De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 742]
| |
Het Italiaansche carnaval in de 18e eeuw door Maurits Wagenvoort.De vroolijkheid bloeit uit de opgeruimde stemming der menschen op als malsche klaver in vette weiden. Maar natuurlijke opwellingen van lach, zang en dans, welke haar kenmerken, zijn niet mogelijk zonder zorgeloosheid: zegen van de jeugd óveral, en van gelukkige volken, door veel zonneschijn gekoesterd. Zij is het heerlijke en verrassende grensland tusschen pret en tragiek, en in haar hoogste uitingen gevoelt het gemoed, met een huiver, waaruit soms een lach en soms een traan opwelt, hoe dicht tegelijkertijd het is bij beide. De in zoovele opzichten onterfde, in andere toch weer zoo begaafde volken van nevelachtige landen, weten nauwelijks wat vroolijkheid is. Om zich soms aan eigen verstand en zorgelijkheid te onttrekken bedrinken zij zich. Zij verwekken dan een kunstmatige vroolijkheid, welke haast onmiddellijk overgaat in ongebondenheid en uitgelatenheid. Ter wereld is er geen volk uitgelatener, tevens minder vroolijk dan het Nederlandsche in de oogenblikken, dat het zijn arbeid en zijn zorg wil vergeten. Christendom en Hervorming waren der vroolijkheid vijandig, maar de Renaissance moedigde haar aan en dier invloed deed zich allengs zelfs gevoelen in landen, verstard in het stijlste Calvinisme. Maar indien Shakespeare en Molière den menschen opnieuw den zegen der vroolijkheid hebben doen kennen, zij vermochten dit slechts wijl hun geest zich verwant gevoelde aan het Italiaansche genie. Ook de vroolijkheid is een der heerlijkheden door het Italiaansche volk aan de moderne wereld geschonken. 't Italiaansche carnaval, verbasterd, verslapt en tevens vergroofd, werd voor alle arbeidzame volken ter wereld de tijd van het jaar, waarin ieder | |
[pagina 743]
| |
althans wilde trachten vroolijk te zijn. Anders dan de kermis met zijn dronkenschap, woestheid, gemeenheid en gebras, veronderstelt het carnaval geest, luchtigheid, raadsel en gissing. Het is daarbij vergeleken als een elfendans bij een ‘Schotsche drie’. Indien dus de jonge menschen van opvoeding en middelen in de 17e en 18e eeuw naar Italië gingen, aangetrokken door alle beloften van levensgenot en verfijning, welke sinds een paar eeuwen door Frankrijk heen uit dit land zelfs in het leven van de stoerst-bezielde volken van Europa waren vernomen, dan was het niet enkel om in Rome klassieke studiën ter plaatse en aanschouwelijk te voleindigen, ook niet alleen om er den ‘Paus te zien’, evenmin slechts om er te genieten van dat muziekleven, waarin het Italiaansche volk nog eens zijn machtig genie had bewezen: het was om dit alles tezamen, maar ook om proefondervindelijk, al ware het met opoffering van veel geld, te ervaren wat dan toch dat carnaval van Italië was, waarvan men dacht, dat het een zwijmel moest zijn van het hevigste en onvergetelijkste levensgenot. Onnoodig te zeggen, dat het dan menigeen tegenviel, menigeen er van terugkeerde berooid, ontdaan en verbitterd. Maar wij roepen dien in gedachte na: ‘onnoozele!’ Het carnaval in Italië! Dit was in de 17e eeuw in de verbeelding van jonge en rijke levensgenietelingen ongeveer wat nu het champagnedrinken zou kunnen zijn in de wijnkelders van Rheims, of in Parijs in een chic restaurant met cocottes de haute marque. En naarmate de tijd zich bedwelmde aan de onweerstaanbare verdwazing, welke de menschheid scheen te bevangen met de 18e eeuw, een verdwazing uitloopende op den wild-tragischen maar zoo heilzamen roes der Revolutie, werd het carnaval in Italië, minder echt-Italiaansch misschien, minder sober dus, luidruchtiger en bonter van dooreenmenging van nationaliteiten. Voortzetting onder anderen naam van de heidensche lupercalieën, was het carnaval te Rome, en waarschijnlijk ook elders in Italië, uit de middeleeuwen opgekomen als de feesttijd, welke, kort na het geboortefeest des Heeren begonnen, in een zwijmel van enkele dagen zijn climax vond tegen den tijd der groote vasten, welke aan de herdenking van Jezus' dood voorafging. Het werd voor Rome om zoo te zeggen georganiseerd door Paus Paulus II, die het van de ‘weiden’ in het onmiddellijke Noorden der stad, | |
[pagina 744]
| |
de beroemde ‘Prati’ van Rome, die wijngaarden waren geworden, aan den anderen oever van den Tiber, waar het tot dien tijd steeds gevierd was, deed overbrengen naar het toen nog naar oude wijs ‘Via Lata’ genoemde Corso van heden. Hij toch gelastte, dat het schouwspel, dat aan de carnavalsvreugd haar hoogtepunt gaf, en nog, evenals in oude tijden, bestond in hardloopen van naakte mannen, voortaan zou worden gehouden in de straat, welke zich als voornaamste verkeersweg begon te kenmerken van het nieuwe Rome, dat, na Petrarca's klacht over den ondergang der stad, bezig was te groeien uit het Rome der Middeleeuwen met zijn feodale burchten der Romeinsche baronnen. Hardlooperijen van allerlei soort mannen: jongens of grijsaards, naar er zich voor aanmeldden. Joden óók, maar niemand gedwongen. Immers een wedloop ging niet door indien er zich niemand voor opgaf. En dat men wel waarlijk wist in de lieden, die zich voor deze hardlooperijen in carnavalstijd aanmeldden, te doen te hebben met het schuim der bevolking, bewijst dat zij hardlooperijen van ‘beesten op twee beenen’ genoemd werden in tegenstelling van de rennen van ezels, buffels, en later ook paarden. Het was uit dit laatstgenoemde feestnummer, dat allengs de zoo beroemde ren der Berbersche paarden ontstond. Montaigne schreef van het carnaval van 1581: ‘Le long du CoursGa naar voetnoot1) on faict courir à l'envi tantost quattre ou cinq enfants, tantost des Juifs, tantost des vieillards tout nuds, d'un bout de la rue à l'autre; vous n'y avez nul plesir que de les voir passer devant l'endroit oû vous estes....’ Laatste directe herinnering van de lupercalieën, bleef de hardloop van ‘twee-beenige beesten’ gehandhaafd tot het einde der 17e eeuw. In 1633 werd zelfs een Pallio, de prijs, uitgeloofd voor een van naakte bochels. Maar Paus Clemens IX verbood die rennen, waarvoor de belangstelling trouwens ook verdween om zich geheel te concentreeren op de ren der Berbersche paarden. Het schijnt, dat in dien tijd in den bouwval van Keizer Augustus' graftombe, het Augusteum, heden tot concertzaal omgebouwd, ook stierengevechten werden gehouden. Allengs ontstonden in beperkten kring kleine tooneelvoorstellingen, en onze landgenoot Theodoor van Ameyden, die omtrent het midden der 17e eeuw voor het hertogdom Milaan te Rome | |
[pagina 745]
| |
agent was van Spanje en er een bewogen leven leidde als dichter, diplomaat en artist, gaf naar het voorbeeld van kardinaal Orazio Lancellotti, in de groote zaal van zijn woning, waarin hij 100 personen te gast kon hebben, in den carnavalstijd voorstellingen van een troepje zangers en zangeressen, ook, naar het schijnt, van spelen, welke hij zelf gedicht had. Zijn gezelschapje gaf tevens voorstellingen ten huize van den vermaarden ontdekkingsreiziger Pietro della Valle, van wien men zulke waardevolle mededeelingen bezit over het leven onzer nederzetters van de Oost-Indische Compagnie te Soerat, kort nadat Pieter Van den Broecke er het ‘kantoor’ had gesticht. Het gaat hier nochtans niet om de geschiedenis van het Italiaansche carnaval: de 18e eeuw houdt ons bezig, en slechts de vraag wordt gesteld hoe het zich in dien tijd liet aanzien? De vreemdeling, die een ‘tour’ door Italië maakte, welke meestal niet langer dan een half jaar, of een maand of acht, duurde, had zeker zijn reisprogramma zoo ingericht, dat hij 't zij te Rome, 't zij te Venetië den carnavalstijd kon doorbrengen. Ongetwijfeld: in alle groote steden van Italië bezat het carnaval een elders niet ge-evenaarde vroolijkheid. Elke groote stad gaf er iets eigens aan van haar volkskarakter, maar toch: indien men het over het Italiaan-sche carnaval had, dan bedoelde men Venetië of Rome, en slechts het carnaval van Napels kon met deze twee in één adem genoemd worden. De geestige Président De Brosses beweert, dat te Venetië de carnavalspret reeds 5 October begon, maar met even veel recht had hij kunnen beweren, dat dit het geval was wanneer de voorname Venetianen van hun buitenverblijven aan de Brenta in de stad terug kwamen. Immers, de zeden wilden, dat deze zich slechts gemaskerd op straat vertoonden: de mannen gewikkeld in roode mantels, mannen en vrouwen met de ‘baute’, den sluier van lichte zijde, onder het driekantig steekje, vast aan een maskertje, waarmee zij de bovenste helft van het gelaat bedekten. En wijl het leven der stad zich vooral op het prachtige Sint-Marcusplein concentreerde: een salon in de open lucht zooals geen andere stad ter wereld er een bezit, leek het of daar voortdurend een gemaskerd feest werd gegeven. In October werden door heel Italië de wijnfeesten der ‘Ottobrate’ gevierd. Ook begon ongeveer in dien tijd het tooneel-seizoen, ofschoon dit zijn grootste aantrekkelijkheid | |
[pagina 746]
| |
slechts in den eigenlijken carnavalstijd deed gelden, die nergens vroeger dan 7 Januari begon, ondanks dat het ‘Seizoen’ - la Stagione - reeds op Sint-Stevensdag werd ingezet, den dag na Kerstmis. Milaan echter hield het carnaval 4 dagen langer aan dan het elders mocht duren, maar het was niet om daardoor de feestvreugde door uitputting te zien vergaan, dat de vreemdeling er aan zou gedacht hebben het carnaval daar, en niet in Venetië, of te Rome, of in Napels te vieren. Misschien was het een onbewuste reactie der somberheid van haar stedelijk karakter, welke in deze wintermaanden met bleeken zonneschijn ook voor de stad der lagunen, meer dan in de lente of 's zomers uitkwam; misschien wijl de vergetelheidsdrang harer bewoners, die, de eertijds machtige republiek in verval, geen andere ruimte vonden voor hun energie dan in uitspattingen, dat het te Venetië leek alsof de menschen er niets anders te doen hadden dan feest te vieren. Er waren dus jonge losbollen van allerlei landaard en slag, die niet uit deze vroolijke stad weg konden. Velen vestigden er zich en gingen eerst weg, wanneer zij hun zakken konden omkeeren. Men begrijpt zoo, dat de jonge Constantijn Huygens met een zwaar hart uit Venetië heen ging, ofschoon hij er niet eens het carnaval had bijgewoond, en, op aanmaning van zijn vader, een beetje spijtig langs den kortsten weg naar het ouderlijk huis terug reisde. Men begrijpt o zoo, dat hij later met verlangen aan Italië terug dacht in de hoop er nog eens heen te mogen gaan. Maar al waren dan niet alle zonen hun vader zoo gehoorzaam, of zoo soliede als onze Constantijn, ook niet allen bezaten de benijdenswaardige onafhankelijkheid van Georg-Wilhelm van Brunswijck, den lateren vader van de ongelukkige Sophie Dorothea, in de geschiedenis bekend als de prinses van Ahlden. Deze jonge autocraat gaf aan Venetië verreweg de voorkeur boven zijn residentie Osnabrück, en het is niet moeilijk dit te begrijpen. Hij was er of kwam er, in Venetië. Op een remonstrantie van de ‘Staten’ van zijn land: oude heeren waarschijnlijk, die meenden, dat zij het den jongen man eens onder het oog moesten brengen, dat zijn plaats eigenlijk was te midden van zijn ‘landskinderen’, schreef hij aan zijn hofmaarschalk terug: ‘Te Venetië kent men geen verveling, mijnheer de hofmaarschalk. Ik zou wel willen, dat gij er ook waart, want ik verzeker u, dat gij dan weinig lust zoudt | |
[pagina 747]
| |
gevoelen om zoo gauw naar Duitschland terug te keeren.’ En wijl het met dezen brief toch in een moeite doorging, gaf de jonge zwierbol den wensch te kennen, dat men hem contanten zou sturen om het lieve leventje voort te zetten. Het oordeel van den Turkschen gezant, die omtrent het midden der 16e eeuw het carnaval had bijgewoond, gold met meer waarheid nog voor dat van twee eeuwen later: ‘de Christenen worden in zekeren tijd van het jaar geregeld krankzinnig’, zei hij, ‘en komen slechts weer tot rust door de kracht van een poeder, dat over hun hoofden wordt uitgestort’. Hij bedoelde de ceremonie van aschwoensdag. Die zoogenaamde krankzinnigheid bestond dan hoofdzakelijk in de dwaze grappen van de menschen op straat, die door het gedrang en de dooreenmenging van allerlei volk allicht tot de zotste kapriolen kwamen. Want terwijl in Noordelijke landen in wat er nog heden van over is, doch hoezeer behoort het overal tot het verleden, het carnaval vereenzelvigd wordt met dansvermaak, werd er in Italië weinig of niet bij gedanst. Ongetwijfeld kende het Italiaansche volk bevallige dansen, en deze kwamen in den carnavalstij d haast van zelf tot uitvoering. Maar het waren òf gefigureerde rondedansen, òf dansen alleen, meest van jonge mannen over wie de geest der verdwazing vaardig werd, alsof zij gebeten waren van de tarantella. In Zuid-Italië werd een dans zelfs ‘la tarantella’ genoemd. Aldus ging Casanova in de ontvangzaal van het klooster, waar zijn vriendin, ofschoon non, een zeer weinig van de wereld afgestorven leven leidde, dansen en stoeien, zóó dat hij er, door de verhitting gevolgd door te snelle afkoeling, een gevaarlijke pleuris van kreeg. En, om een idéé te geven van wat het carnaval te Venetië was, is het hier de plaats deze passage uit zijn mémoires te vertalen. ‘Te Venetië’, deelt hij mede, ‘veroorlooft men dit onschuldig genoegen gedurende het carnaval ook in de nonnenkloosters.’ Apropos van ‘onschuldig’ genoegen: de pausen dachten daar vaak anders over, en verboden den dans in hun gebied. Maar zeker stonden niet alle pausen zoo hoog als Benedictus XIV, van wien Casanova later zijn ridderorde ontving, waarop hij zoo trotsch was, en dan.... er was een verschil tusschen hem en den ‘Heiligen Vader’, ook wat leeftijd betreft. ‘Onschuldig genoegen’ dus! ‘Het publiek,’ gaat hij voort, ‘danst in de spreekzaal, en de zusters blijven als | |
[pagina 748]
| |
toeschouwsters van het feest achter het afscheidingshek. Op het laatst van den dag eindigt het bal, iedereen vertrekt, en de arme afgezonderden gevoelen zich langen tijd gelukkig door het pleizier harer oogen.’ Hij had zich als pierrot verkleed, een dun linnen costuum, dat, daar en voor dien tijd, om den drager in zijn bewegingen geheel vrij te laten, over het naakte lichaam werd aangetrokken. ‘Ik kom binnen’, gaat hij voort. ‘De spreekzaal is vol, maar op het zien van mijn kleeding haast ieder zich plaats voor mij te maken, want het is te Venetië hoogst zeldzaam, dat men een pierrot ziet. Ik treed als een onnoozele, zooals het karakter van de verkleeding vereischt, naar voren, en plaats mij in den kring waar men danst. Na de Polichinels, de Pantalons, de Harlekijns en de Scaramouches een oogenblik te hebben gadegeslagen, nader ik het hek en ik zie alle réligieuses en kostschoolmeisjes, de een gezeten, de ander staande, en zonder mij bij een harer op te houden ontdek ik mijn twee vriendinnetjes tezamen zeer oplettend voor het feest. Nu ga ik de zaal rond, en kijk ieder van hoofd tot voeten aan, terwijl allen groote dingen van mij verwachten.’ ‘Ik maak kennis met een lieve Harlekijnsche, en vat op een onnoozele manier haar hand om een menuet met haar te dansen. Iedereen lacht en maakt plaats voor ons. Mijn danseresje danst wonderlijk goed naar het masker, dat zij draagt, en ik naar het mijne: ik doe het heele gezelschap lachen. Na de menuet dans ik twaalf furlano's in de uiterste snelheid. Buiten adem laat ik mij op den grond vallen en doe net of ik slaap, maar zoodra ik begin te snurken doet ieder alsof hij den slaap van Pierrot wil respecteeren. Men danst een contredans, die een uur duurt, en waarmee ik meende mij niet te moeten vermoeien. Maar niet zoodra is hij geëindigd of een Harlekijn komt met een durf, welke bij zijn costuum behoort, mij met zijn gespleten plak op mijn billen een pak ransel geven van je welste. De plak is het wapen van Harlekijn. In mijn hoedanigheid van Pierrot bezit ik geen wapen, maar ik grijp hem aan den lijfband en ik draag hem overal de zaal rond, terwijl hij voortgaat mij met zijn plak te slaan. Ik leg hem daarna neer, en terwijl ik hem zijn plak ontneem zet ik vlug zijn harlekijnsche op mijn schouders en nu met verdubbelde slagen drijf ik hem voor mij uit tot groote vroolijkheid van de toeschouwers, en | |
[pagina 749]
| |
onder de kreten der Harlekijnsche, die bang is, dat ik zal vallen en dan in mijn val haar zal meesleuren en zoo doende aan de omstanders haar geboorteregister bloot leggen. Zij had gelijk, want een domme Polichinel komt achter mij aan en geeft mij een stomp in de knieën, zoodat ik wel moet vallen. Iedereen scheldt hem uit. Ik sta op en erg geprikkeld begin ik met den vlegel een worsteling naar alle regels. Hij stònd mij, maar was onhandig, en wijl hij enkel van zijn kracht gebruik wist te maken legde ik hem, en terwijl ik hem met alle macht heen en weer schudde, deed ik hem zijn valsche bochel en buik verliezen. Onder het gelach en het handgeklap van alle réligieusen, die nooit van haar leven zoo iets hadden gezien, nam ik de gelegenheid te baat om door de menigte heen te verdwijnen.’ De lezer vergeeft denkelijk gaarne dit lange citaat van den onverbeterlijken deugniet. Met uitzondering van de quadrilles zijn de tegenwoordige dansen meest van Poolsche herkomst, en de Mazoerische meeren, welke in dezen oorlog een zoo tragische vermaardheid hebben gekregen, waren voorheen door de mazurka blijgeestiger bekend. Bij het Italiaansche carnaval was het dansen dus slechts een bijkomstig vermaak, ofschoon het in de tweede helft der eeuw in ‘festini’ in het openbaar georganiseerd werd. Hoe het in Rome, waar het door den eenen Paus werd verboden en door den andere vergund, toeging, bewijst een interessant bericht uit dien tijd. ‘Onze carnavalsvreugde’, wordt (1749) door een schrijver meegedeeld, wiens persoonlijkheid den lezer niet duidelijker zou worden, indien zijn naam hier werd genoemd, ‘zijn niet van langen duur geweest, maar groot was de vroolijkheid der stad. Er is veel geld uitgegeven. Zekere abbé Arrighi, een speler, die het bal - festino - in de zaal der dames ongemaskerd wilde bijwonen, werd door den heer Gio-Battista Sampieri weggejaagd. Hij kwam daardoor met hem tot woorden en daagde hem uit, maar de soldaten en politiedienaren zochten hem en hij vluchtte. Maar men heeft hem gedagvaard tot terugkomst op poene van confiscatie. Gelijkerwijze werd uit die zaal een dame verjaagd van den huize Elisci di Fuligno, weduwe van den baljuw Pichi van Borgo San Sepolcro, maar ik verneem dat de directeurs van het feest gedwongen zijn geworden om haar excuus te gaan vragen. Vier vrouwen zijn ter gelegenheid van de maskerade op de vlucht gegaan: twee getrouwd en twee jonge | |
[pagina 750]
| |
dochters. Een vrouw, nadat zij haar man gedood en het lijk in een put geworpen had, is gevlucht met haar minnaar.’ In het weinig gunstig licht, dat door deze mededeeling op de publieke bals van Rome wordt geworpen, vergete men niet, dat het hier een niet-nationaal gebruik gold. De dansen, zooals wij die gekend hebben, paarsgewijze, arm in arm, waren noch van dien tijd noch van dat land. Van elders ingevoerd en spoedig een vast element der carnavalsvreugde, werden bals nachtbrakerijen bij uitnemendheid, in Italië veglioni genoemd, het element van carnavalspleizier, dat wij kennen, zonder welk een carnaval heden niet kan worden gedacht. Zij kwamen echter niet eêr dan in de tweede helft dier eeuw in het Italiaansche gebruik. Maar indien dan de bals, allermeest de publieke bals, een in het Italiaansche carnaval doorgedrongen vreemde zede waren, in zooveel hooger gunst stonden er van ouds de balletten in de theaters. Het waren, toen, zooals nu, tusschenspelen van de muziekdrama's, en hoe hoog ook het Italiaansche publiek muziek en zang waardeerde, voor deze had het niet, voor het ballet wel steeds de gewenschte aandacht. De meeste bezoekers waren geabonneerd, kenden dus de zangspelen en de muziek, wisten van tevoren wanneer het de moeite waard was, en wanneer niét, aan de zangers en zangeressen hun aandacht te schenken. In de loges werd dus het gezelschapsleven voortgezet: men ontving er vrienden, speelde er kaart, soupeerde er, dikwijls zeer luidruchtig. Maar wanneer het ballet begon werd het stil in de zaal, ieder was vol aandacht. Toch waren de bezoekers, die in Parijs de balletten hadden zien dansen, het er over eens, dat daar de danskunst veel hooger stond. Hoe onbenullig er de muziek ook was, ofschoon deze kunst reeds sinds een eeuw onder directen invloed van Italië stond, de danskunst had er zich zelfstandig gevormd en veredeld. Vooral te Napels werd er toch van de balletten veel werk gemaakt. Zij waren er slechts in het pas gebouwde San-Carlo-theater veroorloofd, en ofschoon het der danseressen later, waarschijnlijk door de jaloersch-heid der koningin Carolina, bekend als onverzoenlijke vijandin van Napoleon, slechts veroorloofd was te dansen met zwarte broekjes aan, wat de aardigheid van het schouwspel niet kan verhoogd hebben, de monteering was er boven elke vergelijking schitterend. Een der grootste aantrekkelijkheden van het Italiaansche carna- | |
[pagina 751]
| |
val in de schouwburgen was echter óók, dat er in de pauzeeringen in de foyers danig hasard gespeeld werd. Groote bedragen werden daarbij verloren en gewonnen, maar de bankiers behoorden tot den aanzienlijksten adel des lands. Wij luisteren, denk ik, opnieuw gaarne naar Casanova, die heel Europa rond ging met, om zoo te zeggen, een spel kaarten in den zak om van het goud, dat hij door het spel won zijn kostbare liefdesavonturen te betalen, ‘fortuintjes’, waar veel geld bij moest. ‘Precies om twee uur’, (acht uur 's avonds naar onze tijdrekening), vertelt hij, ‘zag ik mijn minnares met een gondel komen, gekleed en zeer wel gemaskeerd als vrouw’. (Een vorige maal was zij als abbé gekleed verschenen.) ‘Wij gingen naar de Opera in de Sint-Samuelschouwburg, en aan het eind van het tweede ballet bezochten wij de ridotto’ (den foyer), ‘waar zij er pleizier in had de patricische dames aan te kijken, die alleen het recht hebben om er zich ongemaskerd neer te zetten. Nadat wij daar een half uur rond gewandeld hadden, gingen wij naar de zaal van de groote bankhouders. Zij bleef stil staan bij de tafel van den Heer Mocenigo, die toen ter tijd bekend stond als een der stoutmoedigste patricische spelers. Wijl hij op dat oogenblik geen spel had, neigde hij onachtzaam het oor naar een ongemaskerde dame, die ik herkende: het was mevrouw Pitani, wier aanbidder hij was.’ ‘M.M. (De verteller heeft ten opzichte van deze vriendin, die tot een voorname Venetiaansche familie behoorde, en bovendien kloosterzuster was, een zijner discrete buien, zoodat hij haar voortdurend slechts ‘M.M.’ noemt. Misschien was zij-zelve een Mocenigo, of een Morosini.) ‘M.M., die mij had gevraagd of ik spelen wilde, waarop ik antwoordde van ‘neen’, zei: ‘ik sta voor de helft’. Zonder verder antwoord af te wachten haalt zij een beurs te voorschijn, en zet op een kaart een rol goud. De bankier, zonder zich van zijn gesprek met zijn dame te laten afleiden, schudt de kaarten, neemt af, en mijn vriendin wint de hare en verdubbelt den inzet. De bankier betaalt, neemt vervolgens een ander kaartspel, maar gaat door met zijn dame te smoezen, onverschillig voor de vier honderd zechijnen, die mijn schoone al op dezelfde kaart gezet had. De bankier zet zijn gesprek voort en M.M. zegt mij in goed Fransch: | |
[pagina 752]
| |
‘Ons spel lijkt niet hoog genoeg om mijnheer te interesseeren. Laten wij dan ook maar doorgaan.’ ‘Zij ligt haar kaart op en ik strijk het goudgeld op en steek het in mijn zak zonder iets te antwoorden aan den mijnheer, die mij zegt: “Uw masker is werkelijk wat te vééleischend.” Ik haal mijn lieve speelster in, die reeds omringd werd.’ ‘Kort daarop houden wij stil voor de bank van den Heer Pietro Marcello, alleraardigsten jongen man, die naast zich mevrouw Venier had, de zuster van den Heer Momolo. Mijn minnares speelt, verliest vijf rollen goud achtereen. Als zij geen geld meer heeft, neemt zij met volle handen van het goudgeld, dat ik in mijn zak had gestoken en in vier of vijf zetten ligt de bank te zieltogen! Zij gaat heen, de voorname bankier groet haar en maakt haar zijn compliment over haar geluk. Nadat ik al het goud bij elkaar gestreken had, dat zij had gewonnen, geef ik haar den arm, en wij gaan heen; maar omdat ik zie dat eenige nieuwsgierigen ons volgden, nam ik een huurgondel, om ons ergens aan een kade aan land te zetten. Zoo ontsnapt men in Venetië gemakkelijk aan onderzoekende blikken.’ Gemakkelijk te begrijpen, dat de opwinding van het spel, waar van edellieden van de grootste huizen de bankiers waren, de aantrekkingskracht van het carnaval in Italië verhoogde. Niettemin is de groote roep, welke er van over heel Europa uitging, nog niet zoo in eens te vatten. Die roep leek onweerstaanbaar en galmde nog tot onzen tijd na in twee Wiener operetten, opgevoerd nog lang nadat het carnaval zichzelf had overleeft: het ‘Carnaval in Rom’ en het ‘Carnaval in Venedig’. Men wist ongetwijfeld, dat indien men de Italiaansche opera in het land harer geboorte-zelf op 't schoonst wilde genieten, men er een stagione van het carnaval in een der belangrijkste muzikale steden: Venetië, Rome, Napels moest meemaken. Nergens waren de theaters grooter en prach-tiger. Toen de markies de Marigny, de broeder van Mme de Pom-padour, in 1747 zijn haast-vorstelijke reis door Italië maakte in gezelschap van den architect Soufflot, den teekenaar Cochin en den kunstcriticus abbé Leblanc, had hij van zijn zuster óók de opdracht er de mooiste schouwburgen te bestudeeren, opdat zij die in Parijs zou kunnen nabouwen. De Marigny werd later door Lodewijk XV intendant der koninklijke schouwburgen gemaakt. | |
[pagina 753]
| |
Het theater ‘della Scala’ te Milaan, nog heden een der beroemdste schouwburgen van Europa, kan als voorbeeld dienen van de weelderige inrichting dezer gebouwen in Italië. Daar, zooals meest overal in den lande, behoorde het aan een consortium van edellieden, die reeds bij den bouw het eigendomsrecht van een of meer loges voor zich en hun gezin hadden verzekerd. Deze loges waren zoo groot als kleine apartementen: de voorkamer, naar het tooneel geopend, een of meer kabinetten ‘van alle gemakken voorzien’ daarachter. Zij waren gemeubeld als vorstelijke verblijven: kostbare tapijten aan de wanden, Venetiaansche spiegels, vergulde sopha's en fauteuils, grillig-gekrulde wandcandelabres, kortom een pracht en een verscheidenheid van smaak naar alle kanten, dat alleen zulk een schouwburgzaal reeds een aanblik van feestelijkheid gaf, zooals elders niet werd geëvenaard. De verlichting eener groote ruimte is heden zooveel gemakkelijker dan in dien tijd van kaarslicht, waarin de lichtaansteker in elken schouwburg een welkome theaterfiguur was, die, even voor de voorstelling, zijn functie hegon onder toejuiching door het publiek en van zijn kant vooraf een beleefde buiging. Ongeacht het kroonlicht in het midden, moest een zaal heelemaal verlicht zijn of in schemer blijven, zoo dat al het licht op het tooneel scheen. In Venetië en in Rome bleven de loges donker, wat de voorstelling vooral in de pauzeering niet zoo feestelijk deed schijnen, hoewel deze duisternis aan het publiek een vrijheid veroorloofde, welke door velen zeer werd gewaardeerd. Het San-Carlo-theater te Napels, in 1737 door den architect Giovanni Antonio Medrano gebouwd met de bedoeling het Scala-theater te Milaan te overtreffen - en inderdaad, nog heden denkt ieder, te Milaan, dat de Scala den ‘San-Carlo’, en, te Napels, dat de ‘San-Carlo’ den ‘Scala’ in grootsche pracht overtreft - bestemd om de bevoorkeurde plaats van vermaak te worden voor een publiek, dat in prachtlievendheid nergens zijn weerga vond, het San-Carlotheater bleef gedurende de voorstelling verlicht. Overal werd een theater-stagione verpacht aan een edelman - of groep van edellieden, - die dan de directeur was van de voorstellingen: de impresario. Natuurlijk deden die heeren dit uit kunstliefde, ook om het genoegen van den omgang met lieve zangeres-sen en danseressen, of om de onderdanige jovialiteit van de tooneel-koningen, ofschoon door de beroemde virtuosen ook tot hen wel | |
[pagina 754]
| |
eens een toon werd aangeslagen, die minstens zoo hoog was als de beroemde bé-mol, welke zij uit hun nachtegaalskelen wisten te doen oporgelen. Maar deze ‘kunst-’,.... hum! hum!.... minnaars wilden er liever geen geld op toeleggen, als het kòn, er wat aan verdienen, hoewel zij grands-seigneurs genoeg waren om dienaangaande onverschillig te blijven. De zaalverlichting stond natuurlijk óók op hun budget van onkosten. In 1766 kwam het daarover in het San-Carlotheater tot een eigenaardig conflict. Bij het begin van het seizoen had de impresario onder belofte eener schitterender verlichting een zeker bedrag van iederen bezoeker meer gevraagd, maar als om zijn kaarslicht uit te sparen werd er met het aansteken getalmd, zoodat op een avond de hertogin di Potenza, misschien om te doen blijken, dat haar familienaam van ‘Machtigheid’ méér was dan een ijdele klank, in haar loge de kaarsen deed opsteken, een voorbeeld dat door anderen gevolgd werd. Maar de markies Pirelli, intendant der schouwburgen, achtte deze vrijpostigheid in strijd met de koninklijke waardigheid der plaats, en liet de lichten op het tooneel uitdoen, waardoor de voorstelling voor dien avond niet mogelijk was. Toch had ieder het recht zijn loge zooveel te verlichten als hij verkoos. Iemands beteekenis werd zelfs berekend naar het aantal lichten in zijn loge, zoo niet van zijn adel, dan van zijn rijkdom. Men zei: ‘het is iemand van tien kaarslichten’, een gewijzigd te kennen geven, dat hij hertog of prins was, of, wat in 't koninkrijk der beide Siciliën soms op hetzelfde neerkwam, heel rijk. De adelstitels waren er tegen vasten prijs te koop. Zoodat men óók wel eens van dezen of genen zei: ‘Ja, hij is wel hertog, maar geen edelman.’ Dit kon men in de 18e eeuw óok beweren van een Hollandschen bankier Van der Meulen te Napels, die een hertogstitel had gekocht, en op den Vomero-heuvel een prachtig palazzo doen bouwen, dat, ofschoon de tuinen er van nu geheel zijn bebouwd, nog bestaat, bewoond door een der bekendste muziekkenners van Napels aan wien het te danken is, dat ook Mengelberg's naam in deze aan muzikale traditiën zoo rijke stad met eere bekend is. Maar indien dan de pracht der Italiaansche schouwburgen al zelden elders werd geëvenaard, in dien tijd van oppervlakkige verfijning, maar van innerlijke ruwheid van zeden, waarin de verwildering van oude tijden nog nabloeide, ging het er in de Ita- | |
[pagina 755]
| |
liaansche komedies heel onbehouwen toe. Wel was het overal elders nog erger: vooral in Engeland waren vecht- of scheldpartijen aan de orde van den avond. Maar behalve dat ook het voorname Italiaansche publiek der loges zijn gezelschapsleven voortzette alsof het thuis was, brulden deze dames en heeren unisono met het straatvolk uit den ‘bak’ of de ‘engelen’ op de bovenste galerij hun geestdrift of afkeuringsbetuigingen uit. In meer dan een schouwburg had het ‘fijne’ publiek daar ook de hebbelijkheid om met een volmaakte ongegeneerdheid te kwalsteren op de hoofden der ‘bak’-bezoekers. Dit schijnt te Venetië zelfs zoo sterk geweest te zijn, dat niemand zich daar zonder masker kon ophouden. Maar het kwam er voor hen, die er waren, ook niet op aan, dacht men. Want behalve, dat de gondeliers, dienaren dus van de groote dames en heeren daaromhoog, er vrijen toegang hadden, en zich uit hoofde van hun dienstbaarheid en plebejische geboorte veel moesten laten welgevallen, nam er niemand, voor wien men zich ook maar eenigermate in acht had te nemen, plaats onder het volk daarbeneden. Waarom zouden de dames en heeren zich dus hebben ingehouden? Indien dan het gedrag van het voorname publiek al van de oorverdoovendste rumoerigheid was, tenzij een dier welhaast hemelsch geachte kunstenaars of kunstenaressen zong, die over heel Europa den roem waren van het 18e eeuwsche Italië, en zoo allen een zwijgen oplegde, dat gloeide van ingehouden geestdrift, welke straks in daverende toejuiching zou losbreken, oogenblikken, waarin zelfs het ademen werd beklemd, het lawaai, dat ‘bak’ en ‘engelenbak’ maakten kon slechts door dat eener revolutie worden overdonderd. De président de Brosses geeft op het theaterpubliek van dien tijd een aardigen kijk, welke den lezer niet mag worden onthouden. ‘Ce n'est point assez,’ zegt hij, ‘que chacun y fasse la conversatïon en criant du plus haut de sa tête et qu'on applaudisse avec de grands hurlements non les chants, mais les chanteurs dès qu'ils paroissent, et tout le temps qu'ils chantent, et cela sans les écouter. Messieurs du parterre ont, en outre, des longs batons refendus, dont ils frappent tant qu'ils peuvent sur les bancs, par forme d'admiration. Ils ont des correspondants dans les cinquièmes loges qui, à ce signal, lancent à millions de feuilles contenant un sonetto imprimé, à la louange de la signora ou du virtuoso qui vient de chanter. Chacun s'élance à mi-corps des loges pour en | |
[pagina 756]
| |
attraper. Le parterre bondit, et la scène finit par un “ah!” général comme au feu de la Saint-Jean. Autant d'acteurs autant de scènes pareilles’. Geen wonder, dat een fatsoenlijk mensch in de loges der benedenste galerij niet wilde zitten en die plaatsen ook gewoonlijk bezet waren door de minste prostitutie, welke in de pauzeering den aanval van de gewaagdste ondeugendheden als 't ware in de voorhoede had te verduren, maar zich ook met woorden, zelfs metterdaad soms, wist te verdedigen. Gedurende het carnaval speelde de prostitutie natuurlijk een rol van beteekenis, ofschoon zij misschien slechts te Venetië de onbeschaamdheid toonde, welke haar te Parijs kenmerkte, en daar bijzonder uitkwam op het beruchte bal der opéra in het Palais Royal. Onnoodig echter te zeggen, dat zij voor velen, die het vermaak van het Italiaansche carnaval zochten, een der voornaamste aantrekkelijkheden was. Ook daarvan had men zooveel gehoord: in Venetië, vertelde men, werden de Procuratessen, dames van den hoogsten adel, vrouwen en dochters van de gewichtigste regeeringspersonen der republiek, op het Sint-Marcusplein door tusschenpersonen veil geboden, en gaven zich gaarne gemaskerd aan den eerste, die haar zijn goud liet zien. Maar indien dit voorheen al zoo geweest was: in het midden der 18e eeuw althans had de Venetiaansche lichtzinnigheid zich sterk geëncanailleerd, en daardoor veel van haar geheimzinnige aantrekkelijkheid verloren. Is deze bewering echter wel geheel waar? Ten opzichte van dit interessante, maar dan aardig-gewaagde onderwerp zal men zich moeten beroepen op auteurs, wier autoriteit zeer aanvechtbaar is. Maar de geschriften van heiligen en anachoreten houden zich met dit gegeven niet op, tenzij een zelfbiographie van een heiligen Augustinus. In dit geval zal niemand van een bekeerden zondaar onpartijdigheid verwachten aangaande onboetvaardige Magdalena's. De mémoires van lichtmissen zijn het dus, waarop men zich moet beroepen om bescheidenlijk aan te duiden hoe het met de prostitutie in Venetië gesteld was, maar lichtmissen zijn niet altijd opsnijders en leugenaars. De waarheidsliefde van den onsterflijken Casanova bijvoorbeeld is door meer dan een onderzoeker ernstig getoetst, en heeft de proef schitterend doorstaan. De abbé, later kardinaal de Bernis, een bekende schuinsmarcheerder uit dien tijd, | |
[pagina 757]
| |
doet zijn best om zijn leven van jong diplomaat, waarover intusschen onze zelf-geadelde ridder de Seingalt zulk een ondeugend boekje opendoet, om dat leventje van voornaam en rijk epicurist te verbravehendrikken. De président de Brosses neemt geen blad voor den mond, en kenmerkt de voorname en gewijde personen, die hij op zijn reis door Italië leerde kennen met een vrijmoedigheid, maar tevens met een talent, waarin men dadelijk de levenswaarheid herkent. Trouwens, iedereen weet hoe en wat in dien tijd de zeden waren van den adel en de geestelijkheid. De ongebondenheid was zelfs in ons even fatsoenlijke als burgerlijke land om er nù iemands haren recht van te doen staan op zijn kruin. Het feit, dat te Venetië iemand van den hoogeren stand slechts gemaskerd op straat kon gaan, wijl de wetten der republiek dit verordenden, werkte ongebondenheid van voorname vrouwen en mannen zeer in de hand. Het maatschappelijk verval van vele aanzienlijke families, die toch nog in de even grootsche als prachtige paleizen der machtige voorvaderen woonden, maakt het tevens zeer aannemelijk, dat ook aanzienlijke vrouwen in te vertrouwelijken omgang liefst met rijke vreemdelingen een bron van inkomsten voor haar prachtlievendheid zochten, welke zij anders niet meer konden bevredigen. Maar de kardinaal De Bernis, die het later deed voorkomen alsof hij, jong diplomaat in Venetië, een even ingetogen als voor zijn koning werkzaam leven heeft geleid, beweert dat de beroemde courtisanes van Venetië in zijn tijd tot het verleden behoorden: ‘Ces fameuses courtisanes, qui recevaient autrefois la noblesse chez elles, qui attiroient les étrangers, qui entroient dans toutes les intrigues et donnoient souvent des connaissances utiles, n'existent plus, aujourdhui.’ Bravo, beminnelijke vriend van Mme de Pompadour, François Joachim de Pierre de Bernis, voorheen bijgenaamd ‘Belle Babet’, hoe ongegeneerd wordt gij tegengesproken door twee uwer tijdgenooten, waarvan een er U zelfs zeer goed bekend was: alweer Casanova, en opnieuw onze Président de Brosses. Wanneer de laatste vertelt, dat samenkomsten van de uiterste vertrouwelijkheid tusschen rijke vreemdelingen en voorname Venetiaanschen in de paleizen aan de kanalen der stad, zelfs in de kloosters, werden bevorderd door het feit, dat m'nheer en mevrouw ieder hun eigen gondel bezat, en eigen gondelier, die, | |
[pagina 758]
| |
het was de beroepseer; de geheimen van zijn meester of meesteres zelfs niet op het martelrad zou hebben verraden, laat staan voor een beurs met gouden zechijnen, dan zijn de mémoires van Casanova daar om deze bewering te bevestigen. En waar deze laatste het pikante verhaal doet van zijn amours met de schoone non, die uit de armen van den abbé de Bernis overhuppelde in de zijne, dan kan men de bewering van De Brosses, dat de bevoorkeurde courtisanes réligieuses waren, zonder beleedigend wantrouwen aanvaarden. Indien godsdienstige menschen hieraan zich stooten, maar bedenken hoe die tijd over godsdienst dacht, en zij weten, dat die mooie Venetiaansche nonnetjes zeer tegen haar wil in het klooster waren geraakt, wijl de ouders daardoor het familiebezit onverdeeld wilden laten, dan zullen zij wel hun afkeuring kunnen uiten over zulk een tijd en zulke ouders, maar vergevingsgezind moeten zijn voor de zondaressen in de kloosters, die met zooveel losheid de kuischheid van haar verblijf bezoedelden. Waarom zou dan de bewering van De Brosses niet waar zijn, dat in zijn tijd drie Venetiaansche kloosters naar de eer dongen om den pauselijken nuntius van een vriendin te mogen voorzien? Zij zagen er zoo verleidelijk uit, die nonnetjes niet uit innerlijke levensversterving, maar uit ouderlijken dwang, vooral wanneer zij zich op den visitedag achter de traliën van de groote ontvangstzaal vertoonden: geheel in 't wit, het lijfje gedécolletteerd, een koket mutsje op het niet al te kort afgeknipte haar. Maar er waren dan toch beroepsprostituées te Venetië, o, ‘niet meer dan tweemaal het getal van die te Parijs’! Illustratieve bijzonderheid, wanneer men bedenkt, dat de bevolking van de doge-stad zooveel geringer was dan die van de wel zeer lichtzinnige Fransche hoofdstad. Al die dames hadden na middernacht bezoek, nièt van haar petetante of grootmama. Hoe begrijpelijk trouwens. Haar manieren waren zoo beleefd, zoo zachtzinnig, zij bezwoeren haar reinheid zoo oprecht bij de ‘allerheiligste madonna van Loreto,’ dat men, ongeacht haar schoonheid, voor haar door het vagevuur zou hebben geloopen al ware het slechts om even een zakje bonbons te halen. Wat hinderde het, dat zij allen gewapend waren met een ponjaard? In Venetië was iedereen voorzien van dit wapen, zelfs de kloosterlingen. Het is weer De Brosses, die het vertelt, en gij kunt hem gelooven of niet: ‘une | |
[pagina 759]
| |
abesse, aujourdhui vivante, s'était jadis battue à coup de poignard contre une autre dame’, dààr, hij noemt man en paard: ‘pour l'abbë de Pomponne’. Zoo tijden, zoo zeden: bekend is het degengevecht in dien tijd van twee Fransche hertoginnen, beide verliefd op den onweerstaanbaren jongen hertog de Richelieu, wiens geruchtmakende amoureusenlijke fortuintjes slechts werden overtroffen door zijn onkieschheid om ze onmiddellijk aan de groote Wok te hangen. Even voor dat De Brosses in Venetië kwam had de regeering der doorluchtige Republiek door den ‘Messer grande’, die dan het hoofd harer politie was, 500 ‘makelaars’ doen arresteeren, wijl het schandaal te groot was geworden, dat ‘Mme la Procuratesse celle-ci’ of ‘Mme la Chevalière celle-la’ op het Sint-Marcusplein werden aangeboden, het kwam voor: aan hun gemaskerde echtgenooten-zelf. Men heeft zich bij dit gewaagde onderwerp wel moeten ophouden omdat het wezenlijk een der kenmerkendste trekken was van het carnaval in Italië, in het bijzonder te Venetië. Waarschijnlijk heeft deze stad grooter invloed bezeten dan eenig andere op het karakter van het carnaval in Noordelijk Europa, hoezeer het daar toch steeds een grove navolging is geweest van het oorspronkelijke. Dat voorname lieden zich soms gemaskerd op straat vertoonden was reeds een gewoonte uit Italië naar Noordelijk Europa overgebracht. Het werd ook gezien op de Haagsche kermis. Maar in de 18e eeuw werd dit gebruik in Italië en elders toch alleen voor het carnaval gehandhaafd. Niet echter te Venetië, waar, hebben wij gezien, de aristocratie het geheele jaar door met een masker liep, wijl het haar verboden was met buitenlanders om te gaan. Gemaskerd echter ontsnapten zij aan de controle, en menig verkeer met buitenlandsche gezanten kon geschieden onder het mom der ‘baute’. Maar terwijl het vreemdelingenleven te Venetië het geheele jaar door zeer opgewekt was, voornamelijk van Levantijnen in hun nationale dracht, moedigde ook dit de verkleeding aan, zonder welke men zich geen aardige carnavals-pret kon voorstellen. Daar was dan op het Sint-Marcusplein, weergalooze balzaal in de open lucht, een onophoudelijke dooreenwoeling van echte en nagemaakte rechtsgeleerden in hun zwarte tabbaards, edellieden in roode mantels, Grieken, Dalmaten, Turken, Perzen, Armeniërs, mannen en vrouwen, in nationale kleedij. Deze | |
[pagina 760]
| |
menigte werd vermengd met de populairste figuren uit de ‘ambachtscomedie’: harlekijns vooral. De Italiaansche arlechino had door heel Europa zóózeer burgerrecht verkregen, dat Lodewijk XIV, het niet beneden zijn waardigheid achtte om eens aan den hertog van Parma een zijner majesteitelijke briefjes te schrijven met het verzoek om hem een arlechino voor zijn Italiaanschen, troep te zenden. Het waren de harlekijns, de pantalons, de ‘dooters’, de polichinels, de ‘capitan Fracasso's’. Dit alles was het gewone Italiaansche leven, maar nu potsierlijk gemaakt, overdreven, samengedrongen op een bepaalde plaats en voor een betrekkelijk korten tijd. Daar kwamen dan nog de geestelijken bij, ook al gemaskerd, die daardoor veelal aanleiding gaven, dat ook spotters hùn kleed aantrokken, natuurlijk niet ter verhoogde stichting der menigte. Tal van kwakzalvers verlevendigden het rumoer. Italië had er beroemde, hun volkswelsprekendheid bloeide soms op uit een bodem van groote belezenheid. Bekend in zijn soort was zekere Bonafede Vitali, een Parmesaan, die eerst Jezuït, later arts, straks professor aan de universiteit van Palermo, uitmuntte door geleerdheid en woordenrijkdom, maar alleen met den mond, niet met de pen, en gedreven door de ijdelheid van ge-makkelijke overwinningen, den leerstoel verruilde voor de bank op schragen, rondreisde om het publiek twijfelachtige medicijnen te verkoopen. Het publiek verzamelde zich gaarne om hen heen, zooals in Rome, vooral te Napels ook om de poppenkast, en daarnaast een straatprediker soms. In Napels kwam eens een poppekastman met zijn pulcinello te dicht in de nabijheid van een capucyner, die zijn boetpredicatie hield. Het publiek liet dezen allengs in den steek om naar de poppenkast te gaan zien, zoodat de straatprediker, op zijn crucifix wijzende, verwoed uitriep: ‘wat zoek jelui pulcinello? - Ik vertoon jelui den echte. De ware pulcinello is deze!’ Ziedaar dus alle elementen bij elkaar van het carnaval, zooals wij het in zijn verbastering hebben gekend: de maskerade, de vermommng, de figuren der harlekinaden, de met fluisterstem opgegeven raadsels, de vroolijkheid, de wilde dooreenmenging van allerlei menschen, de ongebondenheid der uitspattingen, de rondedansen, later ook de publieke bals, ofschoon die een vreemd element waren in het Italiaansche carnaval: Dit alles was te Venetië | |
[pagina 761]
| |
opmerkelijker dan elders in Italië, en men wist dit over heel Europa, vandaar de groote aantrekkingskracht, welke er van het carneval te Venetië uitging. Het wekte algemeen verwondering, dat de persoonlijke veiligheid daarbij zoo volkomen geëerbiedigd bleef. Ofschoon ieder er gewapend was met een dolk, kwamen er toch geen misdaden voor, waarschijnlijk omdat allen zich bewust waren, dat de Venetiaansche politie niet met zich liet gekscheren en door haar spionnen-stelsel op de hoogte was van de geringste overtredingen. Maar zij liet inwoners en gasten een zoo groote mate van persoonlijke vrijheid, dat zij duldde, dat 's nachts het Sint-Marcusplein een open bordeel werd. Men zag er nooit politie-agenten of soldaten, nooit was er, zooals overal elders in dien tijd, een terechtstelling in het openbaar. Niettemin was Venetië de stad van Italië, waar net geringste aantal moorden of diefstallen werden gepleegd. Zóó nadden de staatsinquisiteurs er den wind onder, wijl ieder wist, dat zij meedoogenloos waren voor ieder vergrijp tegen de publieke veiligheid en bijna zonder vorm van proces door rechtsplegingen in de beslotenheid de delinquenten lieten verdwijnen. Hoe anders was dit te Rome. Het is een overdrijving van den beroemden Italiaanschen geschiedschrijver Cesare Cantu, als bij zegt, dat de lijfstraffelijke rechtsplegingen er een der publieke carnavalsvermakelijkheden waren. Het is waar, dat sinds 1654 dergelijke strafoefeningen tot de carnavals schouwspelen behoorden, maar de bedoeling er van was der menigte, waarin vooral de jonge menschen hun masker bezigden om daden te bedrijven, welke moesten worden onderdrukt, een heilzamen schrik in te boezemen voor dergelijke verkeerdheden. Op den hoek van een der zijstraten van het Corso, dien beroemden Romeinschen verkeersweg, van het Venetiaansche Plein naar het Volksplein, werd een wipgalg opgericht, klaar om met voorkomende misdadigers kort proces te maken. Ook werden voor het carnaval steeds eenige beruchte misdadigers, te voren reeds veroordeeld, bewaard. Misdadigers? Nu ja. Men weet wat de wetten van ieder land onder zulk een benaming verstaan hebben en verstaan. In de vorige eeuw zei een rechter in Engeland tot een koedief: ‘vijftig jaar geleden zou je daad een halsmisdrijf geweest zijn’. - ‘Over vijftig jaar is het misschien heelemaal geen misdaad meer,’ antwoordde de | |
[pagina 762]
| |
dief zeer terecht. Tot de ‘misdaden’, onder het carnaval te Rome gestraft om het afschrikkend voorbeeld, behoorde ook het schrijven, doen drukken of verspreiden van satyren op regeeringspersonen. Soms protesteerde de menigte tegen dergelijke strafoefeningen: tumulten kwamen dan voor, waaruit andere straffen en openbare rechtsplegingen volgden: geeseling, waarvoor op verschillende plaatsen der stad palen gereed stonden. Veel werd gestraft, dat ons nu vrij onschuldig lijkt, althans op zijn ergst slechts een lichte straf zou verdienen. Zoo was het verboden te gooien met rotte eieren: in 1745 werd een geheele troep kwajongens gegeeseld omdat zij dergelijke ‘onhebbelijkheden’ hadden verricht. De bargello - de schout - had met zijn ‘sbirren’ veel te doen. Zij leken àl-tegenwoordig, en die Romeinsche ‘sbirren’, ofschoon slechts met een grooten wandelstok gewapend, waren niet om mee te lachen: dreigende figuren in het Romeinsche volksleven, wijde mantels, groote hoeden. De zwaarste straf, tijdens het carnaval uitgeoefend, was wel dat een misdadiger met de armen achterwaarts naar boven 50 à 60 voet hoog werd getrokken, zoodat de last van zijn lichaam geheel hing aan zijn verdraaide armen. Dan liet de beul den ongelukkige snel vallen, zonder dat zijn lichaam den bodem raakte. Wanneer de Romeinen het carnaval ‘acht dagen in het Paradijs’ noemden, dan, afgescheiden van hun bijzondere opvatting van de hemelsche vreugden, bedoelden zij waarschijnlijk niet de helsche pijnen, welke voor een beklagenswaardige uit een dergelijke strafoefening moesten voortkomen. Voor deze ‘acht dagen in het Paradijs’ werd dan door de kleine burgers het geheele jaar gespaard, zooals er nog heden voor verschillende feesten gespaard wordt, bijvoorbeeld bij den koomenijsbaas uit de buurt voor de smulpartij van het Kerstfeest. Men huurde een open rijtuig voor den laatsten dag van het feest, en reed er, verkleed en gemaskerd, het Corso mee op en neer. Onnoodig te zeggen, dat ook Casanova dit deed, toen hij te Rome ‘acht dagen van het Paradijs’ meemaakte, en het is hier de plaats om den geestigen verteller daarover opnieuw aan het woord te laten: ‘Gedurende de 8 dagen van den tijd dier gekheden is het Corso te Rome de zonderlingste, vreemdste en grappigste straat ter wereld. De Berbersche paarden snellen in vollen galop van het Volksplein over het Corso tot bij de Trojaansche kolom’.... | |
[pagina 763]
| |
Voor dit maal vergiste de kwant zich, want de hardloop der Berbersche paarden eindigde op het Venetiaansche Plein, waar zij in den sedert kort verdwenen hoek van het Venetiaansche Paleis werden opgevangen.... ‘tusschen twee rijen tegen de trottoirs opgedrongen rijtuigen door, maar de ruimte is ongelukkigerwijze veel te nauw. Want opgepakt met maskers en toeschouwers van allerlei stand. Alle zijstraten zijn opgepropt. Zoodra de Berbersche paarden voorbij zijn, gaan de rijtuigen langzaam voort, maskers te voet en te paard wemelen er doorheen’. ‘Men bestookt elkaar met echt of nagemaakt suikergoed, rijmpjes en paskwillen, men voegt elkaar duizenderlei ondeugendheden toe. In deze dooreen woelende menigte, samengesteld uit wat er te Rome het edelste en het laagste is, heerscht de grootste vrijheid, maar niet zoodra gaat ten 24 ure (zes uur 's avonds) het derde kanonschot van den Engelsburcht, dat de retraite aankondigt, of in minder dan 5 minuten zou men tevergeefs op het Corso een rijtuig of een masker zoeken. Deze geheele menigte heeft zich door de zijstraten verwijderd om naar de schouwburgen te gaan, of naar de opera seria of buffa, naar de comedie, zelfs om naar koordedansers of marionetten te gaan zien. Restaurants en kroegen worden niet vergeten; alles is vol, want gedurende deze acht dagen doen de Romeinen niets als drinken en eten en genieten op allerhande wijzen.’ Mme de Stael schijnt zich minder bij het Romeinsche carnaval geamuseerd te hebben. ‘Het is het rumoerigste feest van het jaar, zei zij, ‘en aan het eind er van zijn de Romeinen in een koorts van pleizier. De heele stad verkleedt zich, voor de vensters zelfs ziet men nauwelijks een ongemaskerden toeschouwer’.... ‘Er is noch weelde noch goeden smaak bij dit feest; een soort van algemeene brooddronkenheid doet het gelijken op de bachanalen der verbeel-ding, maar slechts van de verbéélding; want de Romeinen zijn gewoonlijk zeer matig en zelfs tamelijk ernstig, uitgezonderd de laatste dagen van het carnaval. Zij rijden er uren lang heen en weer op het Corso en er zijn óók maskers, mannen, die in de belachelijkste verkleeding op de vervelendste manier loopen te wandelen, droefgeestige harlekijns en zwijgzame Janklaassens. Zij spreken geen woord, den heelen avond lang.’ Maar het is of de goede dame, die door haar Duitsche vrien- | |
[pagina 764]
| |
den ‘een storm in een hoepelrok’ werd genoemd er gaandeweg toch meer pleizier in gekregen heeft, want straks erkent zij, dat de grands seigneurs van Rome gedurende de laatste dagen van het carnaval in hun koetsen een groote weelde ten toon spreiden, mààr, zegt zij, ‘het aardigste is toch de groote menigte-zelf en de dooreenwoeling: het is als een herinnering aan de saturnaliën. Alle standen van Rome zijn daar dooreen gemengd: de achtbaarste magistraten rijden gewichtig en haast officieel in hun koetsen door het gewoel der maskers, alle vensters zijn versierd, de geheele stad is op straat, het is waarlijk een echt volksfeest....... Toch maakt het volk geen misbruik van wijn of gebras, zijn grootste pleizier is zich vrij te gevoelen en feest te vieren met de grands seigneurs, die op hun beurt het prettig vinden te midden van het volk te zijn.’ Het bijzonderste kenmerk van het carnaval te Rome was dan zijn ren der Berbersche paarden door het volgepropte Corso heen. Men bedenke wel, dat deze hoofdstraat van Rome nauwelijks veel breeder is dan de Kalverstraat te Amsterdam. De ruimte, waar de losgelaten paarden doorheen moesten, werd nog vernauwd, door de twee rijen koetsen der feestvierende menigte, die, op het sein van het begin der ren, in eens waren stil blijven staan. De toeschouwers pakten zich tezamen tusschen de vehikels en dier paarden, of tegen de huizen daar achter. Onnoodig te zeggen, dat alle vensters, waaruit kostbare tapijten buiten hingen, dicht bezet waren. Eenige dagen tevoren werd de prijs - het pallio - door de ‘Getrouwen van het kapitool’, te paard in optocht rondgedragen. Het was een dier zijden vaandels, zooals er nu nog voor paarden onder den man gewonnen kunnen worden bij het prachtige zomerfeest te Siena, en het werd bekostigd door de Joden, die zich gedurende den carnavalstijd liefst schuil hielden in hunne ghetto, want de menigte was dan niet altijd even kiesch in haar spot en had, vooral de vischverkoopers, gaarne iemand om mee te sollen. Meestal waren er twee rennen: de twee laatste dagen van het carnaval, waarop de menigte ook het talrijkst en het meest gemaskerd was. Op het Volksplein stonden de paarden, - nooit meer dan een stuk of vijf, zes - klaar achter een touw, dat straks zou vallen. De voornaamste families van Rome: de Colonna's, de Borghese's, de Barberini's, de Santa Croce's, de Corsini's en ‘tutti quanti’ - het | |
[pagina 765]
| |
is hier de plaats om deze Italiaansche uitdrukking te bezigen - dongen door een paard mee. Het gewonnen pallio zou straks de huiskapel versieren. Intusschen waren de conservatoren van Rome in hun toga's van goudlaken en in hun statiekoetsen gezeten naar het Venetiaansche Plein gegaan, waar straks de wild-rennende paarden zouden worden opgevangen. Zij waren vergezeld van den Gouverneur van Rome, van den kardinaal-vice-camerlengo en van den senator, allen met hun volgelingen in statiegewaad. Deze autoriteiten zouden uitspraak doen welk paard het won. Als nu op het Volksplein het sein gegeven was, dat er op het Corso ruimte gemaakt zou worden, wat onmiddellijk geschiedde, dan werd het touw, waarachter de paardjes stonden te wachten, neergelaten. De dieren werden geprikkeld door balletjes met stekels, welke aan hun staart waren vastgemaakt, heviger geprikkeld naarmate zij sneller voortrenden. Engelsche toeschouwers haalden toch over hun snelheid de schouders op. Dan liepen de paarden op de rennen te Newmarket sneller: 54 voet per seconde, terwijl deze geen grootere snelheid bereikten dan 37 voet. Maar te Newmarket hadden de dieren ook meer ruimte. De ‘berberi’ werden opgevangen op het Venetiaansche plein, in den hoek van het paleis, waar zij niet verder konden, de Ripresa genoemd. Het was een gevaarlijk werk, want de paarden waren intusschen door het lawaai der menigte en het geprikkel om hun beenen, woest geworden, te meer wijl de menschen zich soms niet ontzagen om hen bij het voorbij rennen te prikken. Het was verboden, werd zelfs zwaar gestraft: in 1737 kreeg een baldadige er 10 jaar galeistraf voor, maar het werd toch gedaan. Het eerst aangekomen paard, dat dus het pallio voor zijn meester had gewonnen, werd in triumf naar de kerk geleid, in wier parochie het paleis lag van den overwinnaar. Het werd daar binnen geleid, gezegend en een plechtig ‘Tantum Ergo’ werd gezongen. Over den naam van den eigenaar riep de menigte het evviva! uit. Nu en dan kwam het voor, dat de ren der Berbersche paarden mislukte, of niet doorging door het slechte weer. De grootste families stelden er een eer im het pallio te winnen. In 1757 brak zelfs hevig ongenoegen uit tusschen de Rospigliosi en de Corsini over de vraag welk paard het gewonnen had. Maar tegen het eind der 18e eeuw kwam er den revolutionnairen klad in: het pallio werd gewonnen door het paard van een plebejer. | |
[pagina 766]
| |
Het was niet enkel de ren der Berbersche paarden, waardoor het carnaval te Rome door vele vreemdelingen bevoorkeurd werd boven dat te Venetië, ook de allegorische stoeten, welke er bij door de stad gingen, werden zeer geroemd. Zij waren soms zoo mooi, dat er plaatwerken van verschenen om er de herinnering aan te bewaren. In 1735 stelde zulk een mascherata van de Fransche kunst-academie een Chineesch feest voor, in 1748 een ander: ‘de reis van den sultan naar Mecca’, waarbij de galante ‘Groote Heer’ onderweg aan de mooie markiezin Caterina Gabrielli zijn zakdoek toewierp. In 1755 was het een ‘Triomf van Bacchus’, in 1763 ‘Diana's terugkomst van de Jacht’, in 1779 een ‘Heidensch Offerfeest’. Deze voorstellingen werden gegeven door de voornaamste personen der stad: de Diana van 1779 was een hertogin. Ook de gewone koetsen waren gemeenlijk luisterrijk versierd: koetsiers en palfreniers gemaskerd, zooals de heeren en dames in het voertuig, de paarden versierd met linten, pluimen en bellen. Vaak kwam het voor, dat mannen als vrouwen en vrouwen als mannen verkleed waren, ofschoon dit laatste in het bijzonder zeker soort vrouwen verboden was, op wie de meesters der Eeuwige Stad zeer streng toezagen, wat niet belette, dat zij er talrijk waren, en meestal deden wat zij wilden, op gevaar, dat een harer, en niet steeds de minst-mooie, soms gegeeseld werd. De koetsen, open, waren aan de wapenschilden te herkennen: de Romeinsche prins, die er met zijn vrouw en dochters in rond reed, was soms als polichinel verkleed, mevrouw als herderinnetje of zoo, de freules als Colombine's. Onder het langzaam voortrijden wierp men elkaar met erwtjes van stijfsel of gips, en dit werd wederkeerig ook gedaan uit de vensters naar de koetsen en uit deze naar omhoog. De heeren der Kerk ontzegden zich niet het genoegen aan het volksfeest deel te nemen, maar waren ongemaskerd, evenals de dames op leeftijd. De wandelende menigte nam er een even ijverig deel aan. Grootendeels gemaskerd naar de ingeving van meer of minder goeden smaak, was het grootste getal toch polichinels. Sedert het begin der eeuw echter had deze figuur in de volksgunst een concurrent gekregen door het masker ‘don Pirlone’ genaamd, bedacht door een bekenden grappenmaker der stad. Het was een spotternij op de geestelijke heeren van Rome en ‘don Pirlone’ richtte zich vooral tot de vrouwen aan wie hij allerlei gewaagde aardigheden zei, | |
[pagina 767]
| |
terwijl hij het hoofd omwendde, alsof hij haar niet wilde zien. In 1743 werd zelfs een ‘don Pirlone’ rond gedragen in een sedia gestatoria, zooals de Paus. Het werd meermalen verboden zich te vertoonen in roode domino's uit ontzag voor het heilig college van kardinalen, maar er werd niet de hand aan gehouden, integendeel men hulde zich daarin bij voorkeur. Omstreeks het vierde kwartaal der eeuw kwam een aardig gebruik op: de moccoli. Op den laatsten dag van het carnaval, na de ren der Berbersche paarden, voorzag ieder zich, voetgangers of zij die in koetsen reden, van kaarsjes, in een oogwenk waren die allen aangestoken, terwijl ook alle vensters verlicht werden. De aardigheid was dan om eikaars lichtje uit te blazen. Dit noemde men ‘doodmaken’. Het ‘mooie princesje’ werd ‘doodgemaakt’ door een gemaskerden harlekijn, die echter zelf had op te passen, dat men zijn licht niet uitblies. Alles en allen waren gedurende dien korten tijd verlicht, zelfs de paarden. In de koetsen droeg men heele stellages van moccoli. Ook dit gebruik werd telkens verboden omdat het aanleiding gaf tot veel getier en geraas, maar het bleef zich handhaven tot een jaar of twintig geleden, als een der laatste verschijnselen van het kwijnende carnaval. Spoedig was dan echter het feest ten einde: de laatste moccoli waren uitgeblazen, de menigte had zich verspreid in schouwburgen en danszalen, waar dan tot aan den morgenstond van Aschwoensdag gedanst werd, zoodat de bals den naam kregen van ‘nachtwaken’ - veglioni - en menigmaal ging men direct van de danspartij naar de kerk om aan de ceremonie van Aschwoensdag deel te nemen in het gewaad der zotternij, waar mee men feest gevierd had. Benedictus XIV verbood echter in 1748 dit misbruik. Misschien waren te Napels de koetsen, welke gedurende het carnaval rond reden, nog luisterrijker versierd dan te Rome, immers de voorname Napolitaansche families zouden liever honger geleden hebben dan paarden en rijtuigen af te schaffen. De praal door hen in deze pronkstad ten toon gespreid verbaasde zelfs hen, die aan den luister der groote hoven gewoon waren, al was het er dan niet steeds een van goeden smaak. Vaak waren de Napolitaansche koetsen geheel verguld of beschilderd, en werden zij getrokken door zes, zelfs acht paarden, opgetuigd met pluimen en linten, de staarten kunstig gevlochten en met bloemen doorstren- | |
[pagina 768]
| |
geld, de koetsiers en palfreniers in groot ornaat. Prachtig-gekleede voorloopers gingen het gevaarte vooraf. Waar zooveel heerlijkheid besteed werd aan het dienstvolk en de paarden, is het overbodig te vragen hoe de dames en heeren er uit zagen, die zich in de koetsen lieten voorttrekken: goud-galons, goud-borduursel, juweelen, parelen op gewaden van kleurige zijde, fluweel of goudbrokaat. De bezoekers van het hof te Versailles waren op het punt van pracht en praal niet gemakkelijk te overbluffen, maar wat zij te Napels zagen verbaasde zelfs hen. Nog grooter eigenaardigheid van het Napelsche carnaval was echter zijn ‘Cucagna’. Dit was een reusachtig gevaarte van hout in den vorm eener pyramide, opgeslagen tegenover het koninklijk paleis. Het was versierd met festoenen van groen en bloemen en daartusschen kleine tempeltjes met kolommen van lange brooden, behangen met hammen, stukken vleesch, worsten en andere lekkernijen. Twee fonteinen spoten daarbij wijn. Beneden stond allerlei vee aan paaltjes vastgebonden: ossen, kalveren, schapen, varkens; hooger vond men pluimgedierte: kalkoenen, ganzen, kippen, duiven, de arme dieren waren daar vastgespijkerd aan de vleugels. De menigte van naakte lazarussen, de befaamde ‘lazzaroni’ van het vroegere Napels, volk dat door de Spaansche overheersching zoozeer verluilakt en verliederlijkt was, waarvoor dit luilekkerland werd opengesteld, werd in toom gehouden tot het hof voor de vensters van het paleis verscheen. Als de koriing dan met zijn zakdoek wuifde werd het losgelaten. Dan stormde het den heuvel op, elkaar verdringende, zwakkeren en ouderen onder den voet loopende, wijl ieder haast had om een greep van den lekkeren buit deelachtig te worden en er desnoods een blauw oog, een buil, een verwonding op waagde. Met messen wierp men zich op de dieren en dan en daar werden die geslacht, levend aan stukken gesneden tot er weldra niets meer van hen over was dan een plas bloed, waar de straathonden zich aan te goed deden. Maar het ergste was nog, dat deze armen, aldus te gast op een feest van verwildering, waaraan de getooide dames en heeren voor de paleisvensters zich verlustigden, het droevigste was, dat er onder deze armen verwoede gevechten ontstonden om de veroverde lekkernijen elkaar te ontrukken. Dit Luilekkerlandsfeest op kosten van den koning werd telken jare op vier Zondagen van den carnavalstijd herhaald, maar | |
[pagina 769]
| |
later de barbaarschheid er van eenigermate verzacht doordien althans het levend gedierte vooraf geslacht werd. De bebloede koppen der naakte menigte waren een bijzonderheid, welke aan het gewoel, gedrang en gevecht van dit feest eigen was. Er is hier getracht de elementen te ontleden van de kracht, waarmede het carnaval in Italië in de drie voornaamste steden des lands ieder aantrok, die, rijk en liefst jong, het leven zocht te genieten in zijn uiterste blijgeestigheid. Men had er zooveel reeds over gehoord, de nieuwe levenslente met de welhaast hemelsche geluiden, welke zich in de muziek uit dit gebenedijde land over heel Europa had verspreid, was zoo bekoorlijk, dat de gevoelige ziel dorstte om haar in het land-zelf te mogen genieten. Ieder haast, die er uit terugkeerde, roemde het met een geestdrift, welke door de jaren en de herinnering eêr werd verhoogd dan verminderd. Daar waren, zei men, in een land van ongekende lieflijkheid, steden welke het gezag harer geschiedenis staafden door de pracht van haar bouw, bewoond door een volk welks zorgeloosheid en natuurlijke blijheid allerminst werd gedeerd door een naargeestige betrachting van wat men elders onder deugdzaamheid verstond. Maar dit alles te zamen werd dan nog gekruid doordien men vernam hoezeer daar haast onder het oog van den Heiligen Vaderzelf meestal goedig gespot werd met de Roomsche Kerk en de kerkelijke heeren. Ha, de Roomsche kerk! Zij had zooveel van haar gezag verloren, maar in haar beweerde goddelijke waarheden zooveel van de schoonste menschelijkheid bewaard. Zij, die opgevoed waren in het Protestantsche geloof, hadden reeds de vrees der vaderen voor den Paus van Rome opgegeven, en dachten misschien dat de hervormers beter en gelukkiger hervormd zouden hebben indien zij in de Kerk waren gebleven. Hoe ook, het was voor de carnavalbezoekers uit Protestantsche landen wel moppig om te zien hoe er met de Heilige moeder de Kerk Roomsch en Katholiek in het land zelf van haar ontstaan werd gesold. Zij echter, die uit katholieke landen kwamen, wisten dan veelal bij ervaring hoe weinig stichtelijk een voorbeeld de meeste dienaren eener kerk gaven, welke hun een leven van onthouding en wereldversterving oplegde. In deze landen meer nog dan in de Protestantsche was trouwens de menschheid aangegrepen door wat Mme de Maintenon reeds vroeger l'esprit de vertige genoemd had. Deze Roomsch- | |
[pagina 770]
| |
Katholieken waren er 't eerst bij om in te stemmen met den spot, waarmee de Kerk en haar dienaren door de carnavalsgenieters werden getroffen. En het is misschien juist dit laatste, waardoor het carnaval in Italië op de genotbegeerte van hen, die mee wilden zwijmelen in den jaarlijksch terugkeerenden nationalen roes van het Italiaansche volk, zijn onweerstaanbare aantrekkelijkheid won. Het was niet slechts de benijdenswaardige vroolijkheid van een geheel volk, welke op de vreemde bezoekers zoo aanstekelijk werkte, maar ook dat daaraan werd deelgenomen door monniken en nonnen, misschien slechts door hun vermomming van eenige kloosterorde, doch in elk geval in het openbaar. Zoo werd dan een levensopvatting wars van levensgenot gehekeld als een betreurenswaardig levensmisverstand, 't welk men niet gauw en niet volkomen genoeg kon verloochenen. |
|