| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.
(C.J.A. van Bruggen. Als ge niet... dan! Een Verbeelding. W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij, Rotterdam 1917.)
Reeds bijna vier jaren verkeert nu de menschheid in een gruwlijken staat van waanzin: de bewoners der aarde zijn, door al dien tijd heen, bezig geweest, om elkander dag-aan-dag genadeloos te vermoorden; en al past het niet voor een neutraal buitenstaander, die voor beide partijen iets voelt, om ronduit een meening te laten hooren over de, in historisch opzicht, kardinale kwestie, wie hier de oorspronkelijke schuld draagt van dit Europa-ten-onderste-boven-keerend bloedbachanaal, toch kan men wel rustig vast-stellen, dat een belangrijk deel der menschheid - en daaronder vooral een zeker aantal hooggeplaatsten - nog volstrekt niet heel ver is uitgekomen boven het primitieve stadium van moreele beschaving, waarop bijv. de bestuurders der antieke Assyrische en Babylonische wereldheerschappijen hebben gestaan.
Destijds immers, een zestal eeuwen vóór onze jaartelling, trok ook telken keer de eene helft der toen beschaafde wereld tegen de andere te velde: van weerskanten werd tot de Godheid gebeden, en dan ging men er op los-slaan en steken en branden, precies zooals het ook thans gaat, al is de officiëele voorstelling der Godheid ook een heel andere geworden, en heet het thans dat zij zulke menschen-slachtingen zeer nadrukkelijk verboden heeft. Maar men stoort zich in geenen deele aan dat geboekstaafde verbod: menschenlevens bij millioenen, kunstwerken en bibliotheken, kortom, het allerkost-baarste wat de wereld bezit, alles wordt vernield voor eeuwig, en dit, evenals toen, als men het diep-in beschouwt, heelemaal om niets,
| |
| |
om een ijdelen schijn. Want wien kan het nú nog schelen, wat heeft de wereld er aan gehad, dat 2500 jaar geleden, de krijgers van Nebukadnezar dit of dat gedeelte van Azië bij zijn rijk hebben weten te voegen, zooals die krachtige potentaat, die toch maar een mensch was, als wij allen, dit in zijn staatkundige berekeningen voor noodig hield? Al die interessante koningen en rijken zijn reeds jaarduizenden geleden teruggezonken in den mysterieusen Afgrond, waar alles uit opkomt en alles toe terugkeert, en alleen valt het te betreuren, intellektueel te betreuren, dat door zulke uitbarstingen van verkeerd-gerichte wilskracht, gelijk wij er nu zelf een bij moeten wonen, want die elkander steeds zijn opgevolgd door alle eeuwen heen tot nù, maar wier positieve resultaten steeds allervergankelijkst zijn gebleken, het grootste gedeelte der vroegere beschavingen, met al hun schoonheid en wetenschap, teloor zijn gegaan voor-goed.
Ja, de wereld zou, verbeeld ik mij, veel verder zijn in kunst en kennis en dus in het begrijpen van elkander en van het Leven en heel het Zijnde, hetgeen toch zeker wel, in het algemeen gesproken, het allerbeste is wat men in dit wisselvallige bestaan kan bereiken, indien de Machthebbers, peinzende in hun binnenzalen, zich beter in hadden weten te toornen en zich dus nooit hadden laten verleiden tot de slotsom: dit of dat wil ik bereiken, en krijg ik niet dadelijk mijn zin, dan ga ik maar doen als de dieren der wouden, en sla ik alles te gruizel wat niet wil zooals IK.’
Er blijkt iets leuks en van-zelf-komends in het oorlogvoeren te zitten: het bezit voor de groote massa niet minder dan voor de Autoriteiten, uit de verte tenminste, een groote aantrekkelijkheid: men behoeft slechts een halven dag om zich heen te kijken, naar de dierenwereld zoowel als naar de lagere volksklassen, die beiden nog het dichtst bij het natuur-leven staan, om in te zien, dat het oorlogvoeren, het elkander bevechten, om iets te krijgen van wat de ander heeft, een aangeboren eigenschap van al het Levende is. Doch niet al onze aangeboren eigenschappen zijn tot de beste te rekenen, die men in standhouden en aankweeken moet. Behoort het egoïsme daar ook niet toe? En toch doen de godsdiensten en de zedeleeren, kortom alle gedachtegeheelen, die er op uit zijn, om de rnenschheid in het rechte spoor te houden, zij doen allen hun best, zeg ik, om het egoïsme aan de kaak te stellen als iets schadelijks en verkeerds.
| |
| |
Doch waarom doen zij dat dan niet van alle kansels en andere spreekgestoelten, voortdurend-door, zooals eigenlijk de plicht van alle verkondigers van het Woord zou wezen, niet alleen tegenover het gewone publiek, maar vooral ook allernadrukkelijkst tegen de menschen die aan het roer zitten, en op wie de massa vertrouwt? Want dan eerst zouden zij zich houden aan hun geestelijke verplichtingen, en wezenlijk datgene leeren waartoe zij zijn aangesteld. Een geestelijke die in een oorlogvoeren willend land niet met kerkelijke, zoowel als met alle mogelijke gevoelige en verstandelijke argumentaties optreedt tegen die begeerte om het bloed van anderen te storten alleen ter verkrijging van betere handelswegen, of grooter grondgebied, zoo'n geestelijk mensch voldoet niet aan zijn verplichting, omdat hij niet in praktijk brengt wat het Evangelie leert. Men zal misschien zeggen: dat zou in die groote Rijken, waar alleen het geweld beveelt, toch geen succes hebben gehad. Doch ik geloof zeker, dat als een aantal geestelijken maar den moed hadden bezeten, om als martelaars te lijden en al hun kollega's waren toch doorgegaan met den Vrede te bevelen, zooals hun plicht ware geweest, dat dan ten slotte het volk zelf, of tenminste een aanzienlijk deel ervan, geweigerd zou hebben om ten strijde te gaan. Ja, ware zoo'n sterke, principiëele afkeuring van den oorlog, door de algeheele geestelijkheid, van den hoogste tot den laagste, door alle eeuwen en landen verkondigd geworden, die geestelijkheid zou aan zichzelf, want aan haar heiligste, haar eigenlijke verplichtingen getrouwer zijn gebleven, en in de bijna 1600 jaar, dat het Christendom een officiëele macht is, had er langzamerhand een geest-van-vrede over de wereld kunnen komen, die een ergerlijken oorlog, als de tegenwoordige, onmogelijk zou hebben gemaakt.
O, de christelijke Kerken, niet alleen de Katholieke, maar ook de verschillende Protestantsche zouden zoo heerlijk-weldoend, middenin en toch boven de Menschheid kunnen staan, ja, er als iets Beters en geestelijk-voornamers, dus als iets principieel-Hoogers boven uit kunnen rijzen, indien zij maar wezenlijk wilden zijn, wat zij nù, met haar, in zooveel opzichten, stoffelijke overdenkingen slechts voorgeven te wezen, nl. de volkomen-onzelfzuchtige, en uit de kracht van haar nobele overtuiging alleen haar Macht ontleenende Bemiddelaarsters tusschen déze wereld en een Hoogere, de Absolute wijze
| |
| |
van Zijn, waarvan zij zich opstellen als de gezaghebbende vertegenwoordigsters, en waar zij meer van beweren te weten dan zelfs een altijd-studeerend, en alles gewetensvol-onderzoekend en diep doordenkend enkeling heden-ten-dage vermag te doen.
Immers, de breede en, in intellektueel opzicht, nog eenigszins gemoedelijk-naïeve massa der menschheid - en daar behooren niet alleen de lagere volksklassen, maar zelfs het meerendeel der hoogere, ja, de allerhoogste kringen en persoonlijkheden toe - laat zich in haar overtuigingen niet leiden door de Rede, en dus niet door wat wezenlijk vaststaat, maar in vele opzichten door haar verbeeldingen, want door de gevoelsinzichten, die in hen vallen door de suggestie van andren, en die een willig gehoor bij hen vinden, ter eene door de begeerten van hun eigen belang, ter andre door de overgeërfde tradities van hun bloed.
En de Kerken dientengevolge, hoezeer hun beweringen ook worden weersproken door de bevindingen der exakte en historische wetenschap, zullen wel in stand blijven en wel vooral ook omdat de troost, dien de wetenschappelijke waarheid vermag te schenken, aan het meerendeel der menschen eenigszins schraal moet lijken, en dus weinig voldoening schenkt in vergelijking met de meer-on-middellijk aandoende en indrukwekkender voorspiegelingen, die de Godsdienst schildert op den voorhang van 't Geheim.
Maar waarom, als dit zoo is, en de Godsdienst, met zijn middelen, zoo diep-indringend op het gemoed der menschen weet te werken, waarom doet hij dan ook niet wezenlijk, wat hij krachtens de vooropzetting van zijn innerlijk Wezen, en zijn allereerste hoofdstellingen verplicht is om te doen?
Waarom staat hij, d.i. de geestelijkheid, niet als één man op tegen het menschheid en beschaving vernietigende, en dus weerzin-wekkend-redelooze bedrijf, dat men oorlog heeft genoemd? Want deed de godsdienst, de Kerk, dat werkelijk, had zij zoodra er oorlog dreigde te komen, door de tot niemand's bevrediging gevoerde, en dan plotseling afgebroken briefwisseling der kabinetten, den wil en den moed, om zich met heel de kracht van haar geestelijk weten, dat zich immers beroept op een hoogere Wereld, die den oorlog verdoemelijk moet achten, had zij den goeden wil, herhaal ik, om zich vierkant tegen de wereldlijke Machthebbers te verheffen, en te verbieden, op grond van het Evangelie, dat de oorlog zou
| |
| |
worden begonnen of voortgezet, dan eerst zou zij een werkelijke Kerk zijn, een christelijke Kerk, wel te weten, en dus aan haar eigen voorschriften van liefde en vergevensgezinde menschlijkheid getrouw zijn geweest. En al mocht zoo'n eerste poging, om de Menschheid te houden op het goede spoor, waarschijnlijk nog niet het succes krijgen, dat zij verdiende, op den duur zou dit streven van de nog altijd bij de Hoven en de volksvertegenwoordigingen gezag hebbende Kerk er toch waarschijnlijk beter dan alle idealistisch-werkende maar eigenlijk machtelooze vredescongressen er toe kunnen bijdragen, om, voor het vervolg, een einde te doen komen aan elke, een heel geslacht lang zorgvuldig voorbereide poging om te organiseeren een reuzen-volkrenmoord.
Want zulke monsterachtige slachtpartijen mogen een afdoend middel zijn geweest ter beslechting van geschillen tusschen volkren, die nog in hunnen eersten staat van beschaving verkeeren, en in onschuldige duo-decimo-afmetingen mogen zij soms voorkomen tusschen straatjongens en schoolkinderen, maar tusschen hoogbeschaafde menschen, zooals de opperste Machthebbenden verondersteld moeten worden te zijn, en die dus Goethe zoowel als Shelley, Thomas à Kempis niet minder dan Novalis kunnen genieten, moesten zij reeds lang gerekend worden te behooren tot de ‘things one would rather have left undone’. En voor het geval, dat die Machthebbers, die den doorslag hebben te geven in de vraag of het oorlog of vrede zal wezen, in hun geestelijke ontwikkeling nog niet toe zijn aan het begrijpen en doorvoelen dier, elk op zijn eigen wijze, hoogste geesten der menschheid, zooals wel inderdaad schijnt te kunnen worden afgeleid uit hun neiging tot wereld-vernielende aanslagen, dan begint een objektief buiten-staander zich toch inderdaad wel eens af te vragen, of de tegenwoordige inrichting der wereld inderdaad verstandig moet worden genoemd, en of het niet praktisch-beter ware, indien voor de hoogste besturing der algemeene zaken alleen menschen werden bestemd, die, op een toppunt van geestelijken adeldom en gevoelsbeschaving staande, zich wel honderdmaal zouden bedenken, alvorens als modellen van politieke gedraging te kiezen de hoofdlieden der Botokuden in de binnenlanden der Braziliaansche republiek.
Ja, zal een politicus hier misschien tegen inbrengen: gij meent
| |
| |
nu wel gelijk te hebben, maar dat ligt alleen aan uw oppervlakkig inzicht: want ge houdt volstrekt geen rekening met de ernstige staatsredenen, die er voor een oorlog kunnen zijn. Doch dan antwoord ik daar onmiddellijk op: boven alle mogelijke staatsredenen staat toch zonder twijfel deze ééne hoogste, dat iedere regeering zeer zuinig moet omgaan met jong mannenmateriaal en het niet wildweg in een veroveringsoorlog verspillen mag. Want in iedren jongen kerel die, getroffen door een kogel, morsdood neer op den grond valt, kan een mogelijkheid gezeten hebben van geestelijke grootheid, waardoor hij zijn eigen land in aanzien zou hebben doen stijgen, en eveneens de heele overige wereld vooruitgeholpen hebben zou. Wie kan zeggen, hoevele midden-20e eeuwsche genieën, hoevele Richard Wagners, Millets of Leconte de Lisles nu door den blinden tref der schoten liggen te vergaan onder den bodem, die, ware het leven hun niet bruutlijk ontnomen, hun land en de heele aarde gelukkig zouden hebben gemaakt, door de vindingrijkheid hunner talenten of de aangrijpende macht van hun dieperen geest.
En men kan dit argument tegen het voeren van oorlogen geenszins te niet doen, door het te doodverven als zijnde het van sentimentalistischen, dus onpraktischen aard. Het verdient integendeel heel nuchter-zakelijk en dus allerafdoendst te heeten. Want ik vraag met ernstigen nadruk, of het voor de toekomst der menschelijke beschaving niet veel nuttiger verdient te heeten, dat de toch altijd bestaande mogelijkheid op één toekomstigen Goethe of Haeckel of Darwin of Robert Browning niet plotseling wordt vernietigd door één bruten geweerkogel of een vlaag vergiftig gas, dan dat tienduizend burgers wat meer zilver op hun tafel krijgen of hun vrouwen in zijde en fluweel kunnen laten gaan? Want dingen als dit laatste zijn toch het hoofdzakelijke voordeel, dat een goed-afgeloopen oorlog aan den overwinnaar brengt.
* * *
Ik sprak over den thans aan den gang zijnde en de tegenwoordige wereld een paar eeuwen in beschaving achteruit gezet hebbenden oorlog, omdat ook een groote moderne volkrenstrijd de te voorschijn roeper van al de zotte gebeuringen in Van Bruggen's aangenaam-leesbaar boek heet te zijn. Men voelt er zich als in een
| |
| |
land der verbeelding - zooals de auteur door zijn ondertitel te kennen heeft willen geven -, maar toch meent men daar tusschen-door telkens iets van den vasten grond der werkelijkheid onder zijn voeten te voelen, en zoo lijkt deze schertsende schets wel hier en daar een luchtig-gehoudene episode uit het tragisch-historische gebeuren van onzen tijd te zijn.
Het zou een beeld van de wereldkermis der menschelijke dwaasheid kunnen heeten -, want al zijn de gebeuringen fictief en is de heele geest van het boek een beetje naar het sarkastisch-humoristische heen, toch kan het aan wie genoeg objectief inzicht bezit, wel een suggestief idee ervan geven, hoe het in de wereld wezenlijk toegaat, of liever hoe de dingen gezien kunnen worden, door iemand die iets dieper dan het oppervlak kijkt.
Want wat is eigenlijk een oorlog? Bezin u maar eens even, lezer, en gij zult in u-zelf het antwoord vinden op die vraag. Over de geheele beschaafde wereld bestaan er volksvertegenwoordigingen en vorsten, waarvan meestal de eerste maar ook wel eens de laatste het meeste heeft te zeggen, terwijl in enkele, Amerika en Frankrijk, de laatste zelfs geheel ontbreekt, zonder dat daardoor de boel minder vlot en geregeld loopt. Alleen in Rusland schijnt iedere regeeringsvorm verkeerd te werken, maar die vreemde chaos telt ook eigenlijk onder de beschaafde staten nog heelemaal niet meê.
Maar ook in de beschaafde landen is niemand eigenlijk tevreden, want een kenmerk van al het levende is nu eenmaal: lust in verandering, dus ontevredenheid met de dingen, zooals zij zijn. En stationnaire toestanden zijn dus ondenkbaar: alles beweegt zich altijd in gestadige afbrokkeling en weer andere saamvoeging der saamstellende deelen naar een niet van te voren stellig te bepalen, want toch altijd wisselvallige toekomst heen. Al kan men, alles bij elkander nemende, wel konstateeren, dat het geheel der dingen, zij het ook langzaam, een beetje vooruitgaat. Doch die gestadige evolutie lijkt sommigen niet haastig genoeg, en men tracht de beweging dus te versnellen, door datgene met geweld te verwijderen, wat zich er tegen te verzetten schijnt. Waarbij natuurlijk, wie zoo denken, alleen rekening houden met het belang van hun eigen land of partij. En zoo ontstaat er een oorlog, dien men een revolutie tegen het buitenland kan noemen, evenals een
| |
| |
gewoonlijk zoo geheeten omwenteling een oorlog binnen in het land beduidt.
Doch zoo'n oorlog komt meestal alleen tot stand door een sterk-werkend element van individueelen wil. En dit is nu juist het gevaarlijke, omdat zoo'n wil al van een bijzonder geniaal mensch als Alexander de Groote, Julius Caesar, Napoleon moet uitgaan, zal het kwade wat hij teweegbrengt niet ten slotte de overhand behouden over het goede wat er het gevolg van kan zijn.
Doorsneê-menschen echter, als de tegenwoordige heerschers zijn te noemen, nu het koningschap en onze heele maatschappelijke inrichting langzamerhand op hun laatste beenen schijnen te gaan loopen, kunnen met hun alledaagsche bekwaamheden toch niets anders verwekken door hun oorlogen dan vernieling en verarming zonder eenigen baat.
En daarom kan de pacifistische beweging onzer dagen, al is zij nog zwak en haar methode soms minder praktisch, toch zeer zeker, als zij in kracht en wijsheid toeneemt, en niet door algeheele ontwapening te dekreteeren voor òns deel der menschheid, een geneesmiddel verstrekt dat erger zou zijn dan de kwaal, zeer zeker een redder van de toekomst der kaukasische beschaving worden, die, zdoals ook thans weer schijnt te blijken, anders onherroepelijk haar plaats zal moeten afstaan aan een ander ras.
|
|