| |
| |
| |
Gerbrand Adriaenszn. Bredero door Herman Poort.
I.
Toen hij een kind was, woonde hij in 't hartje van het oude Amsterdam, aan de Noordzijde van de Nes bij de Groote Vleeschhal. Lange tijd kende hij van de wereld niets dan het groote, schemer-donkere woonvertrek, waar dag aan dag het ijverig schoengeklop, 't gelach, 't gepraat en 't luide lied van vader en de knechts door de hooge ruimte klonk. Zijn moeder ging er rond met zachte bedrijvigheid; ze kookte de pap en zorgde voor hem en de broertjes. Soms rolde hij, stoeiend met de hond, over de koude, blauwe steenen van de vloer, of hij zocht er, eenzaam en aandachtig de stukjes leer bijeen, tot plots een vroolijk, daverend ingezet gezang hem blijde op deed zien en luid deed kraaien.
‘Dat wordt een pottertjen, Maryghen’, riep zijn vader dan; lachend wierp hij els en spanriem neer, en op de maat van 't lied werd Gerbrand opgeheven, heel hoog boven vaders hoofd en dan weer naar omlaag, totdat hij hijgend nog en gierend van de pret, weer op de blauwe tegels bij zijn moeders aanrecht stond.
Zijn vader was een vroolijk, sterk en zelfbewust man, één van degenen, die ‘in Hollantsch meeste last en oorloochsche beroert’ gegroeid waren tot innerlijke kracht en schoonheid. De storm van de tijd was over hunne harde, koele koppen geslagen en, sterker nog dan te voren, waren ze als overwinnaars blijven staan; - het leven lag nu vóór hen als een rijk bezit. Adriaens huis droeg de beeltenis van de geuzengraaf Hendrik van Brederode, en ze hing daar als een zegeteeken, als een symbool van de glorie-rijke opstand waaraan de bewoner zijn welvaart dankte. De graaf-zelf zou 't zich
| |
| |
een eer gerekend hebben, ook al was 't een schoenmakerswerk plaats. Bij dit gezonde volk was 't ambacht nog in aanzien en wie 't beoefende, behoorde tot de beste burgerij, dus tot de kern en kracht van Holland. Vader Adriaen was zich daarvan bewust.
Toch, Adriaen was tè zeer een Holländer van zijn tijd om niet tevens een heimelijke drang te voelen naar het koopmanschap. De handel zat hem in het bloed gelijk zijn vroolijkheid. Hij sjacherde, zoover zijn beurs het toeliet, in huiden en in leer. En toen hij daarmee geld gewonnen had, waagde hij zich, ondernemend maar toch voorzichtig, aan grooter zaken. Elk die er geus was in het oude Amsterdam van toen en die, al was het nog zoo weinig, contanten in zijn la bewaarde, speculeerde in huizen en in erven. Het stadsbestuur had, toen het, laat maar góed, het Spaansch gezag verwierp, al het bezit der katholieke geestelijkheid en kerk tot zich getrokken en verkocht het graag voor blanke munt; het was de juiste tijd voor wie begreep dat Amsterdams grootheid, óók in zielental, nu komend was. ‘Adriaen in Bredero’ deed mee, gelijk zijn broer, de kapitein, en gelijk zijn zwager uit ‘d'Oude Oost’; hun aller namen prijkten! meer dan eens, als kooper of als borg, in de registers van het nieuw gemeenebest.
Zóó, met al zijn levenslust toch behoedzaam speculeerend, werd Adriaen een bemiddeld man, in staat zelfs om, gelijk hij later deed, de imposten van wijn en brandewijn te pachten, - en zóó zeer in aanzien bij zijn medeburgers dat hij gekozen werd tot officier der handboogschutterij, een hóóge onderscheiding. Zijn kunde en talent als krijgsman zullen niet groot geweest zijn stellig, maar hij was een rijk, aanzienlijk burger en onder de kornuiten bij het schuimend bier was hij in tel; dààr had zijn vroolijk woord een hoog gezag en dat gold meer dan alle kennis en bekwaamheid samen.... De schoenmaker en kuiperszoon bracht het zóóver dat hij in volle, ijzeren wapenrusting, gaande vóór zijn troep werd afgebeeld door een van Hollands oude Meesters; lang nog is het schilderstuk bewaard gebleven in de doelen der schutterij.
Toch was hij geen geld-jager, noch een eerzuchteling, want diep in zijn hart bewaarde hij betere dingen dan zijn publieke arbeid te vermoeden gaf. Hij bezat liefde voor de schilderkunst en beminde het leven der gedachte. Hij sierde zijn binnenhuis met de stukken der Amsterdamsche kunstenaars van zijn tijd; hij ontving
| |
| |
de meesters en hunne leerlingen in zijne woning met meer gastvrijheid soms dan goed was voor zijn gezin, - en toen later de jonge Gerbrand hunkerend greep naar palet en penseel was aanstonds de wensch van de zoon tevens de wensch van de vader geworden.
Doch ook de literatuur trok zijn hart en des avonds, aan het einde van de drukke dag, verdiepte hij zich in zijn boeken. Hij bezat er vele en velerlei en bewaarde ze als een heimelijke schat. 't Waren meest de kleine deeltjes der geuzenliederen en der oude volksboeken met hunne wondere verhalen en ruwe houtgravuren, - maar ook de geschiedenissen van Amadis en Lazarillo las hij graag en zelfs nog andere, niet verdichte, overgebracht uit het geleerd Latijn; tot na middernacht zat hij soms in ‘de Roemsche Historie of Gesten’ van de welsprekende Titus Livius; - zooals anderen in hun bijbel deden, zoo schreef hij achter in de zware foliant met zijn ongeschoolde werkmanshand de fata van zijn gezin; hij dacht die dààr het best bewaard.
Krachtig als hij was en fel van levensuiting drukte hij de stempel van zijn geest diep in 't gemoed van elk der zijnen; het breed gebaar der goed-ronde oubolligheid, de opbruisende drift naar vrijheid en naar levenspret, de spetterende vreugd om liefde en om wijn, het daverende leven van het heftig-kloppend hart en 't warme bloed, - elk zijner kinderen - en de dochters niet het minst - had het geërfd. Maar in Gerbrand's hart bleek de bodem ook bereid voor vaders zucht naar kennis, zijn drang naar lezen, zijn liefde voor de kunst, voor kleur en lied. Wat Gerbrand niét ontving was Adriaen's gedegen faculteit tot het leven in de maatschappij, zijn stoere werkkracht en zijn koopmanszin.
Tegen Vader's drukke vroolijkheid gaf Moeder, stil en vroom, een weldoend tegenwicht. Wel moet de zachte vrouw zich later, toen de kinderen groeiden tot volwassenheid, een vreemde gevoeld hebben in haar eigen huis. Vaders wilde levensdrang - gesterkt door steeds grooter fortuin - sloeg ver omhoog in heel 't gezin; Cornelis en Gerbrand en ook de meisjes Gonda en Stijntje deden juichend mee; het huis vol vrienden, schilders en rederijkers, broeders van de Oude Kamer, lustige drinkers met wilde, vrije harten; aan het feesten binnen- en buitenshuis kwam schier geen
| |
| |
eind. Moeder Maryghen met haar ernst en teedere vroomheid deed niet mee en dùldde. Toch was haar invloed grooter dan zij zelve ooit vermoedde. Haar stille geest heeft het gevoelig hart van Gerbrand in 't laatste zijner levensjaren gansch bestuurd: het ‘aendachtigh’ deel van 't Liedboek is door haar geïnspireerd. En toen zij stierf, een jaar na hem, ging het gezin in ongebondenheid verleren en elk der leden zakte ras rot lager peil; Stijntje het diepst, maar ook Gonda's huwelijk was niet veel, en de oude Adriaen nam zich zijn dienstmeid tot een bijzit.
Toen Adriaen in de eerste jaren van zijn huwelijk nog schoenmaker was en woonde in de Nes, verhuisde hij bij zomerdag - gelijk elk ambachtsman - met werktafel en met knechts naar buiten, naar de straat onder de luifel van zijn huis. De deur stond wijd-geopend dan en liet de warmte en het straatrumoer vrij binnenstroomen in het woonvertrek. Daar zag men bij het licht der hooge vensterruiten Maryghen op de tegels bezig met de zorgen voor 't gezin; ze droeg de bovenrok van voren opgespeld en de mouwen van het roode jak hoog opgestroopt, het zwarte haar glad weggestreken tusschen 't bleek gelaat en 't witte linnen kapje op haar hoofd. Diep-in de kamer was het open vak der deur van 't heldere achterhuis en ook vandaar vloeide het licht naar binnen. Het koperen kannebord met al het tinwerk blonk, de zolder en de balken glommen, gladgeschuurd met zand, en aan de wanden hing het kostbaar schilderwerk, de schat van Adriaen: half-naakte figuren uit de bijbel of de Grieksche godenwereld en ook een enkel mansportret met breede kraag.
De kleine Gerbrand, zoodra hij drie, vier jaren werd, en alleen kon gaan, zocht zich zijn weg waar vroeg het hart hem dreef: naar straat. Daar was het licht, daar blonken feller kleuren en daar klonk lawaai. Hij scharrelde om de post der deur en waagde zich naar buiten, bij vader en de knechts. Daar stond hij, lang vóór hij het zelf begreep, in het drukste leven van het oude Amsterdam. Op de Nes, rondom de Vleeschhallen en 't Sint Pieterskerkhof, sinds kort een markt, hièr sloeg het luide zaken-doen van venters, schippers, ambachtslieden hóóg omhoog. 't Was langs de huizenkant een haastig door elkaar krioelen van veel menschen; de deftige stadslui in het bruin of zwart met pofbroeken, lange
| |
| |
kousen, lage schoenen, en zwierig op de hoofden hoog-gepunter breedgerande hoeden of baretten van fluweel; maar ook veel buitenlui van Slooten of van Amstelveen of verder nog, - ze gingen met trager tred, doch hunne kleeding was vol kleur en opschik: groene buizen, roode hoozen en de vrouwen met veel blinkend tuig aan hare zilveren gordels. Van weerszij van de straat klonk steeds het nijvere bedrijf der ambachtslui: de felle, knetterende hamerslag der smeden, het staag getik der schoen- en laarzenmakers, het hol geklop der kuipers; - dan ook het geratel van wagens en van karren, 't gekef van honden, 't zweepgeklap en luid geschreeuw der sleepers; - er was een druk gepraat, er werd gelachen, gezongen en getierd en boven alles uit schetterde van markt en hal het schreeuwgeroep der kooplui: ‘'k Heb mooi kalfsvleesch!’, ‘Mot je geen bietwortelen of kroten!’
Adriaen voelde zich thuis in al die drukte; de gezondheid blaakte dan in zijn sterke lichaam, zijn bloed begon heftiger te stroomen en hij was blij dat hij leefde. Ontelbaar was het aantal van zijn vrienden en bekenden; zijn luide groet, zijn boertig woord klonk staag de straat langs, links en rechts, en menigeen bleef even staan in de schaduw van de luifel, lachend dikwijls en met luid gepraat, maar ook ernstig, fluisterend over zaken van handel, van gilde of van schutterij. Zelfs doktor Scholl, de geleerde medicynman van de buurt, boog even deftig met héél breede hoed over de oude, houten schraag vol werktuig-rommel, en vroeg behoedzaam, naar de koop van nieuwe huizen. Of sinjeur Badens, de Italiaansche schilder, zwierig van dracht, met lange, spitse degen en fluweelen buis, stond lachend op te halen van tezaam genoten, pret, de vorige avond in ‘De graaf van Meurs’.
Wel vaak ook was er iets bijzonders aan de hand, een standje, markttwist of een vechtpartij, een dronken wijf, een neger uit de Oost, een optocht van leprozen met klingelend bel-geschel, of - mooist van al - een dief of deugniet door de schouts gesnapt. Dan - één, twee, drie, zat Gerbrand hoog op vaders schouders en over de tierende hoofden heen zag hij een lange, sluike man, stribbelend in boeien, voortgesleept door dienaars van 't gerecht; de stof vloog wolkend op in schelle zon, vader en knechts en elk die bij kwam, àl het volk joelde en lachte luid en Gerbrand, in de hoogte, kraaide mee.
| |
| |
Zoo groeide Gerbrand op van heel klein kind tot jongen, die de straat onveilig maakte. Met zijn kornuiten zwierf hij rond de hallen, langs de markt, door Nes en Pieterssteeg. Ze hoepelden, sprongen haasje-over, speelden ‘schoof of schyt’; ze kochten - kaapten ook soms - de bagyne-koekjes van bakker Gerrits tegenover het Koek-steegje; ze zwierven langs de tafels, karren, manden met vleesch, gevogelte en warmoes; ze ruzieden met dronken kooplui, met een wortel-wijf; ze scholden elk die vreemd leek, uit voor ‘Mof’ of ‘Knoet’, en als de stee-klok luidde, renden ze al wat ze konden naar de Dam en vochten om het plaatsje dat het mooist gezicht gaf op d'openbare folteringen aan kaak en geeselpaal.
Wel dikwijls ook, des avonds, als de drukte van markt en straat geluwd was, zag Gerbrand de broeders van ‘d'Eglantier’ met staatgen tred van Nes of Pieterskerkhof komen aangestapt naar de Groote Vleeschhal, waar zij in het pas gebouwde bovenstuk hun oefen- en vergaderzalen hadden; 't waren poëten, rederijkers en geleerden, gewapend met rol of boek en ernstig van gelaat om d'ernstige arbeid die zij ondernamen, - maar was er pret te maken, nà het spel of bij een feestelijke ommegang, dan ging het soms in uitgelatenheid zóó schots dat elk decorum hen verliet. In Gerbrand's oogen waren 't allen groote mannen tot wie hij opkeek met een stil ontzag. Een enkele kwam wel soms bij vader thuis en sprak gewichtig dan van boeken en van verzen, - de anderen kende hij van straat, want gemeenzaam noemden makkers en volwassen buurtvolk de beroemde namen: Sinjeur Van Kampen; Sinjeur Huydecoper; dat is Rensdorp, dàt Reael; - hij wist zelfs wie 't geleerdst was in al de vreemde namen van goden en godinnen, - wie het best de kunst verstond zijn verzen op te snijden met een daverend geluid, - wie zijn hoorders tot tranen te ontroeren wist, en wie ze lachen deed, dat de zware hoofden heen en weder schudd'en. Hoe dikwijls sloop niet Gerbrand als hij hen ter oefening verzameld wist, de trap der Vleeschhal op en lei zijn oor dan luisterend aan de kier der deur; niets zag hij van hetgeen gespeeld werd, niets van houding of gebaar, maar met open mond stond hij in strakke aandacht voor de luide woorden: een arme Amsterdamsche jongen-van-de-straat, al vroeg - wie weet waardoor? - onwederstaanbaar aangetrokken tot de kunst van woord en spel. En, eens de lust gewekt, rustte hij niet, voor vader hem,
| |
| |
al was het tegen moeders wil, meenam wanneer er in het openbaar gespeeld werd. Dan, kleintjes in de menschen-volheid van rond-om, maar, met popelend harte, meer genietend misschien dan de spelers zelf, zag hij het vóór zich alles duidelijk gebeuren; hij zag de zinnebeeldige personen elkander, naderen, de armen verlangend uitgestrekt, of afwerend van gebaar elkaar ontvluchten; hij zag De Mensch, verleid door 't zoet gepraat van Zelfzucht en van Hoogmoed, vol zware twijfel aarzelen welke weg te gaan, tot juist op tijd De Deugd, geholpen door Bermhertigheid, zijn ziel gansch overwon. Maar kostelijker nog wanneer 't vertoonde vroolijk was: een huiselijke twist van man en vrouw met luide ruzie-stemmen, een boer, die uit vrijen toog en slechts stokslagen tot zijn loon ontving, - een kwakzalver, een soldaat, een schipper, een boerin, elkaar bedriegend om een vaatje bier, - dan lachten Adriaen en Gerbrand daverend mee; hun oogen schitterend van vreugde om het leven, van genot om 't schoone spel; - en wat er leefde in vader, wies dubbel krachtig in de zoon omhoog.
Toch, wanneer hij, even later thuis, door moeder met heur zachte armen omvangen was als iets kostbaars dat zij korte tijd verloren had, - dan, met haar knielend voor de bedstee waar hij sliep, scheen heel het vroolijk spel reeds weer gebannen uit zijn hoofd en hart, en ernstig, evenzeer met àl de aandacht van zijn ziel, bàd hij, het kinderlijk gelaat verstrakt, de oogen vàst gesloten. In huis, in kerk en school had hij het vroeg geleerd: de zoete overgaaf aan God en 't onwankelbaar vertrouwen in Zijn wijs bestuur; oprecht en zuiver leefde 't in zijn diepste zelf.
Zóó werd hij tot een mensch, gelijk wij allen zijn: niet steeds vervuld van één gevoel, van één verlangen, niet steeds tot woord en daad gedreven door éénzelfde innerlijke macht; - maar de veelheid van verschillende begeerten die sluimert in elk menschenhart, ze werkte en woelde in hém zóó krachtig, dat hetgeeen op wisselende tijden naar buiten brak, in vreemde tegenstrijdigheden ver uit-één lag voor zijn eigen oog.
| |
II.
Toen Gerbrand de lagere school doorloopen had en nog wat meer geleerd had ook, wat Fransch en bijbelsche geschiedenis,
| |
| |
toen kwam de tijd dat hij een ambacht kiezen moest. Wel even misschien ging het plan van een deftig en geleerd ambt door 't hoofd van vader Adriaen, wel even misschien zag Maryghen haar liefste kind God's woord verkonden van de kansel, - maar Gerbrand's eigen rustelooze geest, zijn tegenzin vooral ook tegen al wat dorre en stage studie leek, ze was, goddank, in zijn toch weinig sterk karakter wel zóó groot dat zij hem dreef tot iets waarin zijn gaven beter groeien zouden. Was de tooneelspeelkunst reeds een beroep geweest van grooter aanzien dan de reizende artiesten van die tijd genoten, of was hij, in een andere stand dan die der degelijke burgerij geboren, hij had, gelijk in Engeland Shakespeare deed, niet lang gedraald maar was het schoone leven ingegaan van verzen en van vroolijkheid. Maar nu? Wie de begeerten kende van zijn jonge hart en ook het oude Amsterdam waarin hij leefde, die begreep wel aanstonds waar hij heen gedreven werd. Er was één kunst in hoog aanzien en zij gaf uitzicht zelfs op ruim gewin al waren ook haar dienaars losse kwanten, wild van hart en altijd droog van keel. Gerbrand zou schilder worden. Zijn hart dreef sterker misschien naar wat anders nog, naar iets waaraan hij zelve nog geen naam te geven wist, maar van alle ambt en ambacht die hij dagelijks rond zich zag, trok hem toch meest het schoone werk van lijn en kleur, en wellicht bovenal het vroolijk schildersleven, dat zich toen verbinden liet met iets van burgerlijk bestaan.
Gerbrand ging in de leer bij d'Italiaansche schilder Franciscus Badens, zijn, vaders vriend. Van 's morgens vroeg tot in de middag stond hij nu met lustige kornuiten op Badens' atelier. Het was eerst niets dan een leeren kennen der verven, 't gebruik van olie en penseelen, 't spannen van doek in het stugge houten raam, want men werd in d'oude tijd geen kunstenaar zonder eerst terdeeg het ‘vak’ te kennen, de kleine schijnbaar onbeteekenende handelingen die voor de Meester een gewoonte waren; pas later kwam men tot het mooie en groote, het vreugdevolle scheppen dat vanzelf naar buiten brak als lange oefening elk beletsel daarvoor had ontnomen. Maar toch, slechts zelden bracht een leerling het tot meesterschap al was hij nog zoo zeer bedreven in dàt deel der kunst dat door elkeen was aan te leeren. En wie zal zeggen voor hoevelen het schoolsche leerling-zijn de volle ontwikkeling van
| |
| |
eigen gaven tegenhield? Misschien was dit met Gerbrand het geval. Hij moet van-huis-uit stellig 't schoon gevoel voor schilderkunst met iets ook van een klein talent daarvoor, naar 't atelier van Badens hebben meegedragen. Maar 't was nog zwak, pas in de eerste tijd van groei, en daarbij: Gerbrand erkende al te graag zijn meesters en nam van hen over wat hem goed dacht niet alleen, maar ook: wat hij bewonderd wist. Dit toonde hij ook later in de kunst van taal en van tooneel, doch de begaafdheid daarvoor was zooveel sterker in hem en werd althans niet ópzèttelijk door anderen geleid; zoo groeide daar vanzelf, temidden van het vele dat hij overnam, iets eigens ook. Bij Badens wist hij niet beter dan dat hij zijn best moest doen zijn meester in de kunst te evenaren door hem zorgvuldig na te volgen, en dus zette hij zich tot de groote bijbelsche figuren der Italiaansch-romantische schilderschool; hij voltooide een ‘David en Batseba’, een ‘David en Abigel’, ook wel een tafereel uit d'oude sagenwereld: ‘Piramus en Thisbe’, of de schoone vrouw ‘Fortuyn’, half naakt en weelderig van vormen. Maar weinig vond zijn hart hierbij bevrediging. Veel liever had hij - wat ruw misschien en niet zoo glad geschilderd als het hem geleerd was - een oude Amsterdamsche gracht op doek gezet of de vogelmarkt met al 't krioel van mannen en van wijven, de oude hondenslager van de Pieterskerk, de vrouwenvergadering bij de kerkhofpoort, - maar zelfs toen hij beroemd was reeds als dichter van zijn kostelijke kluchten, toen hij - zoo ongeveer tenminste - zijn eigen gaven kende en ook wist wat kunst vermag zoo die een spiegel is voor het eenvoudig volk, zelfs toen nog scheen hij voor zijn penseel geen andere figuren te kunnen vinden dan die der mythologie en bijbelsche geschiedenis. Zóó lang en zóó eenzijdig werkten in zijn was-week hart de krachten na, die als kind hij ondervond.
Het strenge dualisme van kunst en leven dat hem zoozeer beheerschte als hij voor de schildersezel zat, verliet hem gansch, ja, verkeerde in het tegendeel, zoodra hij zich tot schrijven zette. Dan gevoelde hij zich niets dan een vroolijk - en soms ook droevig kind van 't volk; dan herkregen andere groote machten - die van het oude Amsterdam - hun heerschappij over hem, en nauwelijks wist hij dat hij dan tevens oneindig beter kunstenaar was. Had hij 't penseel durven hanteeren gelijk de pen, we hadden nu een Jan Steen, een David Teniers meer bezeten.
| |
| |
Toch was zijn schilderstijd van grooten invloed op hetgeen hij later worden zou, doch die invloed kwam niet van uit het atetier van Badens, maar juist van daarbuiten. Hij ging het volle vroolijk leven in der jonge kunstenaars.
En weet ge wat dit zeggen wilde in 't jolig oud Amstelredam?
Zie daar de guiten in ‘De Graaf van Meurs’ of in de ‘Hand-boog-doelen’; - de breed-gerande hoeden schuintjes op een dracht van welig haar, geestige gelaten, glinsterende oogen, knevels in punt gedraaid, de monden nimmer moe van drinken noch van schertsen. Heisa, daar gaan de glazen schuimend bier, de beste ‘Dantsicker smokkel’ - ondanks ‘'t beniste boortje’ uitgedronken ‘met een snaers’. Heisa, daar klinkt van stoel, van bank, van disch het daavrend lied, het liefste, 't mooiste: ‘Schoon liefje jent, zeer excellent’...... De groote ‘hoeden worden feestelijk omhoog gezwaaid, dan rinkelen de kroezen op de gladde houten tafels en menig oog gluurt glunder naar de mooie Machteld die bedient. Ei zie, hoe, hupsch en vlug in 't nauwe keurs, zij gracielijk door d'over-volte zwenkt en elk zijn deel geeft, niet alleen van 't koele bier, maar ook van lachjes, groetjes, vriendelijke woorden. - Wie is het, die bij haar gezicht zijn hart het hoogst voelt kloppen en zoo raadselachtig snel? Wie tracht er weer, in het donker bij de toog, het ‘soete soch’ den arm om 't slanke lijf te slaan? Maar hup! ze is te lenig en te vlug en al ontwijkt ze 't met een lach, schalks dreigend met heur vinger, toch: de vrijer blijft beduusd, beschaamd en eenzaam staan....
‘Hallo!’ Een makker roept. ‘Hallo, Gerbrande, kom borst, zing ons je nieuwste lied, dat 's beter.’
De vrijer keert, en Gants bloed! had Machteld geen gelijk? - hij is de knapste niet! Twee al te groote, al te felle oogen, een platte, breede neus, een groote zinnelijke mond met zware, dikke lippen.. Hoe angstig-leelijk, maar.. hoe fijn-geestig óók is dat gelaat! Er beweegt een trek van schalkschheid, levenslust en overmoed om neus en mond; - er tintelt in zijn oogen kracht en joligheid; - er is iets van 't vrije en blije in de lange krullen van zijn welig haar, in zijn stug-streuvelende snor, in 't komisch-korte, spitse baardje.
Hij keert, hij leegt zijn glas, één teug.
‘Welaan, 't zal zijn op de voois: Van Coridon’.
| |
| |
De makkers zwijgen en zetten zich tot luisteren met aandacht. Gerbrande kijkt naar Machteld die uit de verte lacht en dan begint hij:
Uit liefde kom ik dagelijks nu
Bij uw deur dus hengelen,
En zoek mijn hartje met het uw'
Heel ineen te strengelen:
Van al de aardsche engelen.
‘Bravo, Bravo!’
‘Sst! Sst! Ga door, Gerbrande!’
Er trilt voor kort moment een lachje om des zangers mond, maar onmiddellijk herkrijgt zijn aangezicht de ernst en de weemoed waarmee hij zong. Hij bemerkt, hoe Machteld, gevleid, naar hem blijft luisteren: het is als immer: zijn liedjes zijn meer welkom dan zijn kussen. Hij zucht; dan, innig en zacht, vervolgt hij:
Uw levendige geest gezwind
Munt uit zeer eêl en waardig;
Ik zie dat gij de deugd bemint,
Dies zijt gij recht eerwaardig.
Bevallig, zoet en aardig.
Ja, geen penseelen, tong noch pen
Zou uw schoonheid wel treffen,
De gunst die ik u schuldig ben
Is niet te bootsen effen;
Gestaag uw lof verheffen.
Even wacht hij en staart peinzend voor zich uit als om het nieuwe woord te zoeken; er ligt een schoone, rustige glans over
| |
| |
zijn gelaat; hij is niet zoo leelijk meer; hij is bijna knàp. Er is plechtigheid in de stilte waarmede de makkers 't vervolg van zijn lied verwachten. Dan, nog inniger, nog echter en dieper van toon, klinkt het:
Om u is 't dat ik zwerf en zwier
Als zinneloos en dronken,
En somtijds kom ik weder hier
Dan als een pauw aanpronken,
Och, waar de liefd' in u zóó groot
Als zij in mij is krachtig,
Zoo hoopte ik nog voor mijn dood
Uw gunst te zijn deelachtig;
Dàt weet de Heer almachtig.
Doch zoo een onverhoopt geval
Mij u nog stelt in handen,
Wie weet wat vreugd dat wezen zal
Om mij nog gaarne branden.
Bravo! het vroolijk slot heeft alles goedgemaakt. Hoog slaan opnieuw de luide stemmen op; de kroezen zijn reeds weer gevuld en daavrend wordt door allen 't nieuwe lied herhaald:
Van al de aardsche engelen.
Heisa! voor de jonge schilders is het altijd feest in 't oude Amsterdam!
| |
| |
Gerbrand was onder de kornuiten een der ergsten. In de taveerne, bij een goede dronk, bij, spel en zang en dans, dan tintelde de joligheid hern in het hart, dan wist hij steeds de nieuwste voois, de laatste quack, het sotst verhaal; - dan sloeg de vrije vroolijkheid hem dol door 't hoofd en dan ook was het of zijn geest, van alle banden vrij, zich 't hoogst verheffen kon, en zong hij plotseling zijn schoonste lied.
Hij was een mengeling van goed en slecht, van mooi en mal, van menschelijk hoog en laag, - een straatjongen en een dichter leefden samen in hem. Want als, na drinkgelag en schelmsche streken, hij om middernacht weer huis-toe ging, duyts van het bier en waggelend misschien van gang, dan, in het heldere manelicht versmolt tot dichterlijke teederheid opnieuw zijn zwaar, onstuimig hart. Hij liep er eenzaam door de nauwe, stille straatjes; er hief zich geen gerucht dan van een heimlijk-minnend paar en soms een ver geroezemoes als een taveerne-deur luid opensloeg en een ros licht viel op 't pad....
Hóóg boven hem in 't veld der sterren, dreef de goede maan; hij keek omhoog in 't zachte teedre licht, en zag hoe 't langs de lage daken en over 't water van een grachtje gleed. En een wonderlijke weemoed kropte hem in hart en keel, - een ontroering, heerlijk-zacht, dreef hem de tranen uit het oog; - hij dacht aan 't meisje dat hij eens beminde, de blijde, blonde, lang-geleden, op een Mei; - en aan een ander ook, die met haar bruine oogjes en lachend-roode mond, - en aan een derde nog, - en aan een vierde; - hij dacht aan allen samen, aan al zijn liefden en al zijn blije uren. Ach, was het lamentabel zelfbeklag dat hij zich nù verlaten voelde? Kon hij het helpen, dat hij, dweilend door de nachtelijke straatjes, plots stond voor 't huis waar hij zijn laatste, zijn liefste, in zachte sluimer wist. Als een armzalig troubadour staat hij in 't licht der maan, en plots.... is er een lied:
's Nachts rusten meest de dieren,
Ook menschen goed en kwaad,
En mijn lief goedertieren
Maar ik moet eenzaam zwieren
En kruisen hier de straat.
| |
| |
Ik zie het zwierig drijven,
Ik zie dat ik moet blijven
Ach, lief, wil mij gerijven
Zachtjes zong hij en eenzaam klonk zijn stem in de nachtelijke stilte. Hij hief zijn gelaat omhoog, bleek in het bleeke maanlicht, en hij lachte.... Dag, zoete maan; - gegroet, gij zachte, milde...... O, mocht ook zij daarbinnen even vriendelijk, even goedgezind....; van haar één woord slechts, 't schoonste dat hij kende....
Met hoop en vrees bevangen
Van U, mijn troost, t'ontvangen:
't Woord, daar men lang om rijdt.
Maar wat sprak hij tot een huis, dat stom en stug in 't donker stond! De liefste sliep. De liefste hoorde niet. Wat baatte dan zijn klacht? Dwaas die hij was!
Mijn vruchteloos verwachten
Mijn kommer niet en bluscht.
Zult gij mij heel verachten
Och, voedster van mijn lust?
Maar ziet, ik, onbedachte,
Klaag nu, - zìj leit en rust.
Och, slaapt gij, mijn behagen,
Terwijl ik doe mijn klacht?
Wat baat mij dan mijn klagen
Ik zal 't geduldig dragen
Ik wensch u goeden nacht! -
Ach, de liefde was zijn vreugd en zijn verdriet. Z'n groote ruime hart beminde wel bijna àl de meisjes. Waar hij ze maar ont- | |
| |
moette, op straat en in de binnenhuisjes, bij feesten, op een bruiloft of 's winters op het ijs, - altijd en overal was 't hart hem drukkend-zwaar en overvol van liefde. En zie, zijn geestig woord, zijn aardig lied, zijn vrije, losse zwier van jonge schilder, en later ook de kleurige uniform die hij droeg als vaandrig van de schutterij, 't was alles wel in staat het jonge-meisjeshart te streelen, en streelend, tot den overgaaf te leiden. Maar immer duurde 't spel slechts kort, want menig zedig zieltje, half gewonnen, schrok plots in angst terug voor zijn onstuimig bloed en wild-weyich gelaat. En gingen niet de praatjes van zijn neskerijen? Zag men hem niet bij kitters, malle kayen en al het volk dat vuile veeren voert? - Een gtoet, een lach, een praatje, een enkele kus misschien in stilte, elk meisje gunde 't hem een korte tijd en dan niet meer; een ernstiger medeminnaar was hem ras de baas in 't degelijk oud-Holland van zijn tijd. En immer zat dus Gerbrand ook in groot verdriet, nu om Annetta, dan om Chlorint, dan om mooi Aaltjen. Elk minnelied, gezongen tot verheerlijking van 't eindelijk gevonden, allerzoetste lief, werd al te vlug helaas, gevolgd door een lied van klacht, van bittere herinnering en droef verlies; teleurstelling schrijnde, als een open wond, in zijn gevoelig hart en de gekrenkte trots verhardde pijnlijk zijn verdriet.
Zoetjes begint hij eerst, verdroefd in weemoed, op te halen van voorheen, van het geluk, zoo kort gekend....
Mooi Aaltjen, is 't zóó haast vergeten
Mijn lang vervolg van dag en nacht,
De schoone tijd die 'k heb gesleten
En met uw wil heb doorgebracht
In vriendlijkheid, in vroolijkheid,
In vrijigheid en zoetigheid van praat,
Van 's nachts tot 's morgens en des avonds laat?
Hoe vaak nam ik uw teedre handen,
En drukte z'aan mijn linker borst,
Waar mij het binnenst scheen te branden
Van 't geen dat ik nauw zeggen dorst;
Daar wenschte ik mijn een vensterkijn
Van kristallijn of van fijn spiegelglas
Dat gij mocht zien hoe ik te moede was.
| |
| |
Schooner wellicht dan het in werkelijkheid geweest was, toovert de herdenking hem nu alles voor.... O, hij heeft haar liefgehad zoo innig en oprecht. En zij heeft hem toch laten naderen! Zij heeft toch terug gekust!.... En nu.... Als een felle vlam slaat de teleurstelling in hem op, - de smaad ook en de schande, die zijn groot hart verdroeg....
Waar ik ter wereld heb genoten
De vreugd die men verkrijgen kan,
Daar wordt mij nu de deur gesloten
En men houdt daar een ander an.
Hoe zijt ge nu voor mij zoo schuw,
Of wie heeft u zóó schandelijk geraân?
Dat gij mij hebt dees trots en spijt gedaan?
Wat moogt gij in u zeiven denken,
Wanneer als gij eens overziet
Mijn leurtjens en kleine geschenken,
Of 't geen er bij ons is geschied?
Zoo hier, zoo daar, gij weet wel waar,
Met wat gebaar en gansch verslingerd hart
Was ik gestaag in uwe min verward.
Dan, gemeenzaam geworden door de herinnering, maar daardoor ook duidelijker gevoelend de droeve tegenstelling tusschen vroeger en nu, drijft de machtelooze wanhoop hem tot verwijt en nog erger: tot bedreiging, niet edel stellig en allerminst voornaam-van-geest, maar echt en diep menschelijk gevoeld en uitgesproken met de felheid der overtuiging:
Wat woorden zijn er wel gesproken;
Bedenk ze eensjens in uw geest!
Wat Eden heb je mij gebroken!
't Is wonder dat je niet en vreest
Dat ik u eens met vrij wat reens,
Iets ongemeens zal spelen op een tijd,
Is 't dat mijn liefde nog verkeert in nijd.
En plotseling laait de haat omhoog, even oprecht en hevig als zijn liefde; geperst door zijn smart, zijn teleurstelling, zijn ge- | |
| |
krenkte trots, zijn opstandige minnenijd óók, vaart hij uit in opperste verbittering; ieder woord een zwaardslag, een degenhouw:
Gaat heen, geveinsde courtisane,
Begoochel d'oogen en het brein
Van den verdwaasden kapitein,
Dien blooden bloed, van wien gij 't goed
Meer als 't gemoed, en dat met reden, acht;
Versteur mij niet, vaarwel en voort: goenacht.
.. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
En tòch hadden de meisjes gelijk, want zoo hevig deze minnaar was, zoo ongestadig was hij ook, en wie zal zeggen van hoevele der scheidingen die hij later zoo hartstochtelijk beweende, de oorzaak lag in zijn eigen lichte hart? - ‘'t Kan verkeeren’, al zei hij 't soms met stil verdriet, het was voor hem geen smartelijk verworven levenswijsheid, maar een vreugd-vol devies waaronder hij vlindervlug van d'een naar d'ander vloog; 't ibeteekende voor hem dat iedere kus, Goddank, geen bruiloft maakt, en dat vrijen nog geen trouwen is; - de verandering was hem zoet, 't hart dorstte immer ‘naar wat varsch’.
En daarbij ook: al leek hij wel iets op een middeleeuwsch vagebond, wat los van zeden en begeerig naar 't romantisch avontuur, hij was toch in zijn hart een zoon van Hollands eerste, burgerlijkste burgerij; hij wist wat stand en burger-aanzien is, wat geld en goed beteekenen in de liefde. En zie - o, wonderlijk is het menschenhart - de ondeugd die hij zelf bezit, gispt hij het meest in andren. Ontelbaar zijn z'n klachten dat aardsche gaven bij de menschen meer in eere staan dan rijkdom van 't gemoed; en hoe menig meisje verwijt hij dat z'een vrijer zoekt van hooger stand en van een rijker beurs dan arme Gerbrand is. Maar eilieve, hoor óók hem zelf:
Zie ik een aanschijn lief en zoet,
Slecht, needrig, ongeacht,
Doch vroom en eerbaar van gemoed
Maar zonder eenig haaf of goed,
De liefd' en heeft geen kracht.
| |
| |
En zoo vaak hij in èrnst bemint, is d'uitverkoorne nimmer zijns gelijk, maar uit een deftig, rijk gezin, een Margriete Keizer, een Tesselsoha, een Magdalena Stockmans.... Stellig is hij eerlijk geweest in zijn liefde-gevoel voor elk van deze, maar onbewust werkte toch het andere mee. Van Adriaen's beleid en wijze werkkracht tot opwaarts-gaan in geld-bezit en in maatschappelijk aanzien, had Gerbrand slechts de vage drang geërfd; ze kwam te voorschijn in zijn keuze van geliefden, de érnstig beminden, met wie hij trouwen wilde en wier namen tot ons kwamen. Bij hem was voor een mésalliance niet te vreezen, al had hij nog zulk een ‘vliegend, wild gezicht’. - Geen wonder dat de ‘deege deeglijkheid’ ook dan, van andere zijde kwetsend, hem tot klagen bracht....
(Wordt vervolgd.)
|
|