| |
| |
| |
Kunstnotities door Cornelis Veth.
Tentoonstelling Albert A. Plasschaert.
In het Panorama-gebouw te Amsterdam heeft Maart/April een tentoonstelling plaats gehad van werk dat ik reeds eenige malen besproken zag, maar dat men tot nog toe in de hoofdstad niet had mogen zien.
Dit vreemde werk, nauwelijks een uiting van ‘beeldende’ kunst, heeft mij aangedaan als iets van schoonheid, en het doet goed, - zelfs al zou dit een slechts-persooralijke indruk zijn - dit te kunnen constateeren. Want het meerendeel van de vorm-verwaarloozende en verband-ontkennende werken der hyper-modernen brengen mij die sensatie niet; ik moet moeite doen er ook slechts een begin van eenige bekoring, aesthetisch of intellectueel in te zien, zij zijn cerebraal van oorsprong en toch, misschien juist daardoor te verward om den geest te boeien, zij zijn een soort van fanatieke hulde aan de kleur- en lijnaandoeningen, maar niettemin als kleur- en lijn-creatie onvoldoende - terwijl deze composities, waarvan de gedachte voor mij niet te volgen is, en waarvan het verband met de titels mij vrijwel ontgaat, mij, zelfs in grooten getale, een schoonheidsontroering geven. Zoo heb ik dan het recht, zelfs indien deze indruk een zuiver persoonlijke blijft, dit werk te erkennen als een voldragen schepping, waar ik het andere verwerp als wrang, als hoogstens embryonnair. Het doet mij aan als kunst.
En ziet, juist voor dit werk wil de maker den naam van kunst niet opeischen. Het is een getuigen van de liefde Gods, van de Goddelijke barmhartigheid, en de schilder brengt zijn eigen aandeel er in terug tot dat van een prediker-ondanks-zich-zelf, een uit wien de stem eener verheven blijdschap zingt, een geroepene, onwaardig misschien, tot het brengen van de boodschap.
| |
| |
Zulke verklaringen hebben we meer vernomen, en we zouden er geen bijzondere acht op slaan, indien er de klank der echtheid niet zoo sterk uit werd gehoord. Er kan niet getwijfeld worden aan de oprechtheid van deze puzzle-achtige uitingen; er komt iets als een blij licht naar voren, telkens weer, uit het gekriskras en gewriemel der donkere lijnen en vlekken; het geheel heeft een onmiskenbaar karakter, en een zeer innemend karakter.
Toch: de uitspraak, dat dit werk, omdat het den maker door God is ingegeven, geen kunst zou zijn, mag niet zonder meer worden aanvaard, al ware het alleen omdat er de beteekenis in ligt, dat ‘kunst’ niet door God zou zijn ingegeven, dat alle kunst dat niet zou moeten zijn.
Het behoeft nauwelijks te worden erkend, dat veel, wat zich tegenwoordig als kunst aanmeldt, in het geheel niet is ingegeven. Noch, dat veel kunst in onzen tijd - en vroeger! - een demonisch karakter heeft; waarmee dan evenwel toch niet toegegeven is dat zij buiten elke goddelijke ingeving zou zijn ontstaan. De opperste inspiratie openbaart zich op velerlei wijzen, en het zou stellig een zeer benepen standpunt zijn, indien wij aannamen dat zij slechts de hand heeft in religieuse kunst. Wie kan zeggen hoeveel goddelijks er is - en hoeveel duivelsch - in de kunst waarin de demon der brutale zinnelijkheid, der opstandigheid, van den haat, van den spot schijnt te heerschen, en of niet elke oprechte en innig doorleefde kunst iets van het goddelijke in den mensch openbaart?
Maar ik veronderstel, dat de schilder Plasschaert (ik wijs er ten overvloede op dat deze niet verward moet worden met zijn naamgenoot en neef den kunstcriticus) het niet zoo bedoelt, dat hij, eenvoudiger en naiever en zonder iets van die geringschatting der kunst welke sommige philosofen belijden, den nadruk wil leggen op het feit, dat hij zich niet beschouwt als den eigenlijken volkomen bewusten, en, men zou willen zeggen verantwoordelijken maker van deze grillig-rijke verbeeldingen, waarin somtijds toch wel fijne en ook beheerschte vormen: profiels en zwevende koppen met expressieve oogen, of wel (zooals in die mooie glasschildering: Peilingen der Ziel) gansche figuren op te merken zijn.
Ik kom al weer terug op mijn punt van uitgang: ik vind het werk mooi, hoe weinig ik er de bedoeling van kan nagaan, en indien
| |
| |
het niet zoo was, zou ik het niet meer aandacht waardig keuren dan zoovele voortbrengselen van alle moderne richtingen, wier echtheid niet te controleeren en waarvan de zin slechts voor een subjectieve uitlegging vatbaar is.
In zeker opzicht is - afgezien van de confessioneele kwestie, als ik ze zoo noemen mag - de opvatting van sommige modernsten zuiverder dan die van Plasschaert. Wanneer hij zijn werk noemt: Freudvoll und leidvoll, of ‘De Daad’, of ‘Wijd als een Hemel’, dan is daarin toch iets alsof zulke woorden ons zijn teekening, dan wel zijn teekening ons deze woorden zou kunnen verklaren. Dit nu is geenszins het geval; de sensatie die wij ontvangen, heeft met begrippen die de woorden weergeven, niet te maken. Wie in de verschillende composities de duiding van die woorden gaat nazoeken en gaat piekeren over het verband, loopt groot gevaar van de waardeering die hij eerst voor het fijne, mystieke aspect had, af te dwalen. Behalve enkele gevallen, waarin wij teer (en met een zekere reinheid die zeer te eerbiedigen is) aangeduide vormen, meestal menschelijke gezichten, onderscheiden, zijn we hier aangewezen op de expressie van lijn en kleur als zoodanig; en die expressie is en blijft altijd een niet te omschrijvene, en tot zekere hoogte een subjectieve.
Rabelais heeft het reeds gezegd: Zij die hebben gedecreteerd dat wit trouw beteekent, en blauw standvastigheid beteekent, hebben daarmee hun aanmatiging en hun domheid bewezen.
‘Son oultrecuidance: qui sans raison, sans cause et sans apparence, a osé prescrire, quelles choses soient dénotées par les couleurs: ce que est l'usance des tyrans, qui veulent leur arbitre tenir lieu de raison; non des sages et sçavans, qui par raisons manifestes contentent les lecteurs.
‘Sa besterie: qui a extimé que, sans aultres démonstrations et argumens valables, le monde reigleroit ses devises par ses impositions badaudes’.
Misschien zou het nog van meer overtuiging blijk geven, dat zijn boodschap werd verstaan, indien de schilder zich gehouden had aan de aanduiding opus één tot zooveel; zooals Mondriaan zijn werken compositie één tot zooveel noemt. Maar - het moet toch ook weer erkend worden dat deze zuiverheid een enkel theoretische is. Zijn werk geven zooals het is, en dan wegloopen en
| |
| |
zeggen: nu begrijpt ge me wel, kan alleen hij die zich uitdrukt in een taal die - zooals ze dan is - begrepen kan worden, die iets gemeen heeft met een universeele taal.
De beeldende kunst was tot voor korten tijd zulk een universeele taal. De kunstgevoelige begreep zonder meer wat Giotto, wat Rembrandt, wat Oetamaro zeide, indien hij slechts kunstgevoelig genoeg was. Nu eischt de één van hem een godsdienstige clairvoyance, de andere het vermogen om simpele en niet eenmaal schoone kleuren te herleiden tot boeiende begrippen. En dit brengt me tot een beschouwing van sommige werken, tentoongesteld door den:
| |
Hollandschen kunstenaarskring
(Stedelijk Museum.)
Er is slechts een enkele inzender op deze tentoonstelling, op wiens verzoek de beschouwingen, hieraan voorafgaand, van toepassing zijn, maar hij is een geregelde, nooit ontbrekende, en men zou toch wel eens willen weten hoe de schilders van zoo uiteenloopende richting, tot die groep behoorende, tegenover dit werk staan: of ze het nog een ding van schoonheid (geringe of meerdere) achten, een voorbeeld ter navolging, dan wel een curiositeit. Of misschien het werk blijven accepteeren uit een soort van piëteit en camaraderie. Het laatste zou alleszins verschoonbaar zijn, maar intusschen maakt deze man, die ééns een schilder was, doch wiens werk thans beter bij de Onafhankelijken zou passen, bekeerlingen. Zijn blokjes worden thans met simpeler, harder en ik zou haast zeggen, gemeener kleur ingevuld, zoodat ze niet eens meer als iets fijns, laat staan moois aandoen, en bij de schikking kan zelfs niet meer van een rhythmische werking sprake zijn.
Hij maakt bekeerlingen, zeide ik, want ziet, Alma, die verleden jaar een wel wat arm en aarzelend, maar wel stijlvol werk liet zien, schijnt evenzeer de gedachte te hebben gehad dat een allerkinderlijkste wijze van componeeren, en een systematisch-systeemloos bijeenbrengen van hoogst nuchter en proper uitteekenen van niets met elkaar uitstaande hebbende voorwerpen, als visschen en zagen, en randjes ornament, een verjonging van zijn talent ten gevolge zou hebben, dat, onder ons gezegd, evenwel toch nog maar nauwelijks tot vollen wasdom geraakt scheen. Intusschen is er hier en
| |
| |
daar in die figuurtjes wel iets fraais, hoewel de krijtwitte achtergrond - had dan maar liever het doek als achtergrond gebruikt, en onbeschilderd gelaten - onsmakelijk is van werking.
Het is niet mijn bedoeling, hier het werk van de vele exposanten op deze als altijd steeds zoo interessante tentoonstelling te bespreken. De Hollandsche kunstenaarskring omvat op het oogenblik ongetwijfeld het grootste deel onzer beste jongeren, en hun werk, in de eerste plaats dat van Jan Sluijters, is elk jaar weer iets dat een bezoek waard is, dat bijgehouden moet worden. Behalve eenige geschilderde stillevens en heel mooie teekeningen laat Sluijters ditmaal een naakt figuur in een kamer zien, die misschien wel het voornaamste en meest bezonkene is wat hij nog gemaakt heeft, zonder dat hij zijn opmerkelijke neiging voor sterke kleur en fel licht daarvoor heeft onderdrukt.
Ik wilde echter, in aansluiting op het straks gezegde, nog in het bijzonder wijzen op het werk van Degouve de Nuncques, dat altijd eenigszins matte, meer klare en weidsche schilderwerk, waarin voor mijn gevoel een innige en oprechte vroomheid heerscht, die er niet minder om is, wijl zij zich niet als zoodanig aanmeldt. Mij dunkt dat al onze waardeering voor de bezielde verbeeldingen van een Plasschaert ons niet moge doen vergeten, dat de extase zich in de kunst ondanks zich zelf en zonder aankondiging uit, waar het gevoel diep en machtig is, dat vroomheid niet een zaak van confessie is, maar van gemoedsstemming, en dat die gemoedsstemming zich in een eenvoudig en rationeel blijvende vertolking van het geziene, genotene, ondergane, waarachtig en heerlijk kan manifesteeren.
Misschien is het niet onnoodig dit nog eens uit te spreken. De tentoonstelling van landschappen door Gabriel, een schilder behoorend tot een geslacht dat aan een uitdrukkelijke verklaring omtrent zijn motieven en opvattingen niet dacht, bracht ons nog weer eens in kennis met een ander soort, zich nog minder aankondigende, nog kalmer en zakelijker vroomheid, die zich nauwelijks als zoodanig bewuste, sterke, onbevangene natuurvereering.
En zoo is toch wel in elke kunst een element van een soort van godsdienst; al moeten wij natuurlijk ook openstaan voor de stem van die mate van religieusheid, die men als een soort extatisch en overigens zachtzinnig fanatisme zou kunnen beschouwen.
|
|