| |
| |
| |
Gezichten door Hélène Swarth.
I.
Ik zag een reuzig ruig fluweelzwart Beest,
't Hing boven de aarde en onder 't hemelblauw.
En àlle menschen baden 't aan en nauw
Durfden zij ademhalen, wijl zijn feest
Was éen te grijpen met zijn tijgerklauw
En morzlen in zijn muil tot bloedend vleesch 't
Lauw lillend purper pulp liet zien - Dan meest
Genoot het Beest, nog vóór de laatste knauw.
Soms ritste 't leeg, bij trossen, héel een land.
Als felle raadren, rood van lustenbrand,
Draaiden zijn oogen, vonkten van genot.
De éen om zijn toorn te mijden, moordde een zoon,
Een vrouw, zichzelf en roemde 't offer schoon.
En de ander loog, uit vrees: - ‘O Liefde-God!’
Toen zag ik dat de schaduw zwart en zwaar,
Die, àl versombrend, op ons leven lag,
De schaduw was van 't Beest. En vol ontzag
En lichtverlangen riep mij hoop: - ‘Vanwaar
Komt eens de Held, die, stralend, met één slag
Het Beest verslaan zal? Klonk de blijde maar
Der Englen niet, belovend heil? Voorwaar,
't Is of geen God zijn kindren lijden zag.’
| |
| |
Toen zag ik rijzen aan den horizon
Een blonde god, die met een gouden speer
Het donker Beest trof. En het stortte neer.
En 't volk, gewoon aan duisternis, begon,
Bevrijd, te juichen. En Gods oogen teêr
Waren de heemlen en zijn lach, de zon.
| |
| |
| |
II.
Een rollend rad van Levens noodlotswagen
Moest ik - wie kon 't? - de goede richting geven.
't Was in de laan, waar bloeide jong mijn leven,
Waarlangs de glooiende terrassen lagen
Van 't park vol eedle beelde'en mijmerdreven.
Een vogel zong van lang verklonken sagen.
Ik stuwde 't rad omhoog - ik kon 't niet dragen -
Maar 't werd door eigen zwaarte omlaag gedreven.
En andren vingen 't op met juichend joelen
En speelde'er mee - 'k zie nog hun zwerm krioelen -
Maar ik stond bleek, berouwvol en verslagen.
Was 't wel mijn schuld? ik moest mij schuldig voelen.
Eens zult ge op mij de wraak der goden koelen,
O wiel, dat 'k bergop wentel, àl mijn dagen!
| |
| |
| |
III.
Zij grepen vast met ruwe moordershanden
Mijn blanke trotsche godgewijde zwanen,
Die statig dreven in de waterlanen,
Omkransend koel mijn slot en lustwaranden.
Ik zag hun vleugels wapperen als vanen,
Hun halzen wreed geprangd in stalen banden.
Ik zag een zwaard - dan bloed op vloer en wanden.
Ik stond verlamd van afschuw, zonder tranen.
De roode beulsknaap zwaaide 't zwaard en lachte,
Wellustig luid, om 't machteloos versteenen.
Voelde ik, de burchtvrouw, dat me een knaap verachtte?
De starheid smolt - ik riep om hulp verleenen.
Te laat! - O zwanen! Wee mij, de àl te zachte!
Wat kan ik anders nog dan weerloos weenen?
| |
| |
| |
IV.
Ik was een kind en op mijn krankesponde
Lag ik te lijden, de oogen moe geloken.
En fluistren hoorde ik dat alrêe gebroken
Mijn leven was. Doch, bij die stervenskonde,
Zag ik, die liefde 't rozenland der sproken,
Een eindeloozen grijzen onbezonde'
Eentoongen weg - ik zag niet waar hij mondde -
Bezoomd met schrale zwarte boomenspoken.
'k Zag mij, alleen, dien grijzen weg beschrijden.
Ik liep gebogen en mijn oogen schreiden
Om killen wind en eenzaam liefde-derven.
En toch - mijn handen grepen naar het leven.
Ik was zoo jong, ik wilde nog niet sterven.
Was 't eigen wil? Werd ik door God gedreven?
| |
| |
| |
V.
Ik zag Maria in olijfgroen kleed,
Getooid met zware blanke parelsnoeren.
Zij leidde - of liet zij door het Kind zich voeren? -
Den blonden Christusknaap, die tot mij schreed.
De Moeder droef en donker - zag zij loeren
De oogen van Judas? - onbewust van leed,
De knaap in 't blauw, ten hemelvaart gereed.
Hij trad op wolken, roze en parelmoeren.
Maar 't schoonst van hem, die overwon den Dood,
Was 't blindend blinken van zijn gouden haren,
Zoodat ik duizlend even de oogen sloot.
En, toen ik de oogen opsloeg, bleef ik staren,
'k Zag dat zijn lokken blond geen lokken waren,
Doch zonnestralen van Gods morgenrood.
| |
| |
| |
VI.
Ik zag den Christusknaap, een zonneblonde,
Een popelslanke marmerblanke god,
Die zegevierend zweefde boven 't rot
Der donkre duivlen, grijnzende in het ronde,
Met loensch gebaar en valschen lach van spot.
Hij droeg een roos, een vol ontloken ronde
Bloedroode roos, daarmee versloeg hij Zonde,
Als met een speer. Hoog stond hij boven 't Lot.
Zijn oogen straalden, blauw als lentebronnen.
Hij reikte mij de roode wonderroos.
'k Lag aan zijn voeten, bevende en verwonnen,
En dronk den geur en weende een lange poos.
Toen schouwde ik op - zijn oogen waren zonnen.
- ‘O reine Christus! maak mij zondeloos!’
| |
| |
| |
VII.
En droomend sloot ik de oogen en ik zag
Een blanke stoet met groene palmen wuiven
En hemellicht in gouden vlokken stuiven.
En 'k hoorde een koor als voor een zegedag.
Kon weer mijn geest den voorhang openschuiven,
Terwijl mijn lijf gestrekt en roerloos lag,
Voortaan, verheven boven traan en lach,
Zal 'k altijd zien me een hemel overhuiven.
O zal 't niet wreed zijn als een hemeldroom,
Die weerzin wekt in droef op aarde ontwaken
En de oogen dof maakt en de schreden loom?
Of zal 't mij veilig, blij en moedig maken,
In 't zeker weten dat mijn hand kan raken
't Verblindend blauw van Gods gewadezoom?
|
|