| |
| |
| |
Bibliographie.
Math. Kemp. Naar den uchtend, een bundel verzen. Uitgave van F. Schmitz, Maastricht.
Dr. K.H. de Raaf en J.J. Griss. Een letterkundig leesboek V, bloemlezing van Nederlandsche Poëzie en Proza voor de hoogere klassen van Gymnasia, Hoogere Burgerscholen en voor zelfstudie. Van 1880 tot onzen tijd en de Vlaamsche letterkunde sedert 1830. Bandversiering van J.B. Heukelom. Uitgave van W.L. en J. Brusse's Uitg. Mij., Rotterdam.
Marie Metz-Koning. De Bannenburgh, roman in 2 dln. Uitgave van L.J. Veen, Amsterdam.
Na ‘Het wijnroode uur’, dat boekje vol epische zeggingskracht, fleurig en raak, is ‘Naar den uchtend’ een teleurstelling. Is de schrijver uit zijn milieu gerukt of heeft de nood der tijden een verlammenden invloed uitgeoefend op zijn beeldend vermogen? Hoorde hij niet vlijmend-scherp, zooals ieder scheppend kunstenaar in zekere tijdperken van zijn ontwikkeling odat hoort, in zich de waarschuwende stem, die verwerpt met welbewuste zekerheid wat werd geschreven op het witte papier? Is Math. Kemp, die zoo glorieus begon, nu al aan een grens gekomen en heeft hij niet den moed om te wachten, geduldig en liefdevol, op het oogenblik waarop hij weer schouwend weet te onderscheiden en, één-en-al aandacht, in zich hoort opklinken het levende lied? Hoe het zij, dit boek is minder dan het vorige.
De schrijver geeft thans symbolische gedichten, burgerlijk-dof van ondertoon, vervelend en zeurig en zeer onbelangrijk.
Neem bijv. ‘De schipbreukelingen’, in dialoog-vorm. Het herinnert aan de produkten, welke worden gereciteerd op de zoogenaamde Christelijke jongelieden vereenigingen of hoe die instellingen ter verheerlijking Gods mogen heeten. Ook bij de Katholieken bestaan dergelijke vereenigingen, meest onder het patronaat van een zoogenaamde heilige. In 't bestuur zitten meest heeren geestelijken, die er voor zorgen, dat de geest blijft Roomsch. Hun invloed weegt op het individu, dat niet geleerd heeft zelfstandig, in volkomen vrijheid, te denken. Er wordt onder de Katholieken zeer suggestief gewerkt. Zoo sprak ik onlangs een jongen man, die hoog tegen mij opgaf over pater Gielen, Dr. Greebe en pater van Ginneken, en ook de Perk-editie van Kloos verwierp en beweerde, dat er nu eindelijk licht gekomen was in het geval-Perk. Stel u mijn verbazing voor, toen mij spoedig bleek,
| |
| |
dat hij mij niet zeggen kon hoe de Perk-editie van Kloos er uitzag en dat hij geen enkele versregel van Perk van buiten kende. Toch stond deze jonge man niet heelemaal buiten het literatuur-leven, want hij werd tot tranen toe geroerd, toen hij een rei van Vondel opzeggen ging.
Wie voor pater-suggestie vatbaar is, zal nooit zelfstandig literatuur kunnen waardeeren, zal altijd alles scheef zien, en onwaar, en moeten schouwen, zooals men wil, dat er geschouwd wordt.
Scheef en onwaar klinken ook in dit boekje van M. Kemp de woorden van den ‘soldaat’ uit ‘De Schipbreukelingen’. Deze antwoordt op de ontboezeming van den ‘Landbouwer’:
Raak ik alleen, ik heb toch nog mijn grond,
en ook de vogels en de boomen om mij.
Ja, zelfs de hoop, dat toch wellicht nog eens,
wie weet, een schip op deze kusten komt.
als volgt:
En anders, als de zon schijnt, legt hij zich
maar wat te droomen met geloken oogen, enz.
zóó dichterlijk spreekt niet iemand, die symbolisch moet uitbeelden: de soldaat. Deze spreker kon zijn een navolger of na-aper van Kloos, Winkler Prins, of Leopold, of een gewichtig-doend criticus van de overdrukjes-verspreidende ‘Studiën’, een man als Vogels bijvoorbeeld, die de dwaasheid heeft te beweren, dat de jonge dichter Jan Zeldenthuis Gezelle wil navolgen. Voor iemand, die van 't begin af aan Zeldenthuis' ontwikkeling, letterlijk van week tot week heeft kunnen gadeslaan, en doorproeven, klinkt dat al heel zot, want deze dichter kent maar enkele gedichten van Gezelle en heeft van gansch andere voorgangers geleerd. Wij zouden hier weer kunnen spreken van scheeve en onware pater-kritiek, maar de waarheid-zelf wordt er niet door geschaad, de waarheid blijft en wordt vroeg of laat wel doorleefd door wie waarlijk weet te onderscheiden.
De gesymboliseerde personen uit Kemp's dialoog spreken een taal, welke niet bij hen past en elders doen zijn verzen denken aan zekere opera-teksten:
Blijve er op der wereld wegen
immer donkre nacht gelegen....
Wij vinden een lied: ‘De Koning en de Schilder’ met dit begin:
Tot den schilder sprak de Koning:
Schilder nu mijn mond met honing,
schilder de oogen fier en goud,
schilder strenggelijnd en stout
baard en knevel, en mijn lokken
moeten zwieren, onverschrokken
tegen somber, stormig zwerk;
schilder mij heel grootsch en sterk....
| |
| |
Dit is een tekst voor een kinderprentenboek, maar daarvoor is het misschien niet geestig genoeg. Wat heeft men aan dergelijke onbenullige dingen?
Fijner van geluid is ‘De wachtende man’:
Maar zulke liedjes zijn zeldzaam in dit bundeltje.
Het beste stuk in dit boek is een proza-fragment ‘Stemmen’, waarin beurtelings zich uitspreken: De vrouw, Partijbelangen, De Handel, De Landen, Het Koren, De Storm, Hemellichten, De Wolken, De kleine Dieren, De kleine Kinderen, Het Klooster op den Heuvel, Het Oosten, De Zee, Eilanden van Verre Zeeën, Het Kind in de Vrouw, en De H. Johannes.
‘De kleine Kinderen’ zeggen:
‘Til ons plotseling op, dat wij schrikjes krijgen en schateren van verrassing; hef ons op, dat de wind goed met onze lokken kan spelen, dan kunnen we ze overmoedig wegstrijken van wang en mond. Laat u door ons omhelzen: onze armen zijn koel, maar onze oogen zijn vurig en we zullen heerlijk weerspannig zijn.’
Wel aardig, maar toch nog geforceerd, toch nog onnatuurlijk.
Wij zouden Mathias Kemp, de dichter van ‘Het wijnroode uur’, willen toewenschen dicht-proeven achterwege te laten en alleen dàn te schrijven, als hij geïnspireerd werkelijk wat te zeggen heeft, want met een boek als ‘Naar den uchtend’ bereikt hij niets, noch voor zichzelf, noch voor anderen.
* * *
Een bloemlezing voor de hoogere klassen van gymnasia en hoogere burgerscholen samen te stellen, die een juist beeld geeft van de opgenomen schrijvers, lijkt mij uiterst moeilijk. Men moet woekeren met de plaatsruimte en vaak uit een paedagogisch oogpunt alleen datgene opnemen wat door de jonge menschen kan worden begrepen. Men zal dus van Louis Couperus, om slechts één auteur te noemen, niet opnemen een fragment uit ‘De Berg van Licht’, maar er de voorkeur aan geven iets lichters te geven, dat buitendien geen aanleiding geeft tot heftiger verbeelding. Een schoolbloemlezing is over 't algemeen een vervelend ding en daarom is het een vreugde bovenstaand werk te kunnen aankondigen. De samenstellers hebben zich niet de vele moeilijkheden ontveinsd, welke zij noodwendig moesten tegenkomen. Hun keus is meestal goed, ook al wordt hier en daar een auteur wat eenzijdig belicht. Van anderen is er weer in verhouding te veel, bijv. van Adama van Scheltema (11 bladz.) en H. Roland Holst -
| |
| |
v.d. Schalk (27 bladz.). Verwey is er met 14 bladz. en Bastiaanse slechts met twee.
Men zou willen vragen waarom ontbreekt Frits Roosdorp, die het voortreffelijke werkje ‘Kinderen’ schreef, en W.L. Penning en Frans Erens, en waarom nam men geen fragment van Canter's ‘Poppekast’?
Men had ruimte kunnen winnen door ‘De Vlaamsche Leeuw’ en de stukken van J. Th. van Rijswijk, Fr. de Cort, Julius de Geyter, J. van Droogenbroeck, van welken laatste de rhetorische ‘Makame’ is opgenomen, die ook in Van Vloten's bloemlezing voorkomt, weg te laten.
Werk uit Gorter's eersten bundel sensitieve verzen ontbreekt geheel, en dat is jammer. Jules Schürman staat onder ‘Jonge dichters’, terwijl hij had moeten staan bij zijn tijdgenooten, de geborenen tusschen 1872-1876, evenzoo Giza Ritschl.
Bij een volgenden druk zullen de samenstellers wellicht wat meer rekening houden met de wenschen van de auteurs, hen althans over de keuze der stukken raadplegen, wat thans niet altijd heeft kunnen gebeuren.
In mijn jeugd kregen wij Keyzer's ‘Een bloemkrans’ in handen, het nu opgroeiend geslacht is er veel beter aan toe. De nieuwere literatuur heeft voor goed intrede gedaan op school en dat is een feit van groote beteekenis. Wij mogen de heeren De Raaf en Griss, ondanks kleine tekortkomingen, dankbaar zijn voor hun moeilijken arbeid. Hun ‘Een Nieuwe Bundel’, waarvan wij 't 5e deel ontvingen, voorziet werkelijk in een behoefte.
* * *
Een Occultisch doorvoeld werk noemt Marie Metz-Koning haar boek en wij willen de schrijfster gaarne gelooven, dat zij een nieuwen weg gegaan is, die leidt naar het nieuwe woud van wonder. Maar de moedige vrouw op het witte paard moet door de grijze nevelen heen, die nadersluipen en stijgen en stijgen.
Marie Metz-Koning publiceerde onlangs in dit tijdschrift het gedicht ‘Satan’, daaruit bleek haar anthroposofische levensleer. ‘Zoekende en zoekende, was ik, uiteraard idealiste, gekomen tot een niets meer begrijpende levenswanhoop, toen het filosofische werk van Dr. Rudolf Steiner voor mij het licht ontstak, dat nadien neervloeide in al mijn denken’, zegt zij in haar voorwoord.
Men onderschatte dit niet. Hier wordt een groote waarheid gezegd, die een baken kan zijn voor anderen, die ook zoeken.
Op occultisch doorvoeld werk, dat door tijdgenooten veelal niet wordt begrepen, wordt wel eens medelijdend neergezien. Men houdt de meegedeelde feiten voor fantasie. Er is vroeger gelachen om Bulwer Lytton's Zanoni, maar wie thans niet geheel en al een vreemdeling is op 't gebied der Geesteswetenschap, niet te verwarren met 't spiritisme, zal ernstig weten, uit eigen ervaring, dat de zoogenaamde ‘Wachter van den Drempel’, de intelligentie, die het binnentreden in de boven-zinnelijke gebieden, aan den onvoorbereide verbiedt, wel degelijk bestaat.
| |
| |
Wie ‘Zanoni’ leest, bespeurt al heel spoedig dat dit werk in tweeërlei stijl is geschreven, dat er, als 't ware, twee schrijvers aan 't woord zijn, een, die een middelmatig roman-schrijver is en een ander, die wetend, geïnspireerd schrijft.
Marie Metz-Koning heeft, positief als zij is, de daad volbracht occultisch werk te geven en wij mogen tevreden zijn met deze eerste poging. Natuurlijk zal zij in 't leven eenzamer komen te staan dan ooit, maar wat hindert dat? Als zijzelf de waarheid ziet, zal zij er voor willen lijden en strijden.
De gebeurtenissen in het kasteel, waar ‘overal de angst klemde’, zijn vlot verteld en telkens worden de verschijnselen, die ‘Hedwig’ vertoont, in een helder licht gesteld en daarop komt het aan. Schouwen en begrijpen, is een voorwaarde voor eigen ontwikkeling en groei.
De sprookjes-dichteres van vroeger, die dikwijls een goed-in-elkaar gezetten roman wist te schrijven, heeft zichzelf van veel weten te bevrijden en zal zich, denken wij, niet onbetuigd laten, nu in deze grauwe tijden bijna alle dingen opnieuw begrepen moeten worden, want het is ontzettend zooveel als er teruggenomen is. Nieuwe gebieden zullen ontsloten worden en veel wat schijnbaar waarde had, zal doelloos blijken. De nieuwe, ontwaakte mensch heeft een nieuwe wereld noodig. Er zal een mededoogen moeten ontwaken, dat machtiger is dan het heftigste materialisme. De menschen zullen de liefde moeten leeren kennen, die van alle dingen 't beste is. Veel zal moeten worden opengetooverd. En Marie Metz-Koning is bezig dit en dat open te tooveren, zij toont verborgenheden van 's menschen innerlijke capaciteiten, die door velen nog niet worden vermoedt.
Dit boek is niet bedoeld als woordkunst, welbewust heeft zij er naar gezocht het ‘in een zeer romantischen vorm te gieten, het zoo te maken, dat iedereen, ook de meest ongeloovige, het als een roman zal kunnen lezen.’ Welnu, daarin is de schrijfster volkomen geslaagd, het boek boeit van het begin tot het einde, is één en al romantisch, de fantastische stijlbeelden ontbreken zelfs niet, maar zijn niet al te hinderlijk, en menigeen zal, als hij 't boek uit heeft aan Marie Metz-Koning eenige aardige uren danken niet alleen, maar ook beseffen in menig opzicht wijzer geworden te zijn.
En vraagt men nu, is Marie Metz-Koning gedocumenteerd, is 't geen zij bijv. op pag. 178 mededeelt een fantasiebeeld of berust het op waarheid, dan schromen wij niet met de hand op het hart te verklaren, dat datgene wat daar staat volkomen wààr is, dat wij onmiddellijk weten welke persoon door haar wordt bedoeld. Wij lezen dààr:
‘Dezer dagen zou ze met hem gaan naar een geestelijk voorganger, waar Victor vaag van had gehoord, 't was een merkwaardig man: eerst dominee geweest, toen Multatuliaan-moralist en nu prediker van een innerlijke leer. Het was een zeldzaam man: iemand, die armoe noch opzien-baren had gevreesd, om te komen waar hij nu was. Het was, naar Victor gehoord had, een absoluut wezen, dat alleen naar de waarheid en niets anders zocht. Bij hem zou hij Hedwig brengen en van hem zou Hedwig hooren, hóe zij had te gaan naar hoogere regionen.’....
| |
| |
Met deze persoonlijkheid is niemand anders bedoeld als Willem Meng Sr., die zoo'n grooten invloed heeft uitgeoefend op allen, die het voorrecht hadden met hem in aanraking te komen.
Wij deelden dit mede, omdat er misschien menschen zullen zijn, (men lastert zoovéél in onzen tijd), die beweren, dat Marie Metz-Koning maar wat neerschreef, om interessant te schijnen, door te laten doorschemeren, dat zij occultisten kent, men weet nù, dat men dàn naast den spijker slaat.
't Is goed, dat de tot volle rijpheid gekomen mensch in haar, gebroken heeft met haar oude denkwijze en dat artiest en mensch in haar samen een nieuw veld van arbeid zijn gaan ontginnen, ondanks spot, gelach, laster, of hoofdschudden van de brave menschen, die zoo wijs zijn en alles zoo goed weten.
Joannes Reddingius.
|
|