| |
| |
| |
Panurge in de Engelsche litteratuur door Cornelis Veth.
Pantagruel heeft aan zijn vriend, Panurge, ter belooning voor de in den oorlog tegen de Dipsoden bewezen diensten de ‘chastellenie de Salmigoudin’ geschonken, een inkomen waarborgend van jaarlijks ‘6.789.106.789 royaux en deniers certains’, mitsgaders onnoemelijke emolumenten en opbrengsten in natura. ‘Monsieur le nouvel chastellain’ beheerde dit goed zoo verstandig, dat hij in minder dan veertien dagen het zekere en onzekere inkomen van drie jaar verbrast had.
Zijn vriend en meester onderhoudt hem daarover op gemoedelijke wijze. Maar Panurge houdt twee hoofdstukken vol van de meest vernuftige redenaties, om te bewijzen dat de ‘debteurs et emprunteurs’ de grooten der aarde zijn, dat de geheele natuur en de geheele samenleving op het stelsel van leenen en schuldig zijn, teeren, en het menschelijke lichaam evenzoo; hij roemt zijn leven, omringd als hij is door hem niets dan goeds wenschende, hem naar de oogen ziende schuldeischers. Hij is niets gesticht door het voorstel van Pantagruel, om hem voor het verleden te quitteeren, bewerende dat het besef van niemand iets schuldig te zijn, hem een uiterst onbehagelijk gevoel zal geven. ‘Ma vie finira bientost, je le prevoy’.
Pantagruel, hem van antwoord dienende, weet weinig te zeggen, dan dat de Perzen zijns inziens gelijk hebben als zij het liegen de tweede ondeugd, het schuld hebben de eerste noemen.
Hij heeft weinig te zeggen: de poëzie, het schoone woord is aan het ras der ‘debteurs et emprunteurs’ en de maatschappij, die door haar belaagd wordt, heeft daar niets tegenover te stellen dan de praktijk, de daad.
Het is in hooge mate opmerkelijk, dat de figuur van Panurge,
| |
| |
de maatschappelijke vrijbuiter, de eeuwige schuldenaar en verkwister, juist in de burgerlijke negentiende eeuw zoo vaak in de litteratuur voorkomt, en met name in het degelijke handeldrijvende Engeland. Wel heeft de moderne Engelsche Panurge andere woorden in den mond, verheft zich niet op zijn levenswijs, stelt zich zelfs, als Micawber met zijn ‘Annual income twenty pounds, annual expenditure nineteen-six - result happiness. Annual income twenty pounds, annual expenditure, twenty pounds ought and six, result misery’ als afschrikwekkend voorbeeld, hij is er niettemin, en hij is uiterst vermakelijk. Hij is dat niet minder, omdat hij zijn welbespraaktheid niet aanwendt ter verdediging, maar voor een platonische bestrijding van zijn hebbelijkheid.
Natuurlijk vindt men de Panurge-figuur ook in de Fransche litteratuur veel. Balzac's Mercadet is door het nog telkens gespeelde tooneelstuk bekender dan eenig ander, men vindt er bij dezen schrijver nog wel meerdere, inderdaad was hij zelf, naar verluidt, in zijn partikulier leven niet ongelijk aan dezen genialen debiteur.
In de meeste gevallen is de Engelsche variatie van het Mercadet-type van een ander slag: niet tevens financier en fantastisch speculant, doch alleen de onmaatschappelijke en vooral onburgerlijke mensch, die als gewoonte veel meer verteert dan zijn inkomen bedraagt en zich daaronder niet onbehagelijk voelt, de altijd bedreigde, soms vervolgde schuldenaar, die het leven weet te houden onder omstandigheden, welke voor een ander - iemand met minder onverwoestbare vitaliteit, meer burgerlijk verantwoordelijkheidsbesef - fataal zouden blijken.
Het kan zijn dat ik mij vergis, maar ik heb den indruk dat wij dit type in de 19e-eeuwsche litteratuur het eerst ontmoeten. Bij de twee openhartigste beschrijvers der 18e-eeuwsche zeden: Fielding en Smollett zal men het niet behoeven te zoeken, en hoewel Richard Steele en Goldsmith beide zelf voorbeelden zijn van onder den druk der finantieele moeilijkheden opgewekt en energiek blijvende menschen, in wie de bohème leefde zonder dat er een bohémien-maatschappij was waarin zij plaats konden vinden en zich thuis gevoelen, hebben ook dezen geen van beide beproefd iets als een karakterstudie van een dergelijken levenskunstenaar te maken. Hetgeen op hetzelfde neerkomt, als dat zij geen lust hadden, of
| |
| |
niet op het denkbeeld kwamen een apologie van den onmaatschappelijken en onburgerlijken mensch in de burgerlijke maatschappij, waarin zij leefden, uit te zenden.
De Engelsche maatschappij in de 18e eeuw was dan ook weliswaar reeds burgerlijk, zij had de revolutie niet noodig om haar zoo te maken, maar zij was nog nauwelijks geordend; de rechts- en fatsoensbegrippen der burgerij waren nog niet dermate van kracht, werden nog niet zoo blindelings tot maatstaf genomen, dat er een pleidooi kon gehouden worden voor hem die er mede in strijd leefde. Veeleer huldigde de meest loslevende schrijver ze, in theorie, eerde hij als de meest degelijke winkelier de rechtsbeginselen, die de gelijkheid van allen voor de wet, en de kans voor ieder om verantwoordelijk gesteld te worden voor zijn daden, erkenden. Dit was immers, in een tijd toen die erkenning nog lang niet altijd een in praktijk brengen beteekende, redelijkheid, gezonde democratie, en de litteratuur was vol van deze beide dingen.
Maar als in de 19e eeuw de maatschappij hare zaken vrijwel op orde gesteld heeft, en de shopkeeper werkelijk de grootste macht in den staat geworden is, als nuchtere cijfers het leven gaan beheerschen, en de woorden debit en credit meer en meer stand, aanzien en invloed der individuen gaan uitwijden, komt er in de litteratuur nu en dan een terugslag, gaat zij hier en daar sympathie toonen voor het ras der tot paria's geworden parasieten, onbloedige roofridders, kinderen in de wijsheid, chevaliers d'industrie zonder leger, avonturiers in het klein, lustige vagebonden, de Spaansche Brabanders der moderne maatschappij, wier geest aan de tyrannie van melkboer en bakker ontstijgt en voor wie het bewustzijn van hun recht om te leven alle kleine consideraties weet op zij te zetten.
Charles Lamb reeds geeft in een van zijn meest gemoedelijke en geestige Essays ‘The two Races of Men’ blijk van zulk een gevoelen en neemt een soort van verheerlijking op zich van het individu, dat de burgerlijke maatschappij als vijandig aan haar grondstellingen opjaagt en uitstoot, want zij kent niet de half-ironische bereidwilligheid om zich tot dupe te laten maken die hij zichzelf toeschrijft. Hier beschrijft hij één van hen, die behooren tot ‘The great Race’.
‘In zijn perigesis of triomfantelijke reize door dit eiland, had hij, naar men berekent, een tiende part van de inwoners tot bijdragen
| |
| |
in zijn onderhoud weten te werven. Ik verwerp deze schatting als ten zeerste overdreven; - maar toen ik verschillende malen de eer had mijn vriend te vergezellen in zijn wandelingen door deze groote stad, moet ik erkennen in het eerst zeer getroffen te zijn door het ontmoeten van een zoo groot aantal gezichten, die op een soort van eerbiedige bekendheid met ons aanspraak bleken te maken. Hij was eens zoo vriendelijk het wonder te verklaren. Het schijnt dat dit zijn contribuanten waren, zij die zijn schatkist voorzagen, deze heeren waren zijn goede vrienden (zooals het hem behaagde zich uit te drukken) wien hij tusschenbeide voor een leening dank schuldig was. Hun groote getal maakte hem geenszins verlegen. Hij stelde er veeleer een trotsch genoegen in ze te tellen, en scheen, gelijk Comus, blij te zijn zulk een schoone kudde de zijne te mogen noemen.
Met zulke hulpbronnen was het een wonder hoe hij het klaar speelde altijd arm te zijn. Hij deed het krachtens een aphorisme, dat hij veel in den mond nam: ‘geld langer dan drie dagen bewaard, stinkt’. Dus gebruikte hij het zoolang het versch was. Een groot deel dronk hij op (want hij was een groote zuipzak), hij gaf nogal wat weg, de rest gooide hij weg, het letterlijk wegsmijtend, met geweld wegkeilend, zooals jongens met bromtollen doen, of alsof het schadelijk voor de gezondheid was, in vijvers en slooten, of diepe gaten, onvindbare holen in de aarde - of hij begroef het (daar waar hij het nooit meer zoeken zou) bij een rivieroever ‘under some bank which (he would facetiously observe) paid no interest’ - maar vèr van hem af moest het met alle geweld geslingerd worden, als Hagar's kroost de wildernis in, zoolang het onbedorven was. Hij miste het nooit. Als nieuwe aanvoer noodig was, dan zou de eerste die het geluk had hem te ontmoeten, vriend of vreemdeling, stellig het verlies goedmaken. Want Bigod had iets over zich, dat geen weigering duldde. Hij had een vroolijk, open uiterlijk, een vlug, gul oog, een kaal voorhoofd, even vergrijsd (cani fides). Hij verwachtte geen verontschuldiging en men bood hem er geen. En terwijl ik voor een oogenblik mijn theorie van het ‘groote ras’ laat rusten, wou ik den meest praktischen lezer, die wel eens geld ter beschikking in zijn zak heeft, vragen, of het niet meer stuitend is voor het gevoel, zoo iemand als ik beschreef iets te weigeren, dan neen te zeggen
| |
| |
tot een armen smeekenden slokker (de bastaard-geldleener) die met zijn aarzelende uitdrukking laat bemerken, dat hij niets beters verwacht en wiens voorgevoelens en verwachtingen gij dus werkelijk zooveel minder teleurstelt door de weigering.
Als ik aan dezen man denk; zijn geestdrift des harten, de hooge vlucht van zijn gevoel, als ik er aan denk hoe prachtig, hoe ideaal hij was, hoe groot in het middernachtelijk uur, en als ik hem vergelijk met de gezellen die sedert om mij heen waren, dan berouw ik het dat ik een stuk of wat ijdele ducaten heb bespaard, en denk dat ik gezonken ben tot het verkeer met ‘uitleeners en kleine menschen’. Lamb had, in zijn afzondering, zijn grilligen, aparten smaak, zijn neiging tot het aparte, zijn gemis aan eerzucht, zijn onwereldschheid, zelf ongetwijfeld iets onmaatschappelijks; opmerkelijker is het dat Dickens en Thackeray, elk op zijn wijze een kind zijns tijds, met beide voeten staande in de ordelijke burgerlijke samenleving die op het debet en credit rust, beide een vergoelijkende, zelfs een verheerlijkende karakteristiek van zulk een vrijbuiter en schuimer hebben gegeven. Er moet dadelijk bijgevoegd worden, wat even opmerkelijk en zeker onvermijdelijk was, dat geen van beiden heeft kunnen nalaten daarnaast of daartegenover een creatie te stellen, waarin dezelfde eigenschappen zich van een anderen kant lieten zien, waarin de parasiet wordt op de kaak gesteld zonder dat de fantast, de levenskunstenaar zijn zaak met succes kan bepleiten.
Bij Dickens is dit terugkomen op het thema, met een geheel afwijkende variatie, bijna zeker een bewuste opzet. Nadat hij in Fagin een weerzinwekkende figuur had gemaakt van een Jood, meende hij het oude volk een revanche schuldig te zijn, en gaf in ‘Our Mutual Friend’ den vrijwel onmogelijken patriarch Riah. Maar de duivel was hier zeer veel beter geteekend dan de engel. In het geval dat wij nu bekijken had hij wel meer geluk, Harold Skimpole is even levend als Micawber.
De beide typen die Thackeray in dezen geest teekende, hebben verder zeer weinig met elkaar gemeen, en het zou stellig gezocht zijn, ook bij hem een poging tot eerherstel van den ‘uitleener en kleinen mensch’ zooals Lamb hem noemt te willen zien in de afstraffing van zijn uitbuiter. Zoo iets lag trouwens niet in zijn aard: hij nam de menschen en dingen zooals hij ze vond. Toch
| |
| |
zijn Fred Bayham, de bohème-journalist, in de ‘Newcomes’ en Dr. Firmin, in ‘Philip’, bij alle groote verschillen, evenzeer variaties op hetzelfde thema, als Micawber en Skimpole, als Trollope's Sowerby en Meredith's Richmond Roy, welke laatste onder deze allen de vogel is van de schitterendste, meest tooverachtig-glanzende pluimage.
Inderdaad zijn de bij-kenmerken van al deze personages zeer uiteenloopend en verbergen bijna de eenheid van den hoofdtrek: Micawber is pompeus en beminnelijk, Skimpole vroolijk en verachtelijk, Bayham jolig en goedig, Firmin koud en perfide, Sowerby geheel en al Mercadet, de oude Richmond gek, of nagenoeg gek. Niet alleen in verband met het cultuurtijdperk der regeering van Victoria, tijdperk van handelswelvaart en gematigde democratiseering, maar ook met betrekking tot het volkskarakter is de veelvuldigheid van dit motief in de Engelsche litteratuur waard, opgemerkt te worden.
Zooals wij in de Fransche litteratuur van denzelfden tijd herhaaldelijk twee typen in verschillende vormen ontmoeten: den lichtmis en den arriviste, om te bewijzen hoe Balzac in de eerste plaats, en de naturalisten na hem hebben gezien dat in de verwording der sexueele en die der politieke verhoudingen het gevaar voor hun volk schuilde, zoo heeft de Engelsche litteratuur de moreele en nationale zelfgenoegzaamheid belichaamd in menigen pharizeeër en menigen kleinen potentaat, - maar alsof zij ook in de ietwat benepen burgerdeugd en fantasielooze degelijkheid van den middenstandsmensch een neiging tot zelfbehagelijk indutten heeft herkend, liet zij zich telkens opnieuw gaan in de creatie van een wezen, misplaatst in en vijandig aan die welvarende en ordentelijke maatschappij, vol van kleine, welbewuste en zelfbewuste verantwoordelijkheidjes: de onverantwoordelijke, den man van het oogenblik, den man die niet rekent, niet zorgt, die de wereld neemt alsof ze voor hem was, den man die, zooals Lamb zegt, ideaal is.
‘Micawber’, zegt Chesterton, ‘is niet een mensch, hij is een Uebermensch. Wij kunnen slechts om hem heen loopen en er over denken wat wij zullen zeggen. Alle critici van Dickens hebben, alles wel beschouwd, niet anders gedaan dan om Micawber heen te loopen en zich af te vragen wat zij zouden zeggen. Ik ben zelf
| |
| |
op het oogenblik bezig om Micawber heen te loopen en mij af te vragen wat ik zal zeggen. En ik weet het nog niet’.
Micawber was voor Dickens zelf een figuur, zoo geweldig een proportie, een creatie, die hem zoozeer in verlegenheid bracht, een geesteskind dat hem zoo hoog boven het hoofd groeide, dat hij hem.... naar Australië stuurde. Micawber heeft dan ook niet slechts de charme, hij heeft ook de vaagheid van een sprookjesfiguur. Wij weten wat hij zegt, en welke brieven hij schrijft, wij weten niet waarvan hij dan ten slotte toch leeft. Wij kennen zijh rethoriek, wij kennen zijn bronnen van bestaan, zooals zij dan waren, niet. Wij zijn er zeker van dat hij, met zijn behagelijke punctueele gewoonte, begrootingen gemaakt heeft, wij weten niet wat op de creditzijde van die begrootingen werd geboekt. Wij weten niet wie de inteekenaars waren op het fonds tot instandhouding van hem en zijn groot gezin vóór hij dat slecht, maar dan toch vastbezoldigde baantjes als klerk bij Urach Heep aannam. Deze vaagheid is overigens alweer een juiste trek, een rake toets te meer. De figuur van Micawber is in zijn nevelachtigheid èchter dan de door Lamb geschetste man van het ‘groote ras’. Lamb probeert, in zijn paar alinea's schetsmatige teekening, nog te veel te preciseeren, en wordt ongeloofwaardig. Al die eerbiedig groetende contribuanten zijn reeds nauwelijks aannemelijk; het wegsmijten en begraven van het geld is ten eenenmale onaannemelijk. Iemand van dat kaliber weet het geld wel zoek te maken zonder dat; hij verliest het eenvoudig omdat hij het niet bij zich houdt. Ook weten wij niet, hoe zoo iemand leeft, hoe hij crediet weet te krijgen, waar hij leent en waar hij verkeert. Het is zeer juist gezien, Micawber hard te laten werken en sloven als er geen direct voordeel voor hem zelf mee gemoeid is, het is in het later deel van ‘David Copperfield’ een fout, hem in Australië tot een voorspoedig kolonist te maken. Een man als deze heeft geen voorspoed, weet niet wat het is dien te hebben, weet niet
wat er mee te doen, heeft hem niet noodig. Hij leeft en is gelukkig.
Zooals ik reeds zeide, heeft Dickens het noodig geacht, in ‘Bleak House’ een andere lezing van deze creatie te geven, of liever een andere creatie die er eenigszins het complement van was.
Men zegt dat Harold Skimpole naar een levend en beroemd model geteekend was, en die meening wordt bevestigd door een
| |
| |
uitlating van den schrijver, waarin hij zich beklaagt dat zijn illustrator, Phiz, niet meer naar Leigh Hunt gekeken had. Of Dickens nu alle karaktertrekken, die hij Skimpole toeschreef, in dien dichter meende te zien, weet ik niet, zeker is het dat het portret niet vleiend schijnt. Uit een biografie in het Cornhill Magazine blijkt, dat Hunt een harde werker geweest is, en dit zou zeker niet kloppen. Overigens begaat de schrijver op het eind alweer, als bij Micawber, een zonde tegen zijn eigen creatie, zooals hij dat meer deed ter wille van de intrige, die zulks nooit waard was, want zij is altijd minder belangrijk dan zijn ‘karakters’. Skimpole maakt zich daar, terwille van enkele geldstukken, schuldig aan een perfidie, die niet bepaald vereenigbaar behoeft te zijn, ja eenigszins onvereenigbaar lijkt met de onbewuste weidschheid van zulk een aard als de zijne. Intusschen, na de eerste kennismaking, die allervermakelijkst is, beginnen we al gauw aan Skimpole te verliezen, de kinderlijke man geeft op argelooze wijze uiterst onkinderlijke, zelfs wereldsche denkbeelden ten beste, zooals dat over het aanmoedigen van den trots en den eigendunk van hooghartige aristocraten, en het nemen wat men krijgen kan. In het kort, de toeleg om hem te laten zien als karakterloos en zonder eergevoel is duidelijk, en zoo verschijnt hij voortdurend als de tegenhanger van Micawber in alles, behalve in de insolventie. Hij is de absolute egoïst, Micawber de betrekkelijke. Hij is de moedwillige parasiet, Micawber - ondanks zijn joligheid - de gedwongen parasiet; hij is de praatjesmaker, Micawber de poëet. Het is waar, dat hij, behalve als de doorloopende bankroetier, nog als dilettant een rol heeft te spelen, en dat de dilettant een deel van den hekel voor zijn rekening heeft te nemen.
Skimpole is een amateur-dichter, zoo goed als hij een amateurmusicus en -schilder is, en misschien hebben wij hierin de reden te zoeken, dat hij, in afwijking van zijn mede-insolventen in de Engelsche romanwereld, geen rederijker is. Want voor het overige schijnt de rethoriek onafscheidelijk te zijn van den fantast-parasiet, zoo goed als van den huichelaar. Misschien scheppen zich beide een wereld, waarin zij, de een met meer onbevangenheid en oprechtheid dan de ander, verkiezen te leven eer dan in de gewone. De huichelaar schept, althans met zijn woorden, een wereld waarin hij als deugdzaam man zich beweegt, de levenskunstenaar van het type
| |
| |
Micawber schept zich in zijn verbeelding en met zijn woorden, een wereld, waarin bakkers en melkboeren hem belangloos bedienen, zijn beurs zoo goed voorzien is dat alle vreugden voor hem zijn. Hij rekent niet: proporties bestaan voor hem niet. Hij is de meest gracieuse gastheer in het huis dat hem niet toebehoort, hij is meester van alle verwachtingen en beloften die nooit vervuld zullen worden. Het kleine en het groote is voor hem die niets bezit, gelijkelijk een fictie; er bestaat voor hem geen reden in zijn woorden bescheiden te zijn. Hij kent geen matiging en geen nederigheid. Dr. Firmin, de vader van ‘Philip’ van Thackeray's roman van dien naam, die heel niet vrij is van ordinair snobisme, heet ergens ‘Proud as Lucifer’.
Dr. Firmin is geen man die, als Micawber, in hardnekkigen tegenspoed het hart hoog draagt. Hij is een koud, pompeus egoïst, die zijn armen zoon nog uit Amerika op den nek zit als de oude kerel het Simbad den zeeman deed, hem met wissels achtervolgt en beschikt over zijn salaris; maar er is in den zwier van zijn brieven iets dat hem kenmerkt als een van het groote ras der fantasten, en hij gelooft stellig eerlijk in zijn goed fortuin, in zijn uitvinding, in zijn rijke huwelijk.
In de teekenirig van dezen bejaarden parasiet en pedanten humbug heeft Thackeray de donkere kleuren niet gespaard, en het lijkt soms alsof hij zelf maar nauwelijks oogen heeft voor den humor van het geval van dezen geruïneerden damesdokter die in Amerika groote fictieve ontdekkingen exploiteert, van den onverschilligen vader, die uit de verte den zoo goed als verwaarloosden zoon vervolgt met litteraire apenliefde en aanslagen op zijn beurs.
In Fred Bayham heeft hij een vroolijker exemplaar van het soort geschilderd. En een veel goediger. De rethoriek van Fred Bayham, den luchthartigen en lichtzinnigen journalist - ook als zoodanig van een verbijsterende luchthartigheid en een nooit falende rethoriek - neemt soms een bijna even hooge vlucht als die van Micawber. Zijn toasten brengen den ijdelsten kwast in verlegenheid, zijn hulde aan de deugd, de kuischheid, de matigheid is ontroerend. In den dominé Charles Honeyman, Bayham's vriend (The New-comes) heeft Thackeray een stiller, matter, maar misschien nog meer onverbeterlijk type van den maatschappelijken parasiet gegeven, één wiens vrij buitenbestaan door zijn heilig ambt bijna tot
| |
| |
een grotesk geval wordt gemaakt. Honeyman is de gewichtige, de altijd berouwvolle, de larmoyante parasiet, hij is een achtergrond-figuur, maar innig vermakelijk en zeer raak. Hij is de gepersonifieerde onverantwoordelijkheid en gewetenloosheid in een deftig gewaad, de sentimenteele onder de Engelsche Panurges. De somtijds voortreffelijke romanschrijver Anthony Trollope, realist uit Thackeray's school, heeft in de figuur van den politicus Sowerby (Framley Parsonage) wel de soberste creatie van den maatschappelijken roofridder gegeven, die mij in de Engelsche litteratuur bekend is. Er is niets bijzonder fantastisch aan dezen jovialen heer, die alleen maar stelselmatig boven zijn inkomen leeft, en zijn vrienden wissels weet te doen accepteeren zonder dat zij het bemerken. Door zijn zonderlinge financieele manipulaties gelijkt Sowerby nog het meest op Mercadet; zijn eenige romantische trek is het optimisme, waarmee hij het einde van zijn zorgen altijd tegemoet ziet.
In een van die geestige korte schetsen van R.L. Stevenson, die door hun fijne levenswijsheid in een avontuurlijken vorm zoo alleen staan, heeft hij ons iemand voorgesteld die werkelijk den naam van parasiet verdient meer dan één dezer anderen, omdat hij het parasiteeren niet op passieve wijze alleen, door schulden maken en geldleenen, maar ook op actieve wijze uitoefent: Admiraal van Tromp. De titel van admiraal is aan deze wonderlijke persoonlijkheid slechts in scherts gegeven: hij is oorspronkelijk schilder, en leeft in Parijs van het introduceeren van vreemdelingen in allerlei zaken en gelegenheden die hem percenten afstaan. Zooals hij zijn bedrijf uitoefent, met takt en voorzichtigheid en eenigen zwier, is het nog juist mogelijk hem een schilder van beroep te blijven noemen. Hij kon in den loop van anderhalven dag een buitengewoon groot aantal diensten aan de vreemdelingen bewijzen; zij die hij in de twijfelachtige hoedanigheid van vriend en cicerone aan zich verplicht had, konden altijd een van zijn kleine slechte schilderijtjes koopen, of als de diensten zeer groot en van een delicaten aard geweest waren, een groot doek bestellen en betalen zonder gevaar dat zij daar ooit meer van vernemen zouden. Van Tromp drinkt, hij heeft met het grootste gemak een groot fortuin opgemaakt, hij leeft welgemoed van zijn kleine, op nauwelijks respectabele wijze gemaakte verdiensten. Hij weet zich, als al
| |
| |
zijn soortgenooten in hun verschillende verschijningen, te hullen in een schoonen schijn, die niet door de ruwheid van te duidelijke woorden of een erkenning van de werkelijke verhoudingen verbroken mag worden. Hij heeft nu en dan plan om naar Amerika te gaan, en leent hier en daar een pond sterling voor dat loffelijk doel, maar het is een stilzwijgende overeenkomst, en een regel van wellevendheid, dat men niet verbaasd zal zijn als men hem een week of een maand later weer tegen komt.
Als tegenhanger van dezen avonturier heeft Stevenson in ‘The Story of a Lie’ een ouderwetschen braven Engelschen heereboer, (met den nadruk op heer) beschreven, en het is opmerkelijk, dat George Meredith hetzelfde gedaan heeft toen hij in ‘The Adventures of Harry Richmond’ diens vader, den zonderlingen, genialen Richmond Roy deed optreden.
De oudere Richmond heeft een excuus voor de onvastheid van zijn levenslijn en de buitensporigheid van zijn levenswijze. Hij is de bastaard van een actrice en een edelman van koninklijken bloede en hij voert een eindeloos proces om zijn rechten vast te stellen. Zijn schoonvader, de squire, noemt hem een schurk, tracht hem op te jagen, te vernederen. Zijn leven blijft vaag, zijn inkomsten zijn even vaag, somtijds groot, maar altijd veel te klein voor zijn ongehoorde uitgaven, hij zwerft nu eens te Londen, dan aan Duitsche hoven, is een meester in de intrige, in de mise-en-scène van kleine coups d'état; hij is een rethoricus zooals alle levens-fantasten, een hazard-speler in de bank van het leven. Deze man, door zijn geboorte en leven gemaakt tot den wildsten der déclassés, deze man van princelijke neigingen, is buiten staat het leven van een deftig burger zelfs te leven, droomend van zijn rang en intrigeerend, fantaseerend, zijn talenten exploiteerend ter wille van vorsten, zinnend op een huwelijik met een princes voor zijn zoon. De creatie is de wonderlijkste, de meest pralerige, de wildste van de rij der onmaatschappelijken, der moderne avonturiers die de Engelsche litteratuur heeft voortgebracht en een filistijnsche handeldrijvende, soliede en positieve samenleving voor oogen gesteld. Hij is de vorst onder de burgers, de vorst althans in fantasie, de vorst in de vlucht zijner gedachten, de grootschheid van zijn aspiraties, de veeleischendheid van zijn ijdelheid; hij is het ten deele door zijn onregelmatige geboorte. Maar al de anderen, al was hun
| |
| |
vader een winkelier, zijn het door hun aanleg, zij zijn de resten van een verdwenen feodale samenleving.
In de bijna verliefde voorkeur die de Engelsche schrijvers der 19e eeuw, schrijvers staande met beide voeten op den bodem van de nuchtere, degelijke maatschappij van het tijdperk van Victoria's regeering, voor het type hebben gehad, heeft iets in zich van een heimwee naar vervlogen romantiek, naar fantastische verhoudingen, naar een wereld waarin het materieele minder, het ideëele meer van kracht is. Hun humor heeft zich telkens weer, ten koste van het filistreus farizeïsme, waaraan zij zelf niet altijd ontkwamen, gelaafd aan die onsterfelijke, onuitroeibare, onverbeterlijke menschexemplaren in wie de drift om zich uit te leven sterker was dan de hand waarmede de samenleving hen trachtte te omvatten.
|
|