| |
| |
| |
Dorpsleven door Aleida van Pellecom.
IV.
Wanneer Lien tegen schemeravond, op weg naar haar getrouwde oudste zuster, langs Coba's huis komt, zit deze, met haar familie, voor de deur thee te drinken. Coba mag mee.
Zij gaan gearmd naar bakker Dirksen, maar het brood is nog niet klaar. De drie kleine kinderen, die in de kuip geweest zijn, loopen in hun nachtjapon rond. Lien en Coba spelen zoo lang met hen.
Dan komt zwager Piet met een mand vol versch riekend brood aan zijn arm. Hij heeft zich opgeknapt, zijn haren zien er nat gekamd uit, en hij heeft een hooge pet op.
Op straat loopt Lien naast haar zwager, Coba aan haar andere zij. De laatste vindt het een klein beetje griezelig, om met een gewonen man te wandelen. Alle menschen die zij tegenkomen, en ook die voor hun huis zitten, groeten en worden terug gegroet. Coba vindt er een lichte voldoening in, wanneer een of andere leverancier voor haar aan zijn pet tikt.
Ondanks de hechte, hoewel nog kinderlijke vriendschap tusschen Lien en Coba, beleeft de laatste menig moment, waarin het verschil in stand met haar vriendin duidelijk voelbaar is. Als Lien vertelt van haar huiselijk leven, en het blijkt dat het bij haar thuis anders toegaat dan in het gezin van den burgemeester, dan denkt Coba altijd, dat de verschillende gewoonten voortkomen uit het standsverschil. Deze opvatting dient haar ook vaak tot troost, wanneer Lien haar iets van huis meedeelt dat haar benijdenswaardig toelijkt.
Zoo staat het bijvoorbeeld met de financiëele kwestie. Het klinkt
| |
| |
vreemd, maar Lien is veel rijker te noemen dan Coba. Zij heeft aan Coba verteld, dat haar vader haar nu en dan verrast, met 's avonds, als zij allen bij elkaar om de tafel zitten, plotseling een paar gulden of een rijksdaalder in den schoot te gooien. Henk krijgt dan ook evenveel als zij. Nu moet zij het geld wel in haar spaarpot doen, maar het lijkt Coba toch een groot voorrecht, zelf geld te hebben. Zij kan slechts een dubbeltje weekgeld het hare noemen, en het overkomt haar wel eens, dat ze iets noodig heeft voor den Zondag, een nieuw haarlint, bijvoorbeeld, zonder het te kunnen betalen. Op zichzelf vindt ze dit nu niet zoo verschrikkelijk, maar wanneer ze tegen de juffrouw in den winkel zegt, dat ze het Maandag wel betalen zal, en ze ziet deze begrijpend glimlachen, dan schaamt en ergert ze zich. Zij schaamt zich ook wel eens omdat zij vaak de afgedragen kleeren van haar oudste zuster moet dragen, terwijl Lien altijd nieuwe, en ook veel duurdere jurken eni hoeden krijgt.
Het is een prachtige vroeg-zomeravond. De beukenboomen in de laan staan zoo vol en frisch in hunne klaar-groene, stille blaadjes. De krekels knerpen in het gras, en de lucht geurt van al het jonge groen en de wilde bloemen langs den weg. Af en toe klinken er nog enkele tonen van een laten nachtegaal.
De twee vriendinnen praten samen over school, en de bakker gooit er wat gekheid onder door. Ze hebben het ook over de pretjes, die de volgende week zal meebrengen; Dinsdag is het paardenmarkt, en Vrijdag is juffrouw Huijgens jarig, dan geeft zij een partijtje.
- Ma is gisteravond gaan vragen, wat of de juffrouw voor kadoo wou hebben. Een paar likeurkaraffen met glazen, zei ze. Ma zegt, dat we 't nou maar eens zelf moeten gaan koopen, we zijn nou groot genoeg. Dan zullen we maar Woensdagmiddag gaan, hè? vertelde Coba.
- Hoeveel geef jij? vroeg Lien.
- Een gulden.
- Ik twee kwartjes. Maar jelui zijn ook met z'n tweeën.
- Bijna allemaal geven ze twee kwartjes. Alleen Carry geeft een gulden, en Jan Groen mag maar een kwartje geven. Nare jongen is dat toch.
- Kan hij toch niet helpen, dat hij arm is. Zijne, moeder is maar eene weduwvrouw, zei de bakker.
| |
| |
- Nee, daarom niet, maar hij ziet er altijd zoo vies uit, antwoordde Coba.
Wat of het grootste van de twee pretjes is, wordt er nu besproken. De paardenmarkt duurt langer; den vorigen avond al zie je verscheidene paarden voorbijkomen, en 's morgens heel vroeg, als de zon nog nauwelijks op is, hoor je ze voorbijrijden. Het partijtje van juffrouw Huijgens duurt maar van zes tot tien uur, maar het plezier is er veel grooter.
Op de buitenplaats waar het brood gebracht moet worden, is een apart bruggetje voor de leveranciers, dat naar de keuken leidt. Als zij er aankomen, zit het personeel buiten thee te drinken.
- G'n avend samen, zegt de bakker.
- Goeien-avond, schemeravond; heb je licht en donker ook gezien? vraagt Teun, de oude huisknecht.
- Ja, ik kwam hem daar net tegen, twee mannen droegen hem op een berrie, antwoordt de bakker.
Deze aardigheid werd reeds menig Zaterdagavond herhaald.
De meiden zeggen ook goeien-avond. Coba en Lien zijn wat verlegen, Coba vooral. Er worden stoelen gehaald, en zij krijgen ook een kopje thee.
- Zoo, zoo, heb je dames meegebracht? vraagt Teun.
- Ja man, ik ben uit van avond, antwoordt de bakker.
De meid, onder wier departement de broodverzorging behoort, heeft een mandje van binnen gehaald, en begint het brood uit te pakken.
- Zeg is Dirksen, je broodjes worden hoe langer hoe kleiner; ik kan ze wel in me holle kies douwen, zegt ze,
- Kosten ook maar één cent, is 't antwoord.
- En hoe gaat 't ermee, Teun? vraagt de bakker. Ken je nog mee? Neem je nog geen pensioen?
- Nee, hoor, daar mot ik niks van hebben. Zoolang as ik nog werken kàn. Mevrouw zou me ook niet willen missen. Zei ze onderlaast nog tegen me. Al was 't alleen maar, om met me over meneer te kunnen praten. Ik ben de eenige in huis, die meneer nog gekend heb.
- Zoo? Ik zeker niet? vraagt de keukenmeid.
- Nou ja, wat zag jij nou meneer? 't Gebeurt dikwijls genoeg, dat jij mevrouw de heele week niet te zien krijgt.
| |
| |
Er komt een jongen schoenen thuis brengen. Een paar heel kleine, sierlijke knoopschoenen. Als Coba ze ziet, en hoort dat ze van de jongste freule zijn, vergeet ze een oogenblik haar verlegenheid, en zegt op verbaasden toon:
- Wat een vreeselijk kleine laarzen!
- Ja, zegt Teun, en zijn stem wordt warm van trots, daar zou uwees niet in kunnen. Krek kinderschoentjes bennen het. U ben niet zoo oud als freule Lisa, zou 'k denken.
- Nee, een half jaar jonger, antwoordt Coba.
Als er met Dirksen afgerekend is, zegt deze, dat ze naar huis moeten.
- Zeg aan moeder, dat ik morgen misschien wel niet kom, der komen eters, en dan zal 't wel laat worden eer ik weg kan, zegt Keetje tegen Lien.
- 'k Zal 't doen, antwoordt deze.
Als zij op het pad naar 't bruggetje loopen, klinkt er van uit de kamer muziek.
- Stil is, zegt Lien, en zij blijven luisteren.
- Wat mooi.... Laten we is gaan kijken....
- Bè-je-màl, meid, zegt de bakker.
Maar Lien gaat, heel zachtjes loopend, zoo ver terug, achter de boomen door, dat zij in de verlichte kamer zien kan. Zij kan niet zien, wie er piano speelt, maar ze ziet freule Lisa, die zingt. Ofschoon zij er geen woord van verstaat, vindt ze het prachtig. Nooit nog heeft ze zoo iets moois gehoord en gezien. Freule Lisa, een nauwelijks volwassen meisje, mooi gevormd als een beeld, is geheel in het wit gekleed; alleen heeft ze onder aan haar goudblonde vlecht een zwart lint.
- Kom dan toch, klinkt Coba's dringend-fluisterende stem.
Lien sluipt weer voorzichtig achterom de boomen. Het is haar of ze heel lang daar heeft staan kijken, en ze is er zoo door ontroerd, dat ze maar heel weinig spreekt op den terugweg. Als ze Coba hoort zeggen, dat het wel al laat zijn zal, wel bijna tien uur, zegt ze:
- Vader zal wel al naar bed zijn, als ik thuis kom. Maar dan moet ik hem toch altijd een nachtzoen gaan geven.
Door deze opmerking wordt Coba ontroerd. Zij herinnert zich plotseling, hoe zij, als klein meisje, ook elken avond haar vader
| |
| |
een nachtzoen gaf, en hoe deze op een keer, o, al heel lang geleden, zei, dat ze daar te groot voor was geworden. Daar heeft ze dagen lang stil verdriet over gehad, en nu nog voelt ze het schrijnen. Zoodat ook zij stil wordt.
Hetgeen bakker Dirksen doet veronderstellen dat zij beiden slaap hebben.
- Gauw naar bed, allebei, zegt hij nog plagend, als hij afscheid neemt.
Wanneer Lien in bed ligt, ziet ze het mooie, zingende meisje in den lichtschijn weer vóór zich. Zóó moeten de engelen in den hemel er uit zien, denkt zij.
En onbewust, komt zij op de gedachte, dat mooi en goed één moeten zijn, want met een plotselingen overgang weer terug naar het dagelijksche leven, herinnert ze zich opeens, dat buurvrouw haar onlangs vertelde, dat zij elken morgen een kopje melk van Mina krijgt, en dat zij er wel twee zou lusten, maar dat kan er niet op overschieten. - Als freule Lisa dit wist, zou zij zeker wel zorgen, dat buurvrouw zooveel melk kreeg als ze lust, denkt ze.
Coba is, als zij in bed ligt, nog verdrietig om den nachtzoen van Lien's vader. Zij voelt zich voornamelijk ongelukkig, omdat zij niet begrijpt waarom zij er door getroffen is. Ze tracht het onderscheid tusschen haar vader en dien van Lien te verklaren door het standsverschil, maar dit gelukt haar slechts gedeeltelijk.
| |
V.
De paardenmarkt is voorbijgegaan, op dezelfde manier als dit elk jaar plaats vindt. Den geheelen morgen, van heel vroeg af, heeft Coba in de dorpsstraat gewandeld met haar broertje, voor wien Post, als ieder jaar, een zweep gemaakt had; waar hij, telkens als er een paard voorbijkomt, uit alle macht mee klapt. Post heeft ook 's morgens vroeg de straat moeten gieten voor het huis van den burgemeester, tegen de stof. Op een dergelijken vacantiedag heeft Coba weer iets vóór bij haar burger-vriendinnetjes, want die moeten dan altijd thuis helpen 's morgens.
Omstreeks tien uur is zij met haar moeder en verdere familie gegaan naar een bevrienden notabel, die woont in dat gedeelte van het dorp, waar de eigenlijke markt zich afspeelt. Dit is een jaren-,
| |
| |
misschien wel eeuwen-lange dorpsgewoonte; elk huis op de markt krijgt op dezen dag bezoek van familie en kennissen, en dezen worden dan onthaald op de traditioneele, alleen dien dag gebakken bollen.
Om veilig voor paarden en boeren op de stoep voor het huis te kunnen zitten, worden er overal lage houten schuttingen voor opgeslagen. Daar gaan de boeren vaak op zitten, of tegen aan leunen, om hunne zaken te bespreken, en om de paarden die aan den overkant van de straat onder de boomen staan vastgebonden, te critiseeren.
Alvorens er tot een koop wordt besloten, worden de paarden in draf vertoond, doch dit mag van den burgemeester nooit op de markt plaats hebben, uit vrees voor ongelukken, vanwege de drukte. De verhandelingen die de boeren houden, zijn wel hoorbaar, maar grootendeels onbegrijpelijk voor de leeken die aan den anderen kant van de schutting zitten. Wanneer de in handel zijnde boeren elkaar driemaal op de hand geklapt hebben, is de koop gesloten; menigmaal beginnen echter na den tweeden klap de onderhandelingen opnieuw. Nu en dan ontstaat er contact tusschen publiek en boer; wanneer deze met zijn glimmend-zwarten breeden rug al te veel het uitzicht belemmert, wordt hij hierover onderhouden; vaak wordt dan een min of meer dubbelzinnige geestigheid als antwoord over de schutting geworpen.
Langs het laantje dat evenwijdig met den straatweg loopt, staan, op het gras, kramen met allerlei koopwaar, snoepgoed en speelgoed, en eetwaar voor de boeren, welke laatste bestaat uit gesmeerde bollen, harde eieren en zuur uit groote potten. Als altijd had Post op het drukst moment van de markt, de paarden geteld, en het gewone getal, tusschen acht en negen honderd, was ook dit jaar bereikt. Voorts had het, eveneens op elke paardenmarkt voorkomende ongeluk, een min of meer ernstige trap van een paard, plaats gevonden, en was er ook weer een in ruzie ontaarde koop geweest, waar het gezag bij te pas moest komen.
Coba had met haar broertje langs de kramen geloopen, en een piepend blaas-instrumentje voor hem gekocht. Zij was niet jong genoeg meer om te kunnen genieten van de snoeperijen, die zij vies en onsmakelijk vond. Ze had nog een poosje met Cor gewandeld, die woonde op de markt, en had ooms en tantes uit een naburig
| |
| |
dorp op visite. Lien zagen zij ook even, die had het schrikkelijk druk, zij hielp bedienen, met een laag wit schortje voor, bij haar zwager den bakker, die koffie met gesmeerde bollen verkocht, en waar het huis vol boeren was.
Nu is de dag van het schoolfeest gekomen. De groote meisjes hadden, volgens Coba's ma, het koopen van het kadoo er heel goed afgebracht. Daar de prijzen meevielen, konden zij, behalve likeurglazen, ook nog wijnglazen en een presenteerblaadje er bij koopen. De mand met glaswerk werd bij den burgemeester bezorgd, en Coba en Jet droegen die dezen morgen om half negen naar school. Iedereen komt vroeger dan gewoonlijk, van wege den bijzonderen dag. Alle meisjes dragen het haar in vele, stijve vlechten, want van avond moet het geheel los hangen en golvend, met een lintje opgenomen. Zij vragen elkaar:
- Wat doe jij an, van avond?
De meeste meisjes hebben voor deze gelegenheid een nieuwe, licht katoenen zomerjurk gekregen. Coba doet geheimzinnig over deze kwestie, ze is namelijk niets tevreden over haar jurk, want die is gemaakt van een oude japon van haar tante. Dit vindt zij nog veel grievender dan een zuster's japon te moeten dragen, en zij kan het niet laten voorkomen alsof deze van haar zuster was, want de andere meis jes kennen al de kleeren van het gezin van den burgemeester, en zij zullen dadelijk zeggen, dat zij deze japon nog nooit gezien hebben. Nu kan zij wel beweren, dat het een nieuwe jurk is, maar zullen zij dat gelooven? Zou het niet zichtbaar zijn, dat hij gewasschen is? Zij is daar niet gerust op.
Er is druk gepraat op school; sommige kinderen willen het kadoo zien, maar dat gaat niet, de juffrouw moet het zelf uitpakken.
Om negen uur komt de juffrouw binnen, heel beminnelijk glimlachend. Ofschoon zij oogenblikkelijk het kadoo ziet, doet zij of dit in het geheel niet bestaat, en neemt zij de gelukwenschen en de handdrukken der kinderen met zichtbare aandoening aan.
Coba zet het mandje nog wat dichter voor haar neer, en zegt:
- Asjeblieft, juffrouw, hier is het kadoo.
Nu pakt de juffrouw alles voorzichtig uit papier en hooi, en stalt het uit op den schoorsteenmantel. Zij veinst daarbij groote verrassing, en is rood van opgetogenheid. Eindelijk is werkelijk het laatste stuk uitgepakt; zij had al een paar maal gemeend, of
| |
| |
maar vóórgegeven, uit bescheidenheid, dat er niets meer in de mand zat. De kleine kinderen vinden het een prachtig kadoo. De oude mevrouw wordt gehaald, om ook te bewonderen. De groote meisjes voelen zich erg groot, omdat zij het gekocht hebben. Ten laatste zegt de juffrouw, eenigszins officiëel, om een slot aan de voorstelling te maken:
- Nou, kinderen, ik hoop dat jelui allemaal, als je groot bent, nog eens bij me zult komen om uit zoo'n mooi glaasje te drinken.
Deze woorden veroorzaken een gemompel en gemurmel onder de kinderen, dat steeds luider wordt, en ontaardt in uitroepen als: Hoera! en Lang zal zij leven!
Dan maant de juffrouw hen, nu kalm naar huis te gaan; van avond mogen zij pret maken.
Er zijn altijd om half zes al kinderen. De beschaving is nog niet zoover in alle huizen doorgedrongen, dat iedereen weet, dat men niet vroeger behoort te komen dan men geïnviteerd is. Om zes uur ontbreekt er geen een meer. Coba's stemming heeft nog geen feesthoogte bereikt, wanneer zij met Jet, als de laatsten, binnenkomt. Al heeft men haar thuis nadrukkelijk verzekerd, dat ze er bizonder goed, bijna als eene dame, uitziet in haar lichtgeel linnen jurk met witte gefestonneerde randen, en dat niemand zien kan dat deze niet splinternieuw is, dit laatste gelooft ze niet.
De twee vriendinnen bekijken haar een heel kort oogenblik, en zeggen niets. Dit laatste vindt Coba al verdacht. Ze voelt eenigen troost in haar lijden, als ze ziet dat de jurken die zij aan hebben, al zijn ze dan ook nieuw, stijver en kinderlijker gemaakt zijn dan de hare, die inderdaad iets damesachtigs heeft. Alleen Carry heeft een witte, geborduurde, echte baljurk aan. Wanneer Coba hare vernedering een beetje begint te vergeten, ziet zij Cor en Lien geheimzinnig fluisteren samen, en tersluiks naar haar kijken. Natuurlijk hebben ze het over haar jurk; ja, ze had het wel gedacht, je kunt duidelijk zien dat het een oude is, aan het feston van den rand zijn hier en daar draden los gegaan.
Nu begint er langzamerhand wat gang in het feest te komen. Juffrouw Huijgens organiseert spelletjes waar allen aan mee kunnen doen. Er wordt een stoet gevormd van paren; de groote meisjes vinden de groote jongens, die allen een paar jaar jonger zijn dan
| |
| |
zij, te klein voor cavaliers; Coba en Lien gaan samen vooraan, achter Jonker, den speelman met de krassende viool, met zijn lange, zwarte haren en glimmend rood gezicht, zijn kromme beenen en binnenwaarts gerichte voeten.
Cor neemt dan maar het kleinste jongetje naast zich, en de juffrouw-zelf sluit den stoet met het kleinste meisje aan haar hand.
Voor dit spelletje is het geheele huis disponibel gesteld; eerst gaat het door den salon, daarna dwars door de gang die naar de voordeur leidt, dan komt er een portaaltje, dat de keuken verbindt met het kleine voorkamertje dat tot huiskamer dient, en waar men de oude mevrouw met theekopjes hoort rammelen; verder, de keuken door, en dan is het schoollokaal weer bereikt. Deze marsch vindt plaats onder het zingen van het volgende, beteekenisvolle lied:
Meneer van Son is een brave kapitein.
Hij regeert zijn volkje zoo groot en zoo klein.
Weer teruggekomen in de school, splitsen de paren zich en gaat iedereen vis-à-vis zijn partner staan; zoodat er twee lange rijen gevormd zijn als het laatste paar binnen komt. Hier moet dit dan tusschen door galoppeeren om zich aan het hoofd van den stoet op te stellen. De op twee rijen staande kinderen klappen ondertusschen in de handen, en loopen langzaam, een paar pas, achteruit, en dan weer vooruit, op de maat van het volgende lied:
Wel, wat zeg je van me kippen,
Wel, wat zeg je van me haan?
Heeft m'n haan geen mooie veeren,
En heeft-ie dan geen mooi rokjen aan?
Dit spel wordt zoo lang voortgezet tot elk paar een beurt gehad heeft van de galop.
Dan komt Doortje, het meisje dat een paar dagen in de week bij juffrouw Huijgens boent en schrobt, met een groot theeblad vol kopjes thee en koekjes.
Doortje's voorhoofd en wangen zijn voor deze feestelijke gelegenheid glimmend gepoetst met groene zeep.
Er worden nog vele spelletjes gespeeld, als: blindemannetje;
| |
| |
ik-zie-ik-zie-wat-jij-niet-ziet; vader-ik-sta-op-jouw-kasteel, en jij-kan-mij-niet-krijgen, waarbij een met krijt op den grond getrokken vierkant het kasteel verbeelden moet; het spreekwoordenspel, alleen door de grooten, omdat het te moeilijk is voor de kleintjes; kruip-door, sluip-door; kat-en-muis; verstoppertje, waarbij alle kinderen op één na in den salon gaan, en bij welke gelegenheid Arie een standje van de juffrouw oploopt, omdat hij, in verlegenheid van wege het gebrek aan goede verstopplaatsen in het kale schoollokaal met de langs de muren geplaatste banken, den bewusten sleutel verborgen had in het papierbakje van zekere plaats.
De speelman kent al de wijsjes die bij de verschillende spelletjes behooren; bij het laatste bespeelt hij zijn viool heel zacht en langzaam wanneer er niemand in de nabijheid van den verstopten sleutel is, en met versneld tempo, wanneer er één van allen dichterbij komt. Is er iemand in de onmiddellijke nabijheid gekomen, dan speelt hij met een razende snelheid, fortissimo.
Doortje is er al weer met het blad, bedekt met een servet, waarop halve broodjes, voor een deel met saucis de boulogne, voor het andere met koek belegd, welke laatste den minsten aftrek vinden. Daarna komt er limonade.
Elk jaar verkeeren de kinderen in onzekerheid of ze aardbeien zullen krijgen. Is de lente erg koud en schraal geweest, dan zijn ze twee en twintig Juni nog heel schaarsch, en zegt de juffrouw dat het haar erg spijt, maar de aardbeien waren nog te duur.
Ditmaal komen zij inderdaad, tot moes gewreven, op halve beschuitbollen; zij worden ontvangen door een plechtige stilte, en er is niemand die hiervoor bedankt, zelfs de speelman niet.
De kritiek op haar jurk is Coba al lang vergeten; bij de pret die zij heeft, is een jurk van geen belang. Als er een oogenblik komt, onder het krijgertje spelen, dat haar zusje Jet, die een oude jurk van haar aan heeft, 'm is, roept zij:
- Mìjn jurk is 'm!
Een oogenblik later speelt zich een tragisch incident af; Jet komt doodsbleek, met wankele schreden, uit de deur die naar achteren leidt. Vriendinnetjes komen deelnemend en nieuwsgierig om haar heen staan, tot Coba haar ziet, en vraagt:
- Kind, wat heb jij?
- O, ik ben zoo naar, zoo'n hoofdpijn en zoo misselijk.
| |
| |
- Ga dan maar gauw mee naar huis, geef me maar een arm. Lien, ga je even mee? Dan kan ze tusschen ons in loopen.
Het huis van den burgemeester staat naast de school, alleen de twee tuinen liggen er tusschen. Onder de jeremiades van haar zusje bedenkt Coba een plannetje om de pret te verhoogen.
- Wacht je even, zegt ze tegen Lien als ze thuis is, ik moet even naar boven.
Lien verwondert zich, als Coba geruimen tijd wegblijft. Maar ze wacht trouw.
Wanneer ze haar eindelijk de deur uit ziet komen, barst ze in lachen uit. Coba heeft zich verkleed in een pak van haar oudsten broer, haar haren weggestopt onder een stijven heerenhoed. Coba lacht mee, maar als ze wat bedaard zijn, zegt Lien:
- Hoe durf je!
Coba is er zelf niet heel zeker van, dat de grap goed opgenomen zal worden, maar ze verbergt haar ongerustheid achter een brani-air.
- Wat, durven? 't Is ook wat. Op 't tooneel zie je 't zoo dikwijls, eene vrouw in mannenkleeren.
Haar argument is niet sterk te noemen.
- Nou ja, op 't tooneel, maar komedie spelen is ook zondig, zegt Lien, die maar één bron van wijsheid en moraal heeft, den bijbel.
-o Zoo, en van den winter ben je zelf ook naar eene uitvoering van de rederijkers geweest, voert Coba er tegen in.
- Ja, omdat Piet meespeelde.
- O, is 't dan soms niét zondig, als er iemand van je familie meedoet?
Bij deze woorden voelt Lien zich beschaamd; zij weet er geen antwoord op te geven, en neemt zich voor, niet meer naar uitvoeringen te gaan. Coba is nu niet in eene stemming, om zich het hoofd te breken met deze moeilijke kwestie.
- Weet je nog op die uitvoering, zoo gaat ze voort, toen die twee mannen zich uitkleedden, en in bed stapten. Toen was juffrouw Huijgens zoo boos, wij konden 't niet zien, omdat we op de voorste rij zaten, maar ma zei het. Ze zat aldoor met haar rug naar 't tooneel, en ze zei, dat 't een schandaal was, dat de heeren niet opstonden en heengingen.
- Als ze nou dan ook maar niet boos wordt, zei Lien.
| |
| |
- Waarom? Ik ben toch niet uitgekleed?
Toen zij de school binnenkwamen, leek deze niets meer op een school. Op elken hoek van den schoorsteenmantel stond een hooge lamp te branden.
- Die ééne is van ons, merkte Coba in 't voorbijgaan op.
De kinderen waren bezig aan een rondedans; toen zij Coba herkenden, begonnen zij te juichen en rondom haar heen te dansen.
Juffrouw Huijgens juichte niet mee. Het gelukte haar echter niet dadelijk, het gejuich te overstemmen.
- Coba, Coba, riep ze, ik vind het hoogst ongepast.
Algemeene verslagenheid.
- Begrijp je dat zelf niet, dat het hoogst ongepast is? zei de juffrouw nog eens.
- Nee juffrouw, antwoordde Coba, op benepen toon.
- Het komt niet te pas, voor eene élève van de Fransche school.
- Dan zal ik me maar weer gaan verkleeden, zei Coba. Zij trachtte hare vernedering te verbergen achter een brutaal-onverschillige houding.
Juffrouw Huijgens was door het laatste incident waarschijnlijk op de gedachte gekomen, dat er nog wel iets ontbrak bij haar élèves op het punt van manieren, want toen Coba weer terug was in haar gele jurk, kondigde zij een les in het dansen aan. Er wordt begonnen met de pas van drie, daar kunnen ook de kleintjes aan meedoen. Maar daarna komen moeilijke dansen aan de beurt, alleen voor de grooten; eerst de Duitsche polka, dan de polka-mazurka (door één van de jongens: de pot met zuurkool genoemd, tot groote ergernis van juffrouw Huijgens). Daarop volgt de Varsovienne, een dans uit juffrouw Huijgens prille jeugd, waarbij het volgende versje wordt gezongen:
| |
| |
Het zijn alleen de groote meisjes, die van deze dansen iets terecht brengen; de jongens bewegen zich stijf en harkerig, en springen veel te hoog.
De partij begint op zijn eind te loopen; de twee kleinste kinderen worden al gehaald. Hierdoor krijgt de speelman de inspiratie, te spelen:
Wij gaan nog niet naar huis, nog lang niet, nog lang niet,
Wij gaan nog niet naar huis, want moeder is niet thuis.
Allen zingen mee.
Eer men scheiden gaat, moet er nog een patertje-langs-den-kant gedaan worden. Vriendinnen kiezen altijd elkaar, en de jongens komen maar schaars aan de beurt. Als er een jongen gekozen is, moet hij, van de juffrouw, een meisje kiezen; anders zou hij waarschijnlijk de voorkeur aan een vrindje geven.
Het kleinste jongetje kiest juffrouw Huijgens, en deze, uit medelijden omdat niemand zich met hem bemoeit, Jan Groen.
Nu komen er nog meer menschen om kinderen te halen. Zijn het familieleden, dan worden zij binnen gelaten, en maakt de juffrouw een praatje met hen; dienstmeisjes blijven bij Doortje in de keuken.
Allen bedanken de juffrouw voor het plezierige avondje. In troepjes gaan zij naar huis; op straat zijn de meesten nog druk en opgewonden.
Ten slotte is er niemand anders meer over als de negenjarige Rika, die niet met de anderen mee wilde gaan omdat haar moeder beloofd had haar te komen halen. Moeder verschijnt echter niet. Zij zal nu toch naar huis moeten, het is half elf, zegt de juffrouw.
- Ik durf best alleenig, antwoordt het bijdehandte kind.
Maar dat wil juffrouw Huijgens niet; Doortje zal haar wegbrengen, eer zij zelf naar huis gaat.
- Er is niet veel overgebleven, zegt mevrouw, terwijl ze eene lamp uitblaast.
| |
| |
De school ziet er nu triestig uit.
Juffrouw Huijgens sluit de deuren.
- Morgen zullen we wel opruimen, zegt ze.
Zij- is zoo warm en zoo moe.
Boven gekomen, kleedt zij zich, treuzelend, uit. Als zij aan de regelmatige ademhaling hoort, dat haar moeder is ingeslapen, staat zij nog, ontkleed, voor den spiegel. Door de zoo ongewone drukte is zij in een toestand van hevige opgewondenheid geraakt, en nu overvalt haar een vreemde sensatie, zooals zij vroeger wel meer had; waar zij echter de laatste jaren zelfs nooit meer aan gedacht heeft. Zij voelt namelijk vrees, dat zij een kind zal krijgen. Hoewel haar verstand haar, evenals voorheen bij een dergelijke gewaarwording, zegt, dat dit niet mogelijk is, redeneering heeft geen vat op haar vreemde gevoelens. Ten slotte dooft de slaap alle sensatie.
| |
VI.
- Als het kermis is, is de winter aan het noordereinde van 't dorp, zei ma, zooals elk jaar als die tijd was aangebroken.
De school was, na de zomervacantie, al weer een paar weken aan den gang.
Coba had haar broertje Joopie beloofd, op den dag dat de kermis begon, heel vroeg op te staan, om met hem te gaan kijken naar het opbouwen van de kramen en den draaimolen. Zondag zagen ze de schuiten al in de vaart liggen, maar van wege de sabbatsrust mocht er dien dag niet aan de kermis gewerkt worden.
Maandagmorgen om vijf uur was Coba wakker; ze stond dadelijk op, en en riep Joopie. Jet had ook gevraagd om gewekt te worden, maar die was niet wakker te krijgen.
Joopie vond het erg geheimzinnig in huis, zoo stil en zoo vroeg dat het nog niet heelemaal licht was. Toen zij in de bijkeuken hun ongepoetste schoenen aantrokken, rilde hij even. Coba wilde eerst een boterham eten, maar in de eetkamer was het pikdonker, omdat de luiken gesloten waren, en zij durfde ze niet openmaken, dat maakte te veel leven. Dus gingen zij maar nuchter naar buiten.
Het viel al dadelijk erg tegen, dat er nog niets te zien was van de kermis. Na een poosje kwam er uit de schuiten nu en dan
| |
| |
iemand naar buiten, en nog wat later begon men planken te lossen, voor den draaimolen. Eerst werd de vloer in elkaar gezet.
Coba en Joopie hadden het koud, want het duurde nog wel meer dan een half uur eer de zon kwam. Coba vroeg telkens aan Joopie:
- Vin je 't nou niet leuk?
Dan knikte hij van ja, maar hij voelde zich eigenlijk een ongelukkig, bedrogen jongetje, want hij had gedacht iets heel moois te zien, en nu zag hij niets als planken. Hij had gedroomd van steigerende paarden en brieschende leeuwen, en veel goud en fluweel, maar daar verscheen niets van. En de man die onder het draaien de centen ophaalde, en dan altijd zoo aardig en vrindelijk was, dien hoorde hij nu heel erg vloeken.
Toen de vloer in elkaar gezet was, verdwenen de mannen weer in de schuit. Aan de andere kramen werd nog in 't geheel niet begonnen.
Coba, die zich ook abnormaal voelde, met een leege maag en in dit ongewoon vroege uur buiten, sprak van naar huis gaan, en Joopie was er heel blij om.
Ma en pa gingen altijd een avond met de kinderen naar de kermis.
Maandag, de eerste dag, was niet geschikt, want dan was het te druk, zei pa. Ma zei, dat de pret dan ook zoo gauw op zou zijn. Tegen Dinsdag had niemand bezwaren. Woensdag kon niet, omdat dan de meiden uitgingen, en volgens pa het huis niet alleen kon blijven. Donderdag zou ook wel gaan, maar Vrijdag, als laatste avond, was weer te druk. Daar de kinderen vonden dat Donderdag te lang duurde, werd Dinsdag gekozen.
Zoodra het maar eenigszins begon te schemeren, gingen de kinderen buiten kijken of ze in de verte de lichtjes van de kermis zagen branden. Toen het eindelijk zoover was, vertrok men.
Voorop liepen Christien en Jet, daarachter pa en ma, en dan volgden Coba en Joopie. Die twee waren altijd samen; Joopie was erg aan Coba gehecht, en deze laatste hield ook meer van hem dan van haar beide zusters.
Toen Coba ma en pa zoo voor zich uit zag loopen, vond ze het wel echt, dat pa burgemeester was. Iedereen die voor zijn deur zat, of die zij tegenkwamen, groette heel vriendelijk en beleefd. Pa maakte telkens met zijn arm een wijden zwaai, als groet; dat stond
| |
| |
wel voornaam. Maar eigenlijk was ma vam defiger afkomst dan pa, al zag ze er op straat uit, als een te veel afgetobde huisvrouw. Ze was niet erg flink ter been, en liep gebogen; ze zei wel eens: - Ik wou, dat ik mijn hoofd kon omdraaien, wat vóór is achter zetten, dan zou ik veel beter figuur hebben, mijn kromme rug zou dan een mooie buste zij, en mijn buik een tournure; dan was iik in de mode. -
Ma had veel zorgen en moeite om rond te komen, met weinig geld en een groot huishouden. Maar ze maakte alles zelf, en je kon eenvoudig niets bedenken dat ma niet maken kon. Ze maakte mantels en hoeden, overtrok parasols en pantoffels, en alles zóó mooi, dat je zou denken dat het zoo uit den winkel kwam.
's Zondagsmiddags, als ma haar beste japon aan had, en aan het tafeltje voor het raam zat waar ze altijd anders met naaiwerk bezig was, maar waar ze dan de kranten las, zag ze er wel uit als eene deftige dame. Zij had er ook wel enkele gewoonten van; zoo droeg ze, bij voorbeeld, altijd glacé handschoenen, want ze kon geen wol of zij aan haar handen verdragen, zei ze. En er waren enkele dingen die zij nooit deed, zooals lampen vullen, daar de geur van petroleum haar onpasselijk maakte.
Pa was in zijne manieren meer burgerlijk; nooit liet hij, bij voorbeeld, ma het eerst binnen gaan. Daar klaagde ma wel eens over; ze was dat vroeger thuis niet zoo gewend geweest, haar vader en haar broers waren veel hoffelijker. Ma stelde er prijs op, voor deftig aangezien te worden. Op een keer dat zij naar de stad gingen, en de conducteur hun een plaats had aangewezen in een eerste klas-coupé, omdat de tweede vol was, was ma kwaad geworden omdat pa telkens zei, dat het zoo'n mooie coupé was; de menschen die er in zaten, behoefden toch niet te weten, dat zij maar een tweede klas kaartje hadden, vond ma.
Werkelijk boos was ma nooit; ook niet, als één van allen iets gedaan had dat niet mocht. Voor pa werd veel verzwegen, omdat die driftig was. Ma hield van vrede in huis, wat er ook gebeurde, en ze verdroeg alles in lijdzaamheid. Eén ding kon ze toch niet verdragen van pa, dat was, dat hij wel eens nieuwtjes vertelde aan kennissen, die hij thuis niet verteld had. Als zij dan die kennissen ontmoette, maakte ze een gek figuur, en dat kon ze niet gemakkelijk verkroppen.
| |
| |
Er waren elf kramen op de kermis; de kinderen wisten dit natuurlijk al, want ze waren om vier uur, uit school, gaan kijken. Toen ontbrak er echter het kleur- en illusie-gevende, omdat er nog geen verlichting was. Als het donker was, mochten ze er niet meer alleen heen.
Nu brandde er overal veel licht; een paar kleine kraampjes hadden enkel walmende en stinkende ouderwetsche snotneuzen, maar in de andere kramen hingen verscheidene petroleumlampen met groote branders en wijde glazen, en daarvoor lag een felle lichtschijn.
Bij elke kraam bleven zij een oogenblik staan; in de meeste was koek en suikerwerk te koop, er waren maar twee galanterie-kramen. Bij een koekkraam gooiden de kinderen om de beurt met drie dobbelsteenen in een houten bak, voor twee centen; eer je gooide moest je raden of het onder de negen of boven de twaalf zou zijn, en als 't dan uitkwam, kreeg je een koek, ter waarde van vijf cent.
Waar de kramen ophielden, stond de draaimolen, glinsterend en schitterend van glas en koper en zij en fluweel, en kleurige verven. Een schel-knerpend orgel overstemde elk geluid in de nabijheid De draaimolen stond op een vienkant stuk grond, aan twee zijden begrensd door een weg, en aan de andere twee door water, de vaart en een dwarssloot. Zoo dicht langs het water te draaien, gaf er eene bekoring te meer aan; ten eerste leek het eenigszins gevaarlijk, en ten tweede was de weerkaatsing van de lichtjes in het water telkenmale weer een schoon schouwspel.
Joopie zat op een leeuw, en Coba bleef naast hem staan, kwasi om op hem te passen, want ze vond zich eigenlijk wat te oud voor dit genoegen.
Terwijl de kinderen draaiden, onderhield pa zich met Post, die altijd zorgde in de nabijheid te zijn, en die dan instructies kreeg voor de handhaving van de orde.
Ma en Christien vonden ook meestal wel iemand om een praatje mee te maken. Iedereen op het dorp hield van ma, omdat ma veel belang stelde in het wel en wee der dorpelingen, en tegenover niemand trotsch was. Wanneer iemand, een burger of een boer, een presentje had gestuurd, een mandje met fruit of een proefje van de slacht, ging ma zelf bedanken. Ook bezocht zij zieken en kraamvrouwen. Bij deze laatsten moest Coba dikwijls gaan
| |
| |
vragen, hoe het er mee was, negen dagen achtereen; ze vond dit altijd een beetje griezelig, waarom, wist ze niet, maar het kostte haar moeite het woord kraamvrouw uit te spreken, en ze was elken keer blij als de negende dag was aangebroken, en ze de boodschap meekreeg, dat ma bedankt werd voor het vragen.
De kinderen bleven zoo lang in den draaimolen zitten, tot ma of pa vond dat het lang genoeg was. Toen was de poffertjeskraam aan de beurt.
Het bezoek van de burgemeesters-familie, die natuurlijk iedereen, ook de menschen van de kramen, kenden, gaf een zeker cachet aan de kermis.
De juffrouw van de poffertjeskraam knikte heel vriendelijk, en ma maakte met haar ook een praatje. Hoe of ze het maakte, sinds het vorige jaar, en hoe het met de kinderen ging, vroeg ma. Er was er eentje bij gekomen, en een in 't water gevallen en verdronken, vertelde de juffrouw op heel blijmoedigen toon.
- Dat komt dan overeen uit, merkte pa op. Waarop ze nog vrindelijker keek.
De man zat vóór in de kraam te bakken; elk jaar was het weer een wonder om te zien hoe vlug dit ging, het met een kwastje insmeren met boter van de kleine ronde kuiltjes in de groote pan, dan het vullen met beslag, even later het omdraaien van de poffertjes met een stalen vork, en ten slotte, het er uit pikken.
Wat zag zoo'n dampend bordje poffertjes, als het gebracht werd, met een groote klont boter midden op, en veel suiker er over heen, er heerlijk uit! De eerste smaakten ook heerlijk, maar gaandeweg verminderde dit; warme poffertjes is een machtig eten, en vier en twintig is wel wat veel voor een kindermaag. Zonder drinken konden de kinderen hun bordje niet leeg krijgen, zij vroegen om water, maar dat vond ma niet goed, omdat ze dan misschien slootwater zouden krijgen. Er werden kogelfleschjes besteld.
Toen in het kamertje naast het hunne een troepje jongens en meisjes wat veel leven maakten, ging de juffrouw hen tot stil zijn manen, van wege de nabuurschap van het deftige gezelschap.
Weer buiten gekomen, vroeg pa aan ma:
- Moet je nog een kermiskoek hebben?
- Eerst kijken of we er een kunnen winnen, antwoordde ma. Aan de mooiste koekkraam was, tegen den zijkant, een groot
| |
| |
rad bevestigd, daar stonden nummers op en een wijzer; een man draaide het in de rondte, de wijzer rikketikte tegen de ijzeren spijltjes die de nummers scheidden, dit maakte een verschrikkelijk lawaai. Daarbij schreeuwde de man maar:
- Om prijs en premie, wie koopt er nog kaarten, dit zijn de laatste!
Wanneer iemand dan twee kaarten met nummers er op gekocht had voor vijf cent, bleek het, dat 't nog lang niet de laatste waren geweest; soms waren het pas de eerste, en telkens als er een paar verkocht waren, verschenen er weer andere. Er kwamen steeds meer menschen voor de kraam staan; ten slotte waren de kaarten toch werkelijk alle verkocht, en toen begon het rad-draaien beteekenis te krijgen. De man draaide er aan tot het een duizelingwekkende snelheid had verkregen, zoodat er niets meer van de cijfers te zien was. Daarop liet hij het aan zichzelf over, en het draaide langzaam uit. Dit gaf een oogenblik van heerlijke spanning; maar, zooals gewoonlijk, zij wonnen niets, en er moest dus een koek gekocht worden. Ma zocht een groote sukadekoek uit, tot verbazing van Joopie, die veel liever een mooi-met-suikerwerk versierde had willen hebben.
In de groote galanterie-kraam waren verschillende vakken gemaakt; in elk vak lagen enkel voorwerpen van één prijs. De minste prijs was vijf cents, en de hoogste dertig. Daar mochten Joopie en Jet iets uitkiezen; Coba deed niet meer aan speelgoed.
Joopie was terstond besloten tot een trompet; pa maakte eerst bezwaren, uit angst voor de schelle muziek, maar toen zei ma, dat Joopie wel moest weten, dat hij er in huis niet op blazen mocht. Jet's keus viel op een springtouw met klossen. Ze had eerst met bewondering gekeken naar de prachtig uitgedoste poppen in doozen, maar ze liet zich niet meer voor den gek houden; een keer had ze er een gekozen, en die was niet meegevallen; toen ze hem uit de doos had genomen, bleek het, dat hij van achteren lang niet zoo mooi was als van voren.
Nu was toch inderdaad het gaheele programma afgewerkt. Er was nog, bij elke koekkraam, een dik houten blok op drie pooten, waar met een bijl koek op geslagen moest worden, maar dat was mannen- of groote-jongens-werk.
Ook stond er, aan het begin van de kermis, een tafel waar in
| |
| |
het rond twaalf cijfers op geschreven waren, en op elk cijfer een prijs lag. In het midden was een wijzer, die moest je aan 't draaien maken, nadat je een cent op een cijfer had gezet. Kwam nu de wijzer tot stilstand op ditzelfde cijfer, dan won je de prijs die er op stond. De illusie hiervan was door de elk jaar ondervonden teleurstelling gedood, en de kinderen verlangden niet meer hier hun geluk te beproeven.
Joopie vroeg zachtjes aan ma, om nog één keer de kermis over te loopen, maar ma schudde van neen, dat zou pa toch niet willen.
Op weg naar huis bleven Coba en Joopie even staan kijken voor de open deur van een herberg waar vioolmuziek uit klonk en waar gedanst werd. Daar zagen zij Anna, de schoonmaakster, met een man dansen. Ze hielden elkander heel zonderling vast, bij de bovenarmen, en Anna zag er zoo vreemd uit, gekapt en gekleed als eene dame, en ze had zulke groote, ernstige, starende oogen, dat Joopie eerst niet gelooven wilde dat het werkelijk Anna was.
Op school viel niets bizonders voor. Een jaar ging voorbij, en Cor, die zestien was geworden, verliet de school, wat ten gevolge had, dat Coba en Lien nog intiemer vriendinnen werden. Ze kwamen nu ook 's Zondags wel bij elkander thuis, doch dit laatste verschilde zoozeer in interieur en gebruiken, dat zij zich geen van beiden op hun gemak gevoelden in het huis van de andere. Coba was den dag voor Kerstmis jarig; toen mocht Lien den heelen dag bij haar op visite komen. Deze was erg verlegen, uit angst dat ze iets verkeerds zou doen, en zij zich belachelijk zou maken. De maaltijden vooral waren pijnlijk voor haar. Ze schrikte hevig, toen ze bemerkte, dat allen aan tafel elk sneedje brood afzonderlijk aten, terwijl zij, zooals ze dit thuis gewend was, er twee op elkaar gelegd en ze daarna doorgesneden had. Uit vrees dat ze haar vinigerdoekje niet zou gébruiken zooals dit behoort, liet ze het onaangeroerd liggen, en veegde haar mond met haar zakdoek af. 's Middags kwam er gebraden haas op tafel, en toen haar gevraagd werd, of ze daarvan hield, antwoordde ze toestemmend, omdat ze niet durfde bekennen, dat ze nog nooit wild gegeten had. Ze vond het eigenlijk niets lekker, maar at toch alles op, want iets op je bord laten liggen, hield ze voor heel onbehoorlijk.
Het sprak vanzelf, dat op den twaalfden Mei, dien datum van
| |
| |
Lien's verjaardag, Coba bij haar werd geïnviteerd. Zij mochten beiden 's middags van school wegblijven.
Bij Lien thuis zag Coba allerlei voor haar vreemde dingen; zooals de meid aan tafel, en Lien's vader en broer in hemdsmouwen en op kousen. Tegen de goed gemeende, maar wat zonderlinge scherts en plagerijen van deze laatsten, liet haar gewone welbespraaktheid haar in den steek. En Lien's moeder keek zoo streng. Toen Lien eene opmerking maakte over zwarte korreltjes die in de sju dreven, daar deze verbrand was, zei haar moeder niets, maar zag haar een oogenblik zoo bestraffend aan, dat Coba er angstig door werd. Als dessert werd er een schotel wentelteefjes opgediend; deze in een burgerhuis als zeldzame luxe beschouwde lekkernij werd met vreugde en verbazing begroet, waarover Coba zich erg verwonderde.
Het plezierigste van zoo'n verjaardag was voor beide meisjes de lange wandeling die zij 's middags samen in de bosschen maakten. Dan werd er wat afgepraat; het meest over school. Ook over wat zij later doen zouden; daar was echter soms iets pijnlijks in, omdat zij beiden voorgevoelden, dat later hunne wegen zich onvermijdelijk zouden scheiden, van wege het standsverschil.
Deze scheiding deed zich in de vacanties reeds kennen; zij zagen elkaar dan bijna nooit. Coba had dan eene andere vriendin, Margot Richelle, een meisje dat eenigszins boven háár stand was; niet wat geboorte betrof, maar financiëel. Margot was heel rijk, en leefde op een maatschappelijk meer verheven niveau, waar de grootste, ja, eigenlijk de eenige levenskwestie was, zich door angstvallige verzorging van uiterlijkheden een air van voornaamheid te geven. Margot droeg veel duurdere jurken dan Coba, en nooit een boezelaar; ze zei altijd heeft en koekje, en in plaats van hoor-is, hoort-eens. De kinderen in deze familie werden niet meer Jan en Grietje, zooals hunne grootouders, genoemd, maar Jean en Margot, en Coba heette er Jacoba.
Oom van Eisden, waar Margot haar vacanties doorbracht, was heereboer, en had paard en rijtuig, 's Zomers huurde hij een ezelwagen voor haar, en daarin mocht Coba ook altijd mee rijden.
Op een morgen werden de kinderen door juffrouw Huijgens ontvangen met die mededeeling, dat hare moeder ziek was, en dat
| |
| |
zij geen leven mochten maken, want de slaapkamer van de zieke was boven het schoollokaal.
De meeste kinderen vonden een zieke eng, en de stemming was gedrukt dien morgen.
Den volgenden dag was 't nog hetzelfde met de zieke, zei de juffrouw, toen Coba er naar vroeg.
Toen zij weer een dag later de school binnen wilden gaan, stond Doortje aan de poort, om hun te zeggen dat mevrouw overleden was en dat de school drie dagen gesloten werd. De meeste kinderen vonden het een griezelig idee, maar er waren er ook onder hen, wien het niet gelukte eene uitdrukking van verdriet op hun gezicht te vertoonen, omdat de heerlijkheid van drie vacantiedagen veel grooter en reëeler was dan de onbegrepen narigheid van den dood.
Na den dood van hare moeder bleef juffrouw Huijgens nog slechts een paar maanden op het dorp. Het was haar te eenzaam in huis; zij ging bij haar ongetrouw den broer met de gekleede jas en den hoogen hoed wonen.
Men vond het niet verstandig van haar, dat ze hare betrekking weggooide; ze had toch goed haar brood, en over haar broer liepen vreemde geruchten; men zei, dat hij wispelturig was, en nogal eens van betrekking veranderde, en ook, dat hij te veel van een glaasje bier hield.
Bij juffrouw Huijgens' vertrek ging Lien voor goed van school; ze was nu ook bijna zestien. Coba had gehoopt, dat ze eveneens als volleerd beschouwd zou worden, maar haar moeder was van meening, dat ze nog wel een jaartje leeren kon.
De vriendschap tusschen de beide meisjes stierf daardoor uit; ze zagen elkaar alleen nog maar op catechisatie. Wanneer die was afgeloopen, wandelden zij samen naar huis, maar niet meer gearmd zooals vroeger, en de conversatie was ook niet meer zoo vertrouwelijk.
De nieuwe schooljuffrouw was iemand die haar taak zeer ernstig opvatte. Zij doceerde ook Engelsch en Duitsch, en ze vroeg zich aanvankelijk meermalen af, waar juffrouw Huijgens toch de lesuren mee gevuld zou hebben; zoo gering was in haar oogen de kennis der leerlingen.
(Wordt vervolgd.)
|
|