenige zijner tooneelstukken hoorde voordragen op een wonderbare wijze; hij wisselde tooverachtig snel van stem, en zijn grootste fort was het, een menschenmenigte vlug door elkander te laten spreken;) Felix Mendelssohn, (toen een ‘wonderkind’ van elf jaar); Angelica Catalani (een beroemde zangeres dier dagen); Arnim en Bettina von Arnim; Auerbach; Benzel-Sternau; von Kügelchen (de schilder en de schrijver), Grimm; Johann Heinrich Vosz; Streckfusz; Mienchen Herzlieb; Rahel Varnhagen von Ense, de componist Carl Maria von Weber en
| |
| |
vele, vele anderen, want haar moeder Johanna Schopenhauer (de romanschrijfster, van wier romans Gabriele het meest bekend is gebleven) hield er van te ‘ontvangen’, en haar thee-avonden waren beroemd; ook veel acteurs en actrices, want Adele had altijd een ‘penchant’ voor het tooneel, wat ten deele te danken was aan haar eigen aanleg, ten deele ook hieraan, dat zij op zeventien jarigen leeftijd een innige liefde opvatte voor den tooneelspeler Ferdinand Heinke, die haar liefde nooit heeft beantwoord; deze liefde, ofschoon later tot zachten, geresigneerden weemoed verstild, is haar geheele leven blijven beheerschen.
De huiselijke omstandigheden van Adele waren verre van aangenaam. Haar moeder schijnt een ijdele, ambitieuse vrouw te zijn geweest, die er bovendien een vriend op nahield, Müller von Gerstenbergk; (na den dood van den vader, die bankier te Dantzig was geweest, vestigde de familie zich te Weimar, waar Johanna zich tot middelpunt maakte van een intellectueelen kring,) met wien Adele in 't geheel niet overweg kon, zoodat er dikwijls tusschen haar en haar moeder ‘gräszliche Scenen’ ontstonden; ook moest zij altijd staan tusschen haar moeder en haar broer Arthur, (Arthur Schopenhauer, de philosoof) die steeds door ruzie met elkander hadden; daarbij kwam haar voortdurend wankelende gezondheid, en de groote slag van het failleeren der bankiersfirma Muhl, waardoor zij zoo goed als hun geheele fortuin verloren. Het is dan ook slechts te danken aan Adele's geestelijke kracht, en aan haar liefde voor kunst, dat zij staande bleef in het harde, onmeedoogende leven. Zij had ook de gelukkige zielsqualiteit, om het goede, dat haar weervoer, te kunnen waardeeren, en het schoone om haar heen dankbaar op te merken. Haar dagboeken zijn vol van een smartelijk heimwee, een hongerend verlangen naar de volheid des levens, want zij had een hartstochtelijk, ofschoon altijd in toom gehouden temperament; maar ook vol van een aandoenlijk berusten, een van ganscher harte bewonderen, een zonder afgunst het geluk van anderen medeleven.
Haar dagboeken zijn een niet vroolijk stemmende lectuur, en toch laten zij niet onbevredigd. Men heeft een mensch leeren kennen, een gevoelige vrouw, voor wie men sympathie heeft gekregen. Door haar reizen, haar lectuur, haar omgang met personen van naam, had zij zich een ontwikkeling verworven, die het begrijpelijk, maar niet minder te apprecieeren maakt, dat haar stijl reeds op haar negentiende jaar een vastheid, een bezonkenheid, een rijpheid vertoont, die haar dagboeken zulk een aangename lectuur doet zijn.
Adele (in 1797 geboren) begon haar Tagebücher den 22en Mei 1816, en eindigde ze den 19en Augustus 1822. Ter wille van Adele's gezondheid bracht haar moeder in 1829 haar naar Unkel bij de familie Mertens. Sibylla Mertens, een bekende archaeologe, die groote verzamelingen bezat, en Adele sloten een vriendschap, die tot aan Adele's sterven heeft voortgeduurd. In 1838 stierf Johanna Schopenhauer (zij heette van zichzelve Trosiner en was in 1766 geboren) en Adele bleef tot haar dood bij de Mertens' wonen. Haar verblijf aldaar was echter allerminst vervelend,
| |
| |
want de familie Mertens verkeerde in het volle gezelschapsleven, en had vele vrienden, die, door Adele's innemende persoonlijkheid, haar kunstgevoeligheid en haar grondige kennis weldra ook de hare werden. O.a. had zij daar omgang met A.W. von Schlegel, d'Alton, Boisserée, Zimmermann, Levin Schücking, Annette von Droste-Hülshoff.
In dezen tijd begon ook Adele's letterkundige arbeid. Onder den titel: Jugendleben und Wanderbilder gaf zij de nalatenschap harer moeder in het licht; en schreef zelve een roman Anna en een bundel sprookjes. Anna, (Ein Roman aus der nächsten Vergangenheit. Leipzig 1845) is aan Ottilie von Goethe opgedragen. In Anna heeft Adele in vele opzichten zichzelve geschilderd, en met meer of minder gelijkenis vindt men hier ook portretten van Heinke, Könneritz, Osann, de Duguets e.a. Haar Haus-Wald- and Feld-Märchen verschenen in 1844. In 1847 zag nog haar roman Eine Dänische Geschichte het licht. Adele overleed in 1849 ten huize der familie Mertens.
Ten slotte eenige aanhalingen uit haar dagboek. Is het volgende niet aangrijpend in zijn stillen, droeven eenvoud?
‘Ich habe meine Augen hell geweint, und werde rein durch das Leben gehen, vielleicht mancher, erfreuen können, auf Stunden oder Jahre, aber ich selbst musz mir ewig Schlaflieder vorsingen, damit keine zu heisze Sehnsucht mich mir selbst raube.’
En hoe fijn en juist zijn de volgende opmerkingen der toen drie-en-twintig-jarige:
‘Der Schmerz geht oft unsichtbar neben uns her, vielleicht ginge er an uns vorüber, aber wir haschen nach allen Seiten, bis wir ihn erfassen, ihm eigen werden, wir rufen das Unglück an, bis es zu uns tritt!’ of:
‘O, mein Gott, mein Gott, warum ist das Glück so leicht, dasz es wie auf Windesflügeln fliegt, und das Leben so schwer, dasz es sich immer abmüht zu folgen umsonst!’ of:
‘Denn wie Kinder sind die Wünsche. Sie scheinen einer andern Welt zu gehören, und sehen so ernst über Blumen und Sterne hin, aber sind sie einmal recht munter und wach geworden, so wollen sie die ganze Erde, und toben und laufen, und die alte Wärterin Vernunft rennt hinterher, und kann sie nicht halten, nicht zähmen....’
Kurt Wolff, de uitgever dezer dagboeken, heeft ze voorzien van een aantal hoogst nuttige opmerkingen, die de lectuur zeer veel interessanter doen zijn, en die bewijzen, welk een uitgebreide studie hij zich heeft getroost van het tijdvak, waarin Adele leefde.
Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe.
| |
| |
| |
Marie Boddaert. Naar lichte hoogten. (Nagelaten verzen). Uitgave van H. Honig, Utrecht.
A.M. de Jong. Ondergang, een levensfragment. Uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck, Bussum.
De vraag, mag een kunstwerk, waaraan de kunstenaar niet de laatste hand heeft kunnen leggen, doordat de dood neersloeg, onafwendbaar, wat nog had kunnen opbloeien tot vollere en rijpere pracht, bij een verschijnen in druk, openlijk worden beoordeeld, kan in bevestigenden zin beantwoord worden. Immers de gewetensvolle criticus, rag-fijn doordringend in de psyche van 't werk-zelf, zal, bij het waarde-bepalen, spreken met liefde en piëteit, want dit toch is de eenige wijze van waarlijk benaderen, van diep-in waardeeren, juist dààr, waar de kern-zelf van het kunstwerk blijkt te bestaan uit een lichtende goudschat, die glanst door de grijze nevelen.
Marie Boddaert is in zekeren zin een historische figuur, want in de eerste jaren van de zoogenoemde N.G.-beweging was zij een der weinigen in wier werk de kunstvolle kroniek-schrijver van den Nieuwen Gids iets goeds vond. Deze was het, die den wensch uitsprak dat de dichteres eenmaal weer met lieve eenvoudige verzen zou voor den dag komen als ‘Doodenklacht’ en ‘Gethsémané’, twee gedichten, en wel de allerbeste, uit haar eersten bundel ‘Aquarellen’, die 't meest spontaan en doorvoeld waren neergeschreven, en dus vrij van die eenigszins verfijnde manierlijkheid, welke de dichteres eigen was.
Dertig jaren zijn sedert voorbij gegaan, jaren, die Marie Boddaert veel leed brachten. In het begin van de negentiger jaren publiceerde zij gedichten in tijdschriften, waarvan de vurige enthousiast, Pol de Mont, redacteur was, namelijk in ‘De Vlaamsche School’ en in ‘Zingende Vogels’, tijdschriften in Holland bijna niet bekend, maar die o.a. ook werk brachten van de zeer bizondere Augusta Peaux, met wie Marie Boddaert gemeen heeft een zekere aristocratische ingetogenheid, die samengaat met al strenger zelfcritiek. Die zelfcritiek bracht er haar toe eenzaam te zijn en weinig te schrijven.
In 1898 deed zij haar bundel ‘Serena’ verschijnen, lieve, innige poëzie van een kunstgevoelige vrouw, wier spontaneiteit zich maar zelden in daadklare verzen uitte. Zij hield het doorleefde terug en gaf eerst lang daarna het geschouwde beeld weer op haar wijze, sierlijk; met kleine tikjes en schokjes werd het woord wakker en door dat woord zag men de ziel van de dichteres.
In ‘Serena’ trilt klank van zilveren klokjes en beeft verblijding van zonneglans op bloemenwei, in ‘Serena’ is zeegeruisch en windgewaai, sterrenschemer en maneschijn, witte fonkelsneeuw en geur van blonde duinen, maar ook aangrijpende doodsklachten om wie heengingen te vroeg. En dat alles werd gezegd, zoo hel-blij, zoo stil-lief, zoo verheven-berustend, dat al lezend in ‘Serena’ men zou willen zeggen: Er waren nog lieve menschen in de wereld en een daarvan was zeker Marie Boddaert.
| |
| |
Ondanks haar eigenaardige rhetoriek, die meer een karaktereigenschap van haar is, dan een gebrek aan artisticiteit, was voor mij, juist door haar ‘Serena’, Marie Boddaert een bizondere dichteres.
In de laatste jaren gaf zij geen verzen meer in druk, maar haar fijn-doorvoelde kleurige en fleurige kinderboeken verwierven terecht een zekere vermaardheid.
De oorzaak van haar zwijgen als dichteres was aan de enkelen bekend met wie zij omging of met wie zij in briefwisseling stond. Zij schreef eens aan een jongeren tijdgenoot: ‘De dichter-engel is in de laatste jaren zoo heel ver van mij en dit is een groote pijn, maar iets in mij zegt, dat ik eenmaal weer den wiekslag van zijn vleugelen zal hooren. Ik ben verweg en eenzaam.’
De dichter-engel, om het beeld te gebruiken, dat ook Gezelle zoo lief was, en waarvan ook Heine spreekt, is langs haar heengevlogen en de artiest in haar, heeft, wonend in een zwak lichaam, 't geruisch zijner vleugelen gehoord. Groot was haar verlangen naar ‘Lichte Hoogten’ te stijgen, haar vaderland, want haar gevleugelde psyche kende zich als hemeling. Haar verblijf in een broos stoffelijk kleed kenmerkte zich door smart-door-scheiding, maar in haar diepstinnige in-wezen woonde het verlangen naar een opgaan in het eeuwig-lichte, eeuwig-blijde, want àl-eeuwig-goddelijke.
Dit is in enkele woorden de karakteristiek van de eigenlijke Marie Boddaert, zooals zij ons tegemoet komt uit haar letterkundig werk, uit haar gedichten vooral, waarvan thans een laatste verzameling in 't licht werd gegeven.
Zij, Marie Boddaert, de al oudere onder de jongeren, zocht nieuwe wegen en streed tegen de rhetoriek, ook tegen haar eigen rhetoriek, daardoor is ook hààr werk belangrijk.
Opvallend is dikwijls de bijna aetherische klank van haar verzen. Haar zelf-inkeering werd in waarheid meditatie en daardoor werd het haar gegeven in haar denken voelen en willen, gewichtige veranderingen te weeg te brengen, heilvol en van groote gevolgen, want door dit mediteeren openbaart zich kracht en deze kracht is het, die doet stijgen naar de hoogten waar glanst het goddelijk licht. Wij wijzen nog op haar terugblik, eigen aan allen, die op deze wijze mediteeren, want door den geestelijken terugblik leert de ‘ik-heid’ van den mensch geestelijk schouwen, benadert dus de waarheid, die is. En dan, hoe weldadig is haar idealisme, haar levend onsterfelijkheidsbesef, haar liefde voor alles wat leeft.
Veel wat Marie Boddaert al eigen was, missen de aller-jongsten van nu en dat geeft te denken en zal velen te denken geven.
Maar bepalen wij ons tot onze dichteres. Mejuffrouw Joha. Snellen schreef een voorwoord bij dezen bundel, die werd verzameld door 's schrijfsters jongste dochter, mejuffrouw E. Gelderman, en daarin lezen wij:
‘Naar lichte Hoogten’ is deze bundel genoemd, voor wie er door de
| |
| |
eerste zes verzen van doordrongen is, welke roeping Marie Boddaert bezielt, behoeft deze titel geen verklaring. Na de wanhoopsverzen (klachten uit een tijd, toen zij zich onmachtig tot scheppen voelde), is dan ook dit streven, waaraan zij eindelijk in: ‘Vlam uit, mijn zwaard van zang’! weer uiting kan geven, telkens in haar merkbaar. Het heeft haar op vleugelen gedragen in haar kindertijd, zooals uit haar jeugdherinneringen blijkt; ook in later jaren, zelfs - neen vooral - wanneer zij denkt aan den dood. En in haar ‘liedjes’, veel lichter van toon, is soms een omhoog zweven, dat Licht te gemoet, zoo etherisch is dikwijls hun vluchtig opwaarts wieken.’
Dit blijkt ons volkomen juist gezien. Men leze het volgende fragment van ‘Invocatie’:
Hecht vast mij aan uw outer! Buiten U
Is kilte en leegte alleen van licht verlaten;
Hecht me aan Uw outer vast, dat ik U diene
En blijde u wijdend wat gij in mij wijdde,
Schrijde als Gezalfde, gaande op lichte banen,
In 't hart den glans van U, Gij, Niet-Aanschouwde,
Maar Hoogste aan Horizon van menschlijk denken!
In het volgende gedicht hebt gij Marie Boddaert in haar liefde tot de prachtige aarde, in haar genegenheid voor wat zij noemt: ‘Lief Holland’..
Gedegen goud om de aarde heen geslagen!
In glore'en gloeien tusschen 't groen der hagen.
Het licht weertrilt er in. En vliegend snelden
We er langs, coupé vol vlamgloor en we zagen
De vaart, de vlakte en verre kim, - 't verhelde
Lief Holland - in visioen van gloed voldragen.
Schoon als 't sonnet ‘Gethsémané’ uit ‘Aquarellen’, is ‘Laatste nacht’, dat een beeld geeft van haar kunnen.
In wondre droomennacht ben ik gegaan:
- Ik moest wel volgen wie zoo vroom mij leidde! -
De zeeën zwegen; menschstille aarde wijdde
Met berggegolf en vlakte in glans van maan.
Geen steden roodden in het blankgetijde;
Geen glijdend stoomschip gloeide op de Oceaan;
In schaduw van cypressen zag ik staan
Zwijgende stoet, die mijn Geleider beidde.
Verlaten landen met hen zweefden we over,
Tot waar van blanken hof olijvenloover
Opglansde en deed verbleeken glans van maan.
| |
| |
Dààr - schuchtre duivevlucht - schoolden wij aan
Zijn voeten.... Aarde, als een verouderd kleed
Rolde op en zonk. - En Hemel opengleed.
Als de dichteres elders de vraag doet
Waren het zaligen, gekleed
De wolken wit als week sameet
glansden waar zij traden....
dan hooren wij in dezen zacht-teederen en fijn-vasten aanslag, hoe delicaat Marie Boddaert heeft kunnen luisteren en zien.
Ten slotte een ‘Instantanée’:
In het goudlichte een luchtig bewegen
Op witten duinweg.... Allerwege
Het gele zonlicht om haar heen,
En onbewust het óverschijnen
Door heur klare jeugd, en 't oogenpaar
Opengebloeid, tusschen 't zijïge haar:
De dichter G.C. van 't Hoog had een fijne bewondering voor de dichteres Marie Boddaert. Zien wij goed dan zal zij niet worden vergeten, daarvoor glansen de lichtjes te zuiver, klinken de klanken te fijntjes, want verteedering is wel de grootste schat in dit leven.
* * *
Den heer A.M. de Jong houd ik voor een knap schrijver en zijn ‘Ondergang’ treft door zijn felle tragiek. Ik kan maar weinig woorden zeggen over dit boek. Als men een mensch ziet kelderen voelt men een vreemde benauwing in zich, men vraagt wat de raadselen beduiden, die opdoemen als in een ontzettenden droom.
De schrijver geeft het verhaal van een Hollander, die in een ontstemming naar Londen gaat, brekend met familie, vrienden en al, om zijn geluk te beproeven in volkomen vrijheid. Is dit alles doorleefd of heeft de schrijver zich zoo heftig ingeleefd in zijn figuur, dat hij werd als 't ware de drager van zijn eigen schepping?
Het is een boek om van in elkaar te krimpen van ellende, van niet meer weten waarheen. Het is een aanklacht tegen alle hardheid, die is, het is een beeld van de misère van het bestaan als de grond onder de voeten is weggezonken, het is rauw van schuring en droom-helder.
| |
| |
Een vroolijk boek is ‘Ondergang’ niet, maar een dergelijk geval is zeer wel mogelijk. Men kan er een beeld des tijds in zien. Wie verlaten is, vindt nergens steun. Keer op keer wordt de ongelukkige getroffen, die zijn misère-bestaan in een afschuwelijke omgeving van zonde en misdaad tracht te rekken. Zoo ook de held van dit verhaal, die langzaam ondergaat en deze ondergang wordt weergegeven met een pijnlijke nauwkeurigheid. Men ziet de beelden als in een helsch visioen. Ook de bijfiguren leven en niet licht zal men 't beeld van de vrouw van de vlakte vergeten, die hem bijstaat waar zij kan, tot het bitter einde.
De vraag moet mij van het hart, wanneer komen er weer boeken vol levensgeloof, vol levensdurf, vol levens-hoogheid? Die hebben wij noodig, want in de mensch moet weer wakker worden het bewustzijn van het goddelijke. Niet-weten moet omgezet worden in weten. Wanneer komen de boeken, die ons gelukkig maken, zoodat wij allen doorleven: een nieuwe lente en een nieuw geluk?
Joannes Reddingius.
|
|