| |
| |
| |
Adolph Menzel als fantast door Cornelis Veth.
Wanneer wij - d.i. zij, die hier te lande daarvan eenige kennis hebben - aan het werk van Adolph Menzel denken, zoo is het zeker niet in de eerste plaats als fantast dat wij hem eeren. Het is vooral de realist dien wij in hem zien, een realist die ook in de voorstellingen welke zijn verbeelding hem aan de hand deed, bijvoorbeeld in de illustraties voor het leven van Frederik den Groote, zich liet leiden door zin voor werkelijkheid, streefde naar de bestaansmogelijkheid, de waarschijnlijkheid van elk tafreel dat hij teekende, of het een bijeenkomst van koning en ministers was, een veldslag of een volksgroep. Deze plausibiliteit, doorgevoerd tot in alle détails, vooropgezet in de lichtwerking, volgehouden in mise-en-scène, is tevens ongetwijfeld van zijn werk een der grootste charmes. Men kan zich dan ook niet denken dat hij er van af zou wijken zoolang hij eenige episode in beeld bracht, men kan zich niet denken dat hij zijn verhalenden trant zou onderbreken door een wild-romantisch of grotesk détail, door een figuur in een tooneelmatige houding, of door een schikking van onderdeden die niet natuurlijk was.
In Kugler's Geschiedenis van Frederik vindt men naast de zuiver illustratieve prenten - die mooie prenten die nog in de illustratiekunst vrijwel alleen staan - slechts enkele van die allegorische en symbolieke vignetten, waaronder men Menzel's fantastische uitingen zoeken moet. Deze vignetten, meestal de beginletters van hoofdstukken, of een enkel maal een sluitstuk, zijn daar slechts ten deele fantastisch te noemen; zij laten geestige en fraaie rococoversieringen zien, of stillevens van boeken, kandelabres, een doodshoofd, door een sterachtigen lichtbron op grillige wijze beschenen, en dus in zooverre wel niet strikt natuurgetrouw, of wapenschilden, of een zwaard op veeren pennen drukkend: zulke eenvoudige allegorische voorstellingen als de tekst gemak- | |
| |
kelijk aanwees. Als zich werkelijk zijn fantasie uitspreekt, is het in enkele bedenksels van eenigszins calligrafischen aard, zooals in een boom tegen een zwarten stormlucht, die een F, en een anderen, ontbladerden, doorgeknakten, die een E vormt, en meer dergelijke altijd prachtig uitgevoerde spelingen van het vernuft. Over het algemeen valt van dezen heel geestigen illustrator natuurlijk altijd eerder iets vernuftigs dan iets van uitbundiger verbeelding te verwachten; toch zijn er in andere zijner werken vignetten die waarlijk groteske vormen en expressie vertoonen. Zoo zijn er enkele in Auerbach's vertelling ‘Der Blitschlosser von Wittenberg.’
Behalve eenige illustraties, volkomen gelijk in waarde aan de beste in Kugler's Frederik vindt men hier een paar beginletters in den trant die de romantische illustreerkunst zoowel in Frankrijk als Engeland zoo gaarne bezigde, die van een soort van vrije toepassing op den tekst zijn, en waarin de teekenaar zijn verbeelding uit kon voeren.
Somtijds is de letter, die ergens in zulk een vignet te vinden moet zijn, bijzaak, somtijds is zij op puzzle-achtige wijze verborgen, dan weer zijn de vormen in de teekening gebezigd, wat gewijzigd om die letter te maken. Menzel, die nooit iets ten halve deed, was er de teekenaar niet naar om een gewoon prentje te maken waarin zulk een letter te pas of te onpas is gezet; zijn oplossing is altijd zinrijk.
‘Der Blitzschlosser’ is een smid die van een geleerde een opdracht krijgt, om een bliksemafleider te maken. Dit apparaat was toen eerst kort geleden door Franklin uitgevonden, en ontmoet van de zijde der Wittenbergers tegenstand. Bijgeloof, weerzin tegen het nieuwe, doen ieder zich verzetten, de vader van zijn meisje, vakgenooten, het volk. Menzel heeft in de beginletter voor het eerste hoofdstuk den botten tegenstand geteekend door een dommen, bruten kop met enorm groote lappen van ooren, waaraan oorwurmen zich hebben vastgeklemd, een ornament, uit bliksemstralen gesmeed, omsluit de letter: een slang, waarin men ook een zeker smidswerk kan zien.
De versierde letter voor 't tweede hoofdstuk is echter nog mooier.
Ook dit vignet stelt ijzerwerk voor, en wel een bliksemafleider, denkelijk, die op waarlijk mooi-zonderlinge wijze versierd is. Een poppetje, met spijkers voor oogen, mond en neus, zwaait een schroefsleutel, een papegaai en een gans kijken naar hem. Men
| |
| |
kan de geestige expressie en de mooie stofuitdrukking van deze teekening waardeeren, zonder precies te weten wat Menzel met deze symboliek bedoeld heeft. De nuchtere realist vertoont hier een verbeelding, verwant aan die van de meest vindingrijke Engelschen: Bennett of Sambourne bijvoorbeeld, en een stijlgevoel, door geen der illustratoren in zijn eigen land, zelfs Rethel of Richter, overtroffen. De letter E. die het derde hoofdstuk inzet, is eveneens mooi; tegen een donker fond ziet men alweer een stuk ijzer in den vorm van de E, met handen die één vinger uitstrekken, oogen en een duivelkop, daarin klimmend twee figuren: de jonge smid en een leeuw met jas en steek; deze fraaie teekening is niet zóó origineel.
In sommige vignetten voor de werken van Frederik de Groote toont Menzel een zeer fijne, speelsche vinding; er is daar iets achttiende-eeuwsch in zijn ongemeene, barokke vernuftigheid. Veel van den geest van Frederik zelf, en van den man die ondanks alle persoonlijke twisten, het bewonderd voorbeeld van den veldheerkoning was: Voltaire. Het is een precieuze en vernuftige geest, maar sterk in zijn verfijning, het bizarre ervan is vrij van alle obsessie; maar pretendeert ook niet anders, het is een spel, een amusement. Frederik, wien het in veel van zijn geschriften, den Anti-Machiavell bijvoorbeeld en de beschouwingen over den oorlog en de kunst van het oorlogvoeren, bittere ernst was, liet ook gracieuze en luchtig-schertsende brieven, ingenieuze apologieën en satirieke verzen na, en deze zijn het, die Menzel, zich in den aard van den mensch en zijn tijd bewonderenswaardig-wel verplaatsende, illustreerde met allegorische vignetten, die behalve door een uiterlijke volmaking als nadien niet meer met dergelijke middelen is bereikt, zich kenmerken door een fantasie die niet enkel van grafischen aard is.
Een der eerste stelt voor ‘L'Hypocrisie de la Paix, planant dans les airs’; het behoort bij het tweede hoofdstuk van de ‘Histoire de la guerre de sept ans’. De figuur van dezen ‘huichelachtigen vrede’ is eigenlijk die eener Bellona; zij heeft het gelaat ten deele bedekt door een glimlachend masker; de haren zijn adders, de ééne hand houdt een vredespalm, de andere een witte vlag, waarvan de stok door een slang omwoeld is. De opvatting van deze verschijning is echt Menzel: de kop, dien men van zeer nabij moet bezien om het masker te ontdekken, is die van een valsche vrouw, niet
| |
| |
van een godin of furie, en in zooverre kan men dus volhouden, dat de teekenaar de realist is gebleven die hij elders is.
Een ander prentje past zich bij het ‘Discours sur les Libelles’ aan. De libellist of smaadischriftschrijver is voorgesteld als een klein hatelijk dier, met vleugels die zijn samengesteld uit veeren pennen, evenals de Bellona heeft hiji een coiffure van adders; hij verbergt zich achter een rots, waarop en om onkruid groeit. Zijn gezicht is dat van een wreedien grijnzenden satyr, nog geheel een menschelijk gelaat in de proporties en niet ongelijk aan dat van een kwaadaardig oud man, dus ook al weer niet bepaald grotesk en niet abstrakt-fantastisch.
Maar een illustratie bij het ‘Epître à Jordan’ is van grilligen aard. De koning denkt zich in de bibliotheek van Jordan, en ziet er alle mogelijke klassieke en nieuwere schrijvers in de boekbanden rondwandelen: Erasmus in krokodillenleer, Voltaire in een varkenshuid enz. Karakteristiek is dat Homerus in het vers des konings, ‘se voyant obscurci par Voltaire’, zich in zijn gedicht wikkelt! Het denkbeeld is een beetje gezocht, en de prent, waarop men Voltaire's allonge-pruik ziet uitsteken boven het opengesneden varken waarin hij gebonden is, en Erasmus een mantel van krokodillenhuid met sloten vastgemaakt, ziet aanhebben, is wel fijn en geestig geteekend, maar kan die gezochtheid van het motief nauwelijks doen vergeten.
Een gedicht, satiriek en symboliek, van den koninklijken litteraat, ‘Palladion’ liet echter meer plaats aan Menzel's prachtig vernuft. De teekenaar heeft de bizarre gedachte gehad de prenten hier te laten gelijken op de politieke gravures van dien tijd, en is daarin zelfs zoover gegaan om een oude gehavende prent te willen weergeven, met een onderschrift en een rand, die afgebrokkeld en afgescheurd zijn. Dit zelfde grapje herhaalt hij bij elk der Palladion-prenten, maar op een wijze die smaakvol genoeg is om het te doen accepteeren.
Karel van Lotharingen, bevelhebber van het Oostenrijksche leger, ligt op zijn bed te slapen na een goed souper en veel wijn. St. Nepomucenus verschijnt hem en zegt dat de vijand, de Pruis, onoverwinnelijk is door het verwerven der diensten van den marquis de Valori, dien men hier door grenadiers op een ledikant ziet aandragen. Die St. Nepomucenus is een groteske, maar m.i. niet
| |
| |
zoo heel aardig bedachte figuur, de nachtmerrie-grenadiertjes die over het dek van den slaper marcheeren zijn allerkostelijkst en de geheele compositie van de prent, met het naar beide zijden opengeslagen gordijn dat de hoeken vult, is heel mooi. Een andere prent is doller, werkelijk burlesk, men ziet er den markies de Valori, naakt, uit zijn bed gekomen op het gerucht van de ontvoering van zijn kamerdienaar, die door Oostenrijiksche ruiters voor hemzelf is gehouden. St. Genoveva, met een waaier voor het gelaat, spreekt den naakten, dikken markies toe. De prent is gehalveerd en de tafreelen op beide helften zijn fijn-comisch. Op weer een andere prent voor dit gedicht zijn vele figuren, een rij tenten is op de naief-ordelijke manier opgesteld, die aan de imagerie van dien tijd herinnert. De brokkelige en verscheurde rand valt hier, als bij gekreukt en verbogen papier, over het tafreel heen, scheuren, die tot in de prent zelf doorgaan, zijn nagemaakt, alles is gedaan om het grapje, eens begonnen, vol te houden en er van te maken wat er van te maken is.
Voor de ‘Ode aux Germans’ teekende Menzel een monster, dat een knaap opslokt, nu werkelijk een sterk-groteske figuur, een gevleugelde Moloch met een niet meer menschelijk gelaat. Een soort aangekleede koboldjes, malicieus en druk, zijn nog op een ander vignet op te merken, en de speelsche imitatie van een Assyrisch of Egyptisch bas-relief komt in de manier aan een persiflage nabij. Men kan dus in het algemeen wel zeggen dat Menzel, de fijne en krachtige realist, van fantasie, ook in den meer weidschen en meer abstracten zin niet verstoken was, al bleef hij ook daarin bijna altijd verstandelijk en nuchter, nuchter van het visionnaire, van het hartstochtelijke ook. Hiji was niet voor niets de verheerlijker van Frederik en zijn tijd: er was veel in hem van den tot in de verbeelding rationalistischen mensch der 18e eeuw. Deze verbeelding zonder iets visionnairs, koel en precieus, zonder stoutheid, maar ook in zijn geval nooit vicieus of morbide, is weelderig genoeg om ons het recht te ontnemen dezen nuchteren Pruis alleen maar op het plan der zakelijke illustraties te zien. Hij was veel meer dan dat - zelfs als illustrator - hij was een groot kunstenaar en er is misschien in zijn land sinds zijn dood weinig beeldende kunst ontstaan, waarvan de zijne niet in zekere mate de voorbode is geweest.
|
|