| |
| |
| |
Nieuwe bijlagen door Jac. van Looy.
Mistig weêr.
‘Gelooft gij, Rêvard?’ sprak Zebedeus, achterover leunend, ‘dat het goed gedaan is, ontstellende droomen of verschijningen anderen mede te deelen?’
‘Vertrouw ze toe aan de uwe,’ bromde Rêvard, gedoken in de'overstaanden zetel.
‘Ach, Rêvard,’ antwoordde Zebedeus, ‘Dorinde is zoo licht en bevallig.’
‘Vertel het dan aan mij,’ bromde weder Rêvard.
‘Ik weet niet wat het was,’ vervolgde Zebedeus, ‘het overviel mij op de wandeling, komend van de voedster. In de geruchten van schraalte en rumoeren van schaarschte heden ten dage is mijne bezorgdheid om Dorinde een bijna dagelijksche geworden. Gij kent de voedster van ons, haar rijk uitdrukkingsvermogen, met wie ik menig onderhoudend uurtje sleet en die ik noode zou missen. Want het is zoover met mij gekomen, Rêvard, dat ik haar verhalen vreezen moet en ontzien te gelijk. Gelukkig staat het kind op eigen beenen reeds en uit zijn wonderlijk gehaspel tracht ik de stof te ontleenen om Dorinde op mijn beurt wat op te beuren. Ach, Rêvard, dat mag niet altijd gelukken.’
‘De lange winter staat voor de deur,’ riep zij mij van de drempel harer woning waarschuwend achterna, toen ik huiswaarts toog, ‘en ieder heeft zijn eigen kroost, mijnheer!’ Een parelige nevel bewolkte de landen, poover bedekt soms hier en daar met wat de bouw er op gelaten had, o, dat bleeke groen, dat bleeke groen, Rêvard. Ze werd ons altijd afgeschilderd, Rêvard, als een kuchster en een prevelaarster, zonder koesterend vleesch en gierig op haar
| |
| |
kaf; ik plooide mijn mantel wat om mij heen, doch ging geen stapje sneller toch, o, dat bleeke rood, Rêvard, dat kleuren van het loof, dat zich goed willen houden en zich bestendigen tot den laatsten stond. Ik had altijd in mij, Rêvard, een hunkering naar die gebrokenheden, in iederen gulden avond heb ik het gevoeld, zooals ik steeds de groote zomer moet gedenken in 't gelen van de blâren, er is misschien geen bloem, Rêvard, zoo schoon als een welkend blad.
Het was vanzelve kuieren geworden wat ik deed, de mist verdichtte zich al meer, mijn blikken konden enkel rusten op den bodem waar ik trad en wijl er te alle kanten nu de bosschen worden omgehakt, gevoelde ik de naakte aarde klagelijk in mij liggen. Ik schuifelde wat blaren samen, want er lagen blâren, Rêvard, met glinstering als spinnerag er op en 'k bukte naar een blozend galletje dat uit de blâren rolde. Ik nam het met mij mee en sneed gedachteloos den nagel mijner pink door 't zachte appeltje en maakte het vliegje bloot hetwelk er binnen groeit gelijk een rijpe pit.
Het trok zijn kop en schoertjes uit het vruchtje los, als uit een diepen slaap ontwakend en het roerde zich. Ik liet het zoetjes kruipen op mijn pink, de vlerkjes waren, dacht mij, wel volwassen reeds en hadden ook dezelfde glinstering die op de blâren was. En zoo bewoog het met mij door de bleeke wereld, met zijn hangend achterlijfje, een zat, gezwollen achterlijf, als van een wesp, Rêvard.’
‘Sprookjes naar het leven,’ bromde Rêvard.
‘Ik verhaal u dit, Rêvard, om tot mijn verhaal te komen,’ vervolgde Zebedeus, ‘het traag opkruipend diertje af en toe beademend, bemerkte ik tot de steenen hoeve te zijn gevorderd, nog altijd door dienzelfden pachter van generaal Bombardos betrokken, die bij Lorrijn voorheen zoo vaak zijn licht ontstak en een onzer ijverigste oefenaren, zoo ge weet. Het huis bestond nu als een wezenloosheid slechts en al de witte voegjes waren groenig aan den grond geworden en 'k weet niet wat mij heeft bewogen toen, Rêvard, het stomme diertje af te geven aan een der dorre blaren zijner hegge.
Ik was de Plasser dus allang voorbij, aleer ik mij het vlondertje herinnerde en 't glimpig schijnsel van het watertje. Het had mij
| |
| |
nochtans aangeblikt gelijk een dierbaar handschrift, verdwaald in een drukkerij of op een boekenstalletje tusschen ariaatjes en planeten. Ik heb opnieuw ontdekt, Rêvard, dat als het schemerig weêr is, ik gonzender van binnen ben en rijker mij gevoel te zijn aan woorden dan als het buiten helder is. Gekooide vogeltjes ook zingen in den schemer meer dan in het licht en wij, wij kunnen ook niet immer spreken uit het licht, wel er henen, wanneer ik niet kan spreken tot Dorinde, Rêvard, spreek ik tot mij zelve. Wanneer de winter voor de deur komt te staan, zoeken sommige onzer mede-natuurgenooten een algeheele roerloosheid, om dezelfde reden wellicht, blijf ik 's morgens tegenwoordig lang in liggende houding. En 'k heb ontdekt, Rêvard, dat ik in dezen staat toegankelijker ben voor oude schrifturen dan op een verder gevorderd uur van den dag. Bij elk ontwaken is de geest als nieuw herboren, hoe dikwijls is een mensch spoedig na het opstaan weêr veel ouder. Een dichting in het grijs verleê te boek gesteld kluistert me in den morgen en kan mij later dikwijls niet dermate boeien, terwijl ik dan gemakkelijk mij mee laat nemen door een nieuwe geschiedenis ofschoon die van diezelfde tijden nochtans tot mij spreekt. ‘Er uit’ geschreven dus, Rêvard, eischt voor het verstaan, een jeugdiger staat van den geest dan het ‘er over’.
‘Daarna’ is somtijds snijdender dan ‘dadelijk’, bromde Rêvard.
‘Dat zal het wezen,’ murmelde Zebedeus, ‘een wesp gebruikt zijn angel ook uit boosheid niet en kinderen kwellen meest uit levenslust elkaâr; hij wil wel groeien onze jongen toch. Het kwam mij voor, Rêvard, mij weinig lager te bewegen dan ik placht te doen en alhoewel ik gisterochtend vroeg ter been was geweest, trad ik bizonder langzaam. Gelijk een vlammetje daalde er een kou-spellend roodborstje neder in den kring voor mijn voeten, en, hebt gij wel eens bemerkt, hoe scherp de dingen rieken als het mist? Een groote landman daagde plotseling op, zijn werkpak glimmerde langs zijn lange leden of scheen hem zijn geraamte door de kleêren heen, hij groette en liet mij weêr alleenig in de lucht van eikenschors en berkenbast, nog lange na de laatste schemerstapel van sprokkelrijs. Vrouwe de Winter volgde mij en 'k overpeinsde wat Rustaard eens zeide over natuur's onverschilligheid en aan de rechtvaardigheid ik dacht der niet te keeren stormen en orkanen. Al wandelend, leek ik de mist te ontloopen, de mist trok
| |
| |
op, of zonk in de aarde neder, ik zag de voren rooken en meende reeds het blauw des hemels te bespeuren, dikwijls, niet waar? is ochtendnevel speller van schoone noen. En dat verheugde mij, omdat ik dus gemakkelijk zien kon waar ik was, het wegje tot de hazelaar kon houden en niet het laantje behoefde te gaan dat iemand plotseling in den ouden doolhof voert en 't huisje links kon laten waar onze koster laatst dat ongeval overkwam. Ik had mij voorgenomen wat te verrichten in de gaarde, het oog des meesters, lachte ik tot mijzelve, doet de vruchten zwellen, het park kwam over mij in al zijn smachtende pracht en al zijn smeekende praal, ik zag Dorinde's onderbroken bouwing, ik zag de tinnen rijzen onzer woning. De musschen die ik had verzuimd te voederen fladderden aan en wilden op mijn hoofd en schouders zitten, vrij als ze zijn, ondanks hun slaafsche gebondenheden, hun oogjes kunnen schichten als kinderlijke gieren. Ik toonde hun mijn leêge handen en zij gingen en lieten mij mijn weg vervolgen, in zonnigheid, geleidelijk, gereed voor veel. En toen, Rêvard, toen, heeft het mij overvallen.....’
Zebedeus richtte zich in zijn zetel en liet, tastende, zijn hand rusten in de borst zijner kleeding; zijn oogschelen vleugden neder en aldus bleef hij voor zich henen spreken of was Rêvard er niet.
‘Het overviel mij als een bare schrik
En riep afwerend op mijn helderst ik,
Terzelfder oogenblik......
Ik zei tot mij: dat ieder sterveling
Nu 'licht een prooi werd van begoocheling,
En zoo het kwam het ging......
En lag bezworen, meende ik, diep in mij,
Gegaard bij alles wat men noemt voorbij,
En 'k ging weêr eenlijk, uiterlijk bevrijd,
Door al de wonderheden, te allenzijd,
En waar elks huis naar leidt......
En werkte thuis.... weet iemand ooit waarvoor?
In onzen binnenhof ik mij verloor,
Verloren in najaarsgloor......
Soms, kijkend naar een bloem, een knop, een tak,
| |
| |
Rees als een dampbel op een watervlak
Wat diep in mij verstak......
Indien een bloem nu waar' een menschenbeeld,
Misschien zij denken zou, dat mensch daar speelt,
Hij anders zich verveelt......
Och, bloemen, dacht ik, zijn onnoozelheên,
Ze zien ons aan nog, als door tranen heen,
Ze bloeien weêr of geen......
Voldaan, wanneer, al wist ik niet om wat,
Er iets in mij ontbloeide, ik vergat
Wat mij ontrust zoo had....
Maar later, rustend voor ons open raam,
Waar de avond neêrzeeg als een gouden faam,
Over iets zonder naam......
Is het weêr van-zelf terug gekomen,
En 'k boekte het, dewijl ik als een vrome,
Wou slapen zonder droomen......
.. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
Het storremde op en leek een wolk van asch,
Het laagste bij den grond het dichtst het was,
En wentelwoelde als om zijn eigen as,
Houdend de tint van asch.
En 'k zag van dunne schijnsels het bestroomen,
Als bleeke takken van nog bleeker boomen,
Gekringel en gekruis er laag in doomen,
Ribben en riffen, wirlend af en aan,
En lange knekels hakend saâm in 't gaan;
Het kwam zoo voor een glimploos vlak te staan,
Het dromde voor die spiegellooze wadde,
Met al er in wat zij aan menschlijks hadden,
En in hun kakenhoeken rot en radde
Zij haksels stroo nog hadden.
| |
| |
Rollend in splijting 't de oever overging,
De kooten zetten ze op de doove wetering,
En dansend, grissende in de werveling,
Naar mij, naar ons het ging......
.. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
Dat zag ik in dat prangende oogenblik,
Niet langer durend dan een slingerzwik,
Als een die is ontwaakt in dompen schrik
Zeggend tot zich, naakt op zijn bed gezeten,
Of niet die droom, de duisternis ontreten,
Een steeds geweten werklijkheid moest heeten,
Zebedeus zweeg en keerde zijn vermagerd aangezicht zijn hoorder toe, die met de vingers in elkaar gesloten, mede zwijgend zat.
‘Laat ons weder op den grond gaan zitten,’ prevelde Rêvard.
|
|