| |
| |
| |
Don Quichotte door H. van Loon.
- Reggie, ik.... ik maak 't niet lang meer.
Rachel beurde traag het doorvoorde, maar nog vleezige gezicht in de lijst van den morsigen doek, die het grauwpluizig haar voor de stof moest behoeden, haar nu bij 't ouder worden en de allengs vermeesterende gemakzucht van 't opmaken en dagelijks reinigen ontsloeg.
- Begin je weer?
Zij zuchtte, terwijl de grijze wateroogen in de wallen voos vleesch uit den druiligen schemer van de groote en verwaarloosde achterkamer vol uitdragersrommel, knipperend door de groezelige ruit wegkeken naar wat eens een patriciërstuin, nu een lap gore grond met uit den weg gezette, minder coulante en wormstekige waar was.
In haar wrevel, omdat Eleazar nu weer daarover begon, wat zij niet hooren wilde, wijl haar gezond verstand de gegrondheid van de klacht erkende, drong 't besef der dubbele tegenstelling tusschen het pralen van den vroegen voorjaarshemel, die overal tusschen den afval bloemen en planten als weelderig onkruid uit den schralen grond deed schieten en dat vunze goed zelf evenals tusschen het lompenpakhuis, naar de tuin bij de kinderen smalend heette, en het naast de rijk belofwerkte voordeur vastgehechte bord: ‘Eleazar Mozes, in ongeregelde goederen, antiquair, taxateur’ zich dubbel sterk aan Rachel op.
- Reggie, luister naar mijn. Met mijn loopt 't in eenige weken af.
Hardnekkig-toonloos, nauwelijks zich roerend, had hij de betuiging herhaald. Deze doorgezette minachting van haar tegenwerping maakte Rachel kriebelig. Terstond geen afdoend antwoord
| |
| |
wetend, wrong ze bits-onmachtig 't kwabbig bovenlichaam tusschen de leuningen van den donker gebeitsten stoel. Toen stond ze demonstratief op, riep ze met een krakeelstem om Roos, de gedienstige. En terwijl ze, weer op de rieten zitting teruggezakt, boontjes dopte, den bak in den kuil van haar schoot geklemd, en later, toen ze nijdig koffie maalde, gromde Eleazar's onbeantwoorde, nièt weerlegde voorspelling in de broeiende stilte van de kamer na.
Voor 't verdere van den dag ontweken beiden 't wrange onderwerp. Beider gedachten omsponnen het gestaag, al werd hun aandacht door Roos, de kinderen en een klant afgeleid.
Aan tafel was de oude stiller dan gewoonlijk. Rachel, de oudste, en Caro, Rebecca, Levi en Roos, de meid, ze letten daar nauwelijks meer op. De ouwe scheen langzaam weg te slapen. De fut was eruit. Nauwelijks vijftig, boette hij voor wat hij van zijn twaalfde jaar af te veel aan geest- en lichaamskracht van zich zelf had geëischt. Zoon van een lorrenleurder, had hij zijn van niets af begonnen uitdragerij weten op te voeren tot een zaak, die het grootste en deftigste huis der provinciehoofdplaats in beslag nam. Daarvoor had hij moeten sloven en slaven. Eigen baas was hij altijd gebleven. Bij niemand stond hij in de schuld. Maar die onafhankelijkheid bleek duur gekocht. Eerst weigerden zijn beenen dienst. Jicht, zei de dokter. Toen belette een verstramming van de vingers hem dagen aan één stuk het werk. Daarna bemoeilijkte een angstig-snel vorderende oogverzwakking hem het taxeeren van stoffen. Buiten droeg hij een bril, die, de oogen in kokers vattend, het volle licht ook van ter zij afsloot.
Ook nu als andere avonden trok hij zich na den eten in zijn kamertje op zolder terug. Door ruwe, nauwelijks geverfde planken afgeschoten hok, herinnerde het hem aan den ouden, den moeilijken tijd. Den tijd, dat hij er nog moest kómen. Nu was hij er gewéést. Wat was ervan gebleven? Met wat blijvends had het rustloos zwoegen hem verrijkt....? Deze gedachten, gewekt door het vooruitzicht van den sluipenden dood, besprongen hem de laatste weken onweerstaanbaar. Nu lieten ze hem niet meer los. Of wilde hij zelf daarvan geen afstand doen....? Piekerend, 't hoofd op de borst en in zich zelf prevelend, vroeg hij het zich af. Steeds gretig met het stoffelijke vervuld, op koopjes, handelsknepen en 't
| |
| |
gezinsonderhoud bedacht geweest, bezon Eleazar, nu 't lichamelijk mis ging, zich op wat 't leven bood voor het gemoed. Schoon geldzucht zijne fierheid noch het idealisme, dat, met allerhande goocheme lokmiddelen vermengd, hem zich aan enkele moeilijk verworven stukken antiek deed hechten, geheel had verdord, bleek van andere behoeften niet veel meer dan die hem de elementaire verplichtingen van 't ritueel deed nakomen.
Vanavond voelde hij zich sterker dan ooit aan het verleden gebonden, tot terugleven daarin geneigd. Maar tegelijk beangstte hem de eenzaamheid. Dat leidde zijn mijmeren naar Levi, den jongste, eenigen zoon, zestien jaar oud nu, hem van de kinderen 't naast, schoon hij 't minst den koopmansgeest geërfd had. Om dit anders-zijn was de jongen hem te liever. Levi toch, hoe vol.... geestelijks stak die. Wat schrokkig verslond die wat in de boeken stond, die, oud gekocht, in 's vaders zaak toevallig hem in handen kwamen! Zonderlinge vragen kon de jongen doen. En droomen, dróómen.... Hoe was hij ook niet op de hoogte van de geschiedenis van het joodsche volk! En was 't niet voorgekomen, dat hij hem, zijn eigen vader, terechtwees bij het toepassen der godsdienstige gebruiken....?
Vanavond wilde hij den jongen bij zich hebben. Zij moesten samen praten, vóór 't te laat was, door moeder noch de dochters gestoord. Levi was hun, in veel.... zijn meerdere.
Door Roos met teekens meer dan mondeling gewaarschuwd, stond hij dra vóór vader. Eleazar's hand beefde, toen hij Levi een stoel wees. En vóór te spreken, schraapte hij drie keer:
- Jongetje, zooals 't nu is, blijft 't voor jullie niet. Doe je voordeel met de tijd, dat we hier wonen, dat we nog samen zijn. Misschien moet jij, moeten jullie 't leven in, eerder dan je vermoedt. Dan dien je zelf je kostje te verdienen. Dan moet je 't van onder af aan ophalen, zooals ik heb gedaan. Dat valt niet mee beste jongen, dat valt om de drommel niet mee. Nee, 'k prijs me zelf niet. Ik heb altijd voor me zelf geleefd. Of eigenlijk ook niet. Was dàt zoo, 'k zou nu tevreden zijn.... Hier, in m'n hart, is 't koud. 'k Heb nooit een oogenblik.... genot gehad van 't geldverdienen, van de jacht naar antiek. Zwijg, jongen, 'k weet, wat je zeggen wil: dat ik ondankbaar ben, dat God me zoo lang heeft gezond gelaten, dat mijn huwelijk gezegend werd. En zeker, soms
| |
| |
wreef ik me in de handen van plezier: als ik een ander te slim was af geweest, als ik een slaatje had geslagen. En, zal je zeggen: vader, nu woon je in een paleis, wij gane op een ordentelijke school, ik leer Fransch....
En dichter naar Levi's oor overbuigend:
- Dit huis, dit.... paleis kreeg 'k voor een prikkie. Zeg zelf, wie in de stad kan dat betrekken? De aristokraassie sterft uit. Maar dan nog: dat ik me hier vestigde, was ook spekulaassie. Zoo hoopte ik, mijn concurrenten eronder te werken. 'k Dacht, dat dit nog meer klanten zou trekken.... Ik heb me misrekend. Elke maand wordt 't slapper. Kijk de boeken maar na. Misschien is de tijd voorbij, dat de menschen antiek koopen. Misschien zitten 'r lui huizen d'r vol mee. Misschien heeft de groothandel 't grondig voor de kleine en eerlijke kooplui verkorven. Maar 't groote huis, de voorname gevel, de arduinen stoep, 't heeft eer scha dan voordeel gebracht. De klanten zeggen 't zelf, Mozes, zei notaris Vermeer vandaag, je stoep is te hoog, vader, daar durven de gewone luidjes niet tegenop, zei-d-ie. En van de ongewone zijn er hier te weinig. De man had schoon gelijk. Dit huis, dit paleis, Levi, dat is eigenlijk niet meer dan een gevel. De stand, die ik nu voer, gaat me boven de macht. Jullie toekomst is zoo min verzekerd als die van je moeder. Wat ik had, heb ik aan deze woning ten koste gelegd. Van wat hier staat, is 't niet vet soppen. De laatste jaren waren bij mij de fijne puntjes er af. 't Was als met een oud geworden jachthond: de speurneus liet me in de steek. Ik liet me beet nemen, ik kocht bocht of 't publiek was van hetgeen ik het voorzette niet gediend. Maar alla, de spons erover. Ik wilde over jullie zelf praten, over Rachel, Carolina, Bekkie en je zelf. Nu ik voel, dat 't met mijn gauw gedaan is, weet ik 't: ik ben een vreemde voor jullie, jullie voor mij. Goddank heb ik jullie een behoorlijke op voeding kunnen bezorgen. Aan de ééne kant, natuurlijk, ben ik daar trotsch op. Maar overigens.... Ik zal je 's een verhaaltie vertellen, Levi, een gebeurtenis van.... zes jaar terug.
Jij kwam voor 't eerst, met een Fransch themaboek thuis. ‘Le papa de Beernaar’, zoo begon 't. Jij was daar groo'sch op, met een tikje eigenwaan. Hoef je mij wat uit te leggen: 'k snàp 't. Aan tafel was je er vol van. De zusters lachten je uit. Die kenden dat op hun tiende jaar nog niet, die waren jaloersch. Jij stoorde je
| |
| |
daar niet aan. Op school was je vlijtig. Met 't Fransch vorderde je. Eens op een dag vroeg je Bekkie: Don.... don.... affijn: geef me 't zout, op z'n Fransch. Toen had je de poppen aan 't dansen. De kinderen en moeder ook, ze keven en namen je in 't ootje. Dat griefde jou: je was een gevoelig kind. Ik zag je onderlip pruilen, je oogharen trillen, ik zag, hoe je oogen vol tranen schoten en.... hoe je daartegen vócht. Toen werd er achter mija oogleden iets vochtig. Jij alleen tegen alle.... toen voelde ik in-eenen, dat wij..... nààst elkaar stonden. Ik wilde toen, mijn jongen, mijn hand op je hoofd leggen. Ik had je willen influisteren, nes, ik had 't willen uitschreeuwen, dat jij mijn liefste kind was.... Ik deed niets. Ik hield me, als zag ik niets van de vijandigheid van de anderen, als hoorde ik hun stekeligheden niet. Ik liet ze joelen en spotten. Ik keek met opzet naar de andere kant. Ik dorst je immers niet aanzien.... Toen bleef jij alleen tegenover, tusschen de anderen, die opeens vreemden leken, die me verontrustten met hun scherpe tong. Maar daarom niet alleen liet ik jou in de steek. Die enkele Fransche vraag van jou, die ik niet verstond,... draai de lamp wat lager, jongen, 'k geloof, dat-ie stoomt.... zóó.... die maakte me pas duidelijk, dat ik met al m'n zwoegen niets anders had bereikt dan jullie onherstelbaar van mij te vervreemden. ‘Wie kennis vermeerdert, vermeerdert smart’, schijnt er in de heilige boeken van de christenen te staan. Ik heb jullie kennis vermeerderd en daarmee mijn smart vergroot. 't Zal je verbazen, jongen, dat ik vanavond zoo spreek. Draai de pit nog wat lager, Levi, 't is hier om te stikken. Of nee, blaas 't licht maar liever heelemaal uit, we hebben niets te zien. Kom hier nu bij me zitten op die lage stoel. 't Lijkt wel Saul en David, maar nou geen geintjes. Zoo zwaarmoedig en praatlustig ken jij me niet. Van wat er klopte in dit ouwe hart kwam niets naar buiten.
Dat waren neigingen, die ik 't zwijgen moest opleggen. Later vergat ik ze heelegaar: daarmee kon ik al die monden niet openhouden. Toen ik zoo jong was als jij nu, had ik ook aanvechtingen van droomerige weekheid. Later heb ik dat afgeleerd; je zal zien, Levi: later verhardt een mensch.
Van mij heb je 't die dag aan tafel ondervonden. Na 't eten sloop je als een geslagen hond naar mijn kamer. Weet je 't nog? Ik zat geld te tellen. 't Lijkt me nu, of 'k heel m'n leven niet anders heb gedaan. Bij mijn, je vader, zocht je steun. Waarachtig Levi, in
| |
| |
m'n hart was 'k trotsch op jou: m'n jongste kind ging op de jonge-heerenschool, met den jongen van wethouder Paalbrink, van dominee Stevens, van de directeur van 't postkantoor. Jij genoot een prima opvoeding: over de vijftig, kan ik geen Hollandsche brief zonder fouten schrijven. Daarvoor.... schaamde ik me tegenover jou. Voor me zelf wilde ik 't niet erkennen, dat ik in die en die opzichten je mindere was. Krankzinnig: iedereen wist, dat 't lot me eenvoudig had verhinderd, die wijsheid op te doen. En toch.... toen jij die avond met heete, diepe oogen voor me stond, toen jij me vroeg, je te overhooren, toen.... toen.... ja, mijn jongen, vergeet 't maar: je heb je vader nooit zien huilen, zien doe je 't nu ook niet.... Toen werd ik woedend van afgunst. 'k Wist beter, maar opeens leek 't me, of jij me daarmee je eigen meerderheid wilde doen voelen. Buiten me zelf.... achteraf gezien: meer van woede op me zelf dan op jou, pakte ik 't Fransche themaboek, smeet ik 't in den hoek. En toen jij me overbluft aanstaarde, niet uitviel, niet snikte, toen jij ontzet me maar aankeek, kéék als naar een krankzinnige, toen snauwde ik, dat ik niet gestoord wenschte te worden, dat ik met al die poespas niet te maken had, dat je je daarvoor maar tot je zusters moest wenden.... Jij droop verbijsterd af. Terstond voelde ik wroeging: dien nacht nog sloop ik, toen alles sliep, op kousevoeten naar de gang, waar jouw tasch lag. Daaruit diepte ik 't Fransche boek te voorschijn. Er waren vochtplekken op de bladzijden van de eerste les.... Dien nacht probeerde ik ze in mijn hoofd te stampen. Ik blokte, zwoegde, zweette, 't hoofd, dat 't leeren verleerd had, in de handen onder de heete lamp. Moeder, de meisjes, Roos, niemand mocht 't merken: 't was tè gek.... Vooral, omdat 't niet lukte, omdat jij, hoe ik ook tobde, me vóórbleef. In arren moede gaf ik 't eindelijk op. Dat dit noodig was, knauwde mij 't meest....
Den volgenden dag bleef Eleazar Mozes in een beroerte. Daarmee was de heele zaak ontwricht. Wat nog aan koopwaar stond in 't weidsche en vervallen huis, werd schielijk van de hand gedaan. De kinderen hadden er geen aardigheid in en moeder Rachel was er alle belangstelling voor kwijt. 't Gezin stoof uiteen. Levi werd bij slager Lion, familie van moederszijde, op een dorp in de buurt uitbesteed.
Met een sjofel bundeltje, heel zijn hebben en houden, kwam hij
| |
| |
daar aan. Oom zorgde, dat hij als jongetje in een bakkerij werd geplaatst. Alles was Levi vreemd. Nooit van huis geweest, had hij buiten school altijd eigen starren en schuwen zin kunnen volgen. De dagelijksche schoolgang had 'm tot nu toe 't ergst benauwd. Die remde telkens zijn droomen. Ja, heel zijn verstand scheen zich in die bespiegelingen over niets, over alles, over zijn eigen binnenste, op te lossen. Of was 't waar, wat de zusters, wat de meester, wat weldra ook tante Lina hem nijdig toebeet, als deed hij ieder hunner persoonlijk tekort: ‘je heb geen verstand’. Tegen dat verwijt stond Levi onbeholpen-machetloos, geslingerd als hij werd door het hooren van een helaas in kracht staag slinkende stem, die hem bemoedigde, anderer verlammend-kwetsende bewering logenstrafte èn de onontkoombare erkenning, dat de schijn zonder twijfel tegen hem en vóór de anderen was, dat hij in de klas eenvoudig niet mee kon, één vak uitgezonderd. Het Nederlandsch. Zijn opstellen werden heel de school ten voorbeeld gesteld. Die gingen, eerst bij de onderwijzers, later onder de leerlingen, van hand tot hand. Al toen hij dertien was, werden ze in de hoogste klasse geregeld voorgelezen. Bij de scholieren maakte dit hem 't leven te zuurder; bemind was Levi toch al niet. Bovendien ontging hun de inhoud. Er werd om gelachen. 't Was zoo gèk. De gewone onderwerpen - een vrije middag, hoe breng ik mijn vacantie door?, de macht van het kleine - werden door Levi versmaad. Dat al dadelijk deed de jongens hem verwaand schelden. Ieder hunner trok zich dit persoonlijk aan, het als een krenking en geringschatting hunner vermogens voelend, welke toch met het opgegeven onderwerp in vergelijking met een vrije keuze liefst genoegen namen. Levi daarentegen smaalde dien dwang, zeggend, op bestelling geen gedachten te kunnen leveren. ‘Gedachten’, dat was nu weer echt iets voor den lorrenjood, naar Levi bij zijn kameraden
heette. Bij hem ging het altijd zoo hoogdravend toe. ‘De wolkenvrouw’ heette een opstel van hem. De meester zei: daar lag een mystieke trek in. En een ander: ‘Het verlangen naar 't namelooze’. Daar werden heel wat glossen op gemaakt. Maar hoe te deksel kwam de jongen aan de woorden? Vanwaar die verbijsterende macht over de taal, die Oostersche weelde van uitdrukkingsmiddelen? Ongetwijfeld, ook zijn vader, ook Eleazar Mozes, stond zijn man. Met woorden was die niet uit 't veld te slaan. En hoe gekuischt, hoe warm en vaak logisch klonk
| |
| |
het door hem in blijkbaren wellust bij 't hooren van de eigen stem betoogde! Voordragen, comedie-spelen, ook met 't lichaam, met handen en oogen en den heelen romp, de rederijkerij kortom gistte ook Levi in 't bloed. ‘Heb jij geen acteur in de familie?’ ‘Was je grootvader niet aan 't tooneel?’ Vragen, den beiden Mozessen herhaaldelijk gesteld, telkens met gevleid toegenepen oogen of weerzinnig schouderophalen ontkennend beantwoord. 't Wàs dan ook vreemd. Uit een dergelijke maatschappelijke omgeving, men zou verwachten: vertrapt en verstompt, terwijl de kracht van 't ongetwijfeld bloeiend geslacht zich in de laatste twee generaties tot het opkweeken van de talrijke gezinnen moest hebben uitgeput in 't louter stoffelijke - men behoefde er Eleazar maar op aan te zien - en toch, toch die hang naar 't verhevene. Natuurlijk, 't was er dikwijls naast, zijn vertoogen raakten dikwijls kant noch wal, liefst bedwelmde hij zich aan z'n eigen woordenvloed, zijn kennis van het meest eenvoudige schoot daarbij tekort. En ook, dat sprak van zelf, de meer ontwikkelden, die met hem in aanraking kwamen, de klanten, die zijn vertrouwen hadden weten te winnen - véél was daartoe niet noodig - zij stonden er glimlachend wantrouwig tegenover. Enkel reclamezucht werd daarachter gezocht, geleerd-heidsvertoon ten einde de zaak in aanzien te doen stijgen. En hoe dan ook, dat doel werd deels bereikt. Menigeen liet zich door die vaak vooze uitbundigheid omspinnen. Een uitbundigheid, een behoefte aan uitstorting en bewustzijnsverklaring, die Levi geërfd had, maar die naar binnen gekeerd en daardoor échter was. Levi schuwde 't vertoon, de uitstalling van eigen afwijkend-zijn en eigen verlangens. Deels wegens 't besef van 't onevenwichtige zijner ontwikkeling. Op school behoorde hij tot de domsten! Dit ondermijnde zijn zelfvertrouwen. Nochtans schraagde hem 't ook voor zich zelf liefst verstoken bewustzijn zijner aangeboren
meerderheid, als was zijn zielestof fijner dan die der andere scholieren. Ook dat maakte hem terughoudend, dat deed hem 't voorlezen van een zijner opstellen in de klas, een nuchter-minachtende opmerking van den meester daarover als een brandende beschaming ondergaan.
In elk geval kon hij in die opstellen uitstorten, wat hem ontrustte. Bij een enkele, een jongen, een onderwijzer, wekte hij daarmee weerklank. In de school gold hij voor wat bijzonders. Dit prikkelde Levi's ijdelheid.
| |
| |
Nu moest hij van dat alles afstand doen. Hoe ook in zich zelf gekeerd, hunkerde hij naar samenstemming mét anderen, naar een zielenaccoord en gedachtenwisseling. De ervaring, dat dit voor hem niet was weggelegd, had hem: deels zich strakker in zich zelf doen opsluiten, deels ook het uiterlijk ruwe en rauwe, den lust in schouwe grollen en de geldzucht, waarin hij was opgegroeid, bij zich zelf in baloorige opstandigheid doen overdrijven. Opstandig heid tegen wien? Waartegen....? Levi wist het niet. Wel had zijn lectuur, groen en rijp, hem aan vergelijkingsstof geholpen. Uit Andersen kende hij de droeve ervaringen, het zich bloedig aan weerbarstige omstandigheden stooten van het leelijke jonge eendje. De bijbel had hem geleerd van 't zaad, dat op den steenrots viel. Beide verhalen pasten op zijn lot. De overeenkomsten spon zijn romantische behoelte aan zelfbeklag en aan 't wroeten in wat hem, grievend en verblijdend, van de anderen onderscheidde, gretig uit.
Hier in de achterkamer der Lions, slechts door een glazen deur van den woeligen winkel gescheiden, waarvan de voordeurbel schier geen oogenblik stil stond, al had de zaak heel wat drukker beklant kunnen zijn, - maar Lion zelf en vooral zijn vrouw en dan de kennissen, heel de kleine joodsche gemeente, zij allen liepen onverpoosd in en uit - in die achterkamer dan, waar staag het winkelgedoe, het jouwerig kijven en de zoetsappige overredingspraat, al naar 't gelijken of een klant betrof, kortom: waar de uitstalling van 't gore huiselijk-leven in die nauwelijks verdekte openbaarheid bleek naar binnen drensde, was Levi, die de giftige luidruchtigheid van den winkel ontweek, op zich zelf aangewezen. Kinderen waren er niet en daar oom en tante na één spottig-ruw genomen proef voldoende wisten, dat Levi de handen voor 't helpen met den verkoop of om hen achter de toonbank te vervangen glad verkeerd stonden, werd hij aan zich zelf overgelaten. Doch met hem zoo te behandelen, hetgeen als weldaad moest erkend, behield tante zich het recht, schoon niet met woorden erkend en haar zelf onbewust, buien van gallig humeur op zijn prinselijk gescholden werkeloosheid te wreken. Maar daaronder leed hij slechts kort.
Bakker van Blarik nam hem spoedig in dienst, voorloopig op proef. Dan moest hij maar zien, hoe 't hem beviel en of hij daartegen bestand was. De jongen zag er smalletjes uit, het werk was zwaar,
| |
| |
met dat heete vuur en dan in den nacht en bovendien had elk jongmaatje het, eerst met de gezellen meest te kwaad.
Dat werd een sjouwen, dat geen droomen duldde. Baas van Blarik had niets te veel gezegd. Maar iets was er, wat Levi met het werk verzoende, zijn komen aan de bakkerij bijwijlen als een begenadiging gevoelen deed.
Van Blarik had een dochter van een jaar of achttien: Stien. Zij was blond en blank en forsch van leden, in het bloeiende lichaam nog het loom- en links-onvolgroeide van alles, wat zwaar van beloften is. Tegenover Levi deed ze geenerlei voorkeur blijken. Hoe kon 't ook anders? Hij, de jodenjongen miet de schuwe, wegloerende en dan weer in onbeteugelden terugslag onbeschaamde oogen, met aan de apenhanden de stompe vingers met de afgekloven nagels, met schorre rauwe stem, en den soms zonder aanleiding rochelenden lach, dien hij zelf vettig en af stootend hoorde, de voeten in verhavende en gelapte schoenen, om 't knokig lijf zakkerig het gore buis. Ook waren de oogenblikken van aanraking zeldzaam en vluchtig. Wanneer hij, de jongste ter bakkerij, 't eerste present moest zijn, ontsloot Stien hem de poort. Dat was een ontmoeting, waar uren van te voren heel zijn wezen zich in hunkering op spitste. Hij overlei, hoe dan geschikt haar aandacht te kunnen trekken, haar gunst te winnen. Daartoe moest haar worden bijgebracht, dat hij niet maar zoo'n gewoon bakkersjog was. Maar tevens diende de schijn van aanmatiging vermeden. Hij nam zich voor, kwansuis onbevangen een zinnetje los te laten, haar over heur toilet een vleiende, maar niet opdringerige opmerking te maken. 't Lukte niet. Wanneer hij vóór haar stond, haar in de als doorglinstetde juweelen glanzende oogen keek, overmeesterde hem een heesch makende en verlammende bedremmeldheid, die hij terstond tegen beter weten in onder zinneloos-grof praten trachtte te verbergen. Dan bemerkte hij ook, hoe die ommekeer haar aanvankelijke onbewogenheid tot afkeer scherpte. Daarover liep hij dan heel den tijd in de bakkerij te piekeren. Het leek, of hij het voor goed verkorven had. Maar schielijk veerde zijn hoop weer op: den volgenden keer moest hij beter oppassen. Maar dan belemmerde er weer iets anders. Soms werd dat eeuwige geslingerd-worden hem te machtig. 't Bleef alles vaag.
Van eenigen band tusschen Stien en hem kon toch nooit sprake zijn. Eigenlijk
| |
| |
begeerde hij dien ook niet. Juist die vleugen luwe koestering als scheuten warmte op een winterregendag waren (hem om 't schrale en hitsend-wisselvallige lief. Met meisjes had hij nooit verkeerd. Ja, thuis waren de zusters en die hadden vriendinnen en die vriendinnen kwamen wel over den vloer, maar die behoorden tot het slag, dat Levi niets zei, hem weerzinwekkend was. Want vreemd, tot joodsche, tot donkere vrouwen in het algemeen voelde Levi zich niet aangetrokken. Hij placht te droomen van een blonde, forsche vrouw. Stien's komen in zijn leven leek een begenadiging. Maar tegelijk trok het besef hiervan tusschen beiden een muur op. In stand, in rang, in lichaamsbouw, in alles stond ze boven hem. Zij leek uit andere, edeler stof gemaakt. Dit op zich zelf hinderde hem niet. Integendeel, zijn hunkering naar kunnen-adoreeren behoefde dat verschil, de onderdanigheid, die zich niet opdringt, wijl ze als natuurlijk wordt gevoeld. Ook gaf hem dit een middel van verweer tegen zich zelf in handen. Levi kende ook een ander hunkeren en kreunen. Zijn manbaarheid had zich de laatste maanden ontstellend en meesleepend sterk ontwikkeld. En wijl hem de beteekenis daarvan op school noch thuis ooit duidelijk was gemaakt, hij daarover niets van waarde had gelezen en, in de klas achterlijk, op de verhouding tusschen man en vrouw en wat daarbij behoort slechts toespelingen placht te hooren van wie, lichamelijk nog onrijp, daar slechts door hang naar 't verbodene en groot-doen heen gedreven werden, doorlaaide die zinnelijke drang hem bij vlagen met de onbeteugeldheid van het rauw-natuurlijke, het dierlijke. Maar dit moest Stien verborgen blijven. Moeite kostte 't niet. Juist haar tot ander ras en anderen stand behooren, juist dat zij de dochter was van den patroon, steunde hem. Uit lectuur was het ridderideaal hem vertrouwd. Hij kende de geschiedenis van Tannhäuser. Zoo deed de ontwakende lichaamshartstocht hem de reinheid des te hooger stellen, te feller naar de
verwezenlijking streven van dat ideaal. Maar hoe meer hij haar verheerlijkte, des te lager zakte hij in eigen bewustzijn. Hoe zich harer waard te maken....? Met zorg daarover sloop soms overweldigende moedeloosheid mee. Dan was hij uit de dompe werkplaats 't liefst naar zijn lievelingswei gehold. Daar op het geurig gras, den zwaren en drachtigen grond neer te smakken, 't hoofd te bergen aan de zwellende aarde, niets te voelen dan het vochtig-versche gras, niets
| |
| |
te ruiken dan den malschen grondgeur als belofte van schielijke baring....
Dit gestadig in gedachten bezig zijn met Stien hield Levi staande. Hij voelde 't wel: de zware nachtelijke arbeid ondermijnde zijn gestel. Een paar maal was hij door een duizeling overvallen. Daar was niet nader op gelet. 't Kwam meer voor en Levi worstelde op tegen de dreigende verzwakking, die, eens uitgebroken, hem voor een poos, misschien.... voor goed, van Stine te zien, de mogelijkheid, haar stem nu en dan als bemoediging te hooren, zou berooven. Ook stond het werk hem minder tegen, nu het voor hem zelf middel was geworden, om met haar in o zoo zeldzame en vluchtige aanraking te zijn. Wat hij zoo doende ontbeerde, ontbeerde hij voor haar.
Tot op een keer de bakkerij en alles wat daarin was voor Levi's akelig gesperde oogen draaide en wankelde. Hij voelde de bezwijming naderen, maar kon niet waarschuwen. Ook schaamde hij zich. De gezellen belachten toch al ruw zijn zwakheid. Krijtwit werd hij in 't gezicht, ook voelde hy zijn kaakvel spannen, zweet aan zijn slapen ijzelen en zijn handen van binnen klam. Om zich te vermannen en bij voorbaat, anderer spotzucht te verlammen, trok hij, wanhopig zich beheerschend, 't gezicht in lachgrijns als had 't niets te beduiden. Maar juist die grimas, die hol zijn mond omspande, trok van een der bakkers de aandacht. Die lachte niet, ziende, dat het nu ernst was. Hij staarde stil, ontzet, aanstonds kwijnde de lach op Levi's maskerstrak gezicht. Zijn vingers kluwden samen, hij loosde een zucht en plofte zonder een woord opzij, nadat de beenen een oogenblik als niet tot het lichaam behoorende dingen hadden staan te trillen.
De doffe smak deed de gezellen om hem samendrommen. De baas werd er bij gehaald. Die zorgde voor een dokter.
Toen Levi uit de verdooving ontwaakte, lag hij in oom en tante's eigen pronkend ledikant. Eenige gedaanten reikhalsden naar hem heen. Opeens meende hij straks nog levendig door elkander praten in een aanvankelijk verschrikt onzekere ontspanning te hooren verstillen. Had hij daarvan gedroomd, had stenrmengeroesem werkelijk de laatste oogenblikken zijn nevellichten sluimer tusschen waken en slapen doordrongen....?
Dra woelde hij weer om, gehinderd door 't bijzijn van die
| |
| |
menschen, die, gewasschen en gekleed, gezond en rechtop staande, 't benauwd vertrek vervulden met de wasemingen hunner ingehouden kracht, opzettelijk om hem omlaag te drukken hun zware stemmen smoorden. Zoo lang had hij wat donker in zich zeiven dreigde strak bevochten. Hij was lichamelijk nooit sterk geweest. Hoe had hij als kind niet gesukkeld!.... Al dien tijd had hij zich opgehouden. De gedachte ààn, het vervuld zijn met Stine schraagde hem. En nu.... o, ze moest 't al weten, hij was de minste gebleken. Nu lag hij geveld. En opeens flitste 't hem door het hoofd, gelezen te hebben, dat elk ridderlijk streven in dat van den ridder van de droevige figuur verloopt. Ridder droomde hij zich, gezond, ten opzichte van Stine; Don Quichotte was hij nu.
Dit aan zich zelf bewaarheid te gevoelen perste hem de tranen in de oogen. Warm biggelden ze langs zijn wangen op de kussensloop. Tante vroeg wat met haar satijnen stem. Levi kreunde onrustig, onverstaanbaar. Allengs voelde hij, hoe uitgeput hij was. Om zijn hoofd scheen een band te wringen. Het klopte en pijnde achter zijn oogen. Moe kneep hij ze dicht. Nu behoefde hij maar één ding: slaap, zich als door een afgrond daardoor te laten verzwelgen.
Het werd hem niet vergund. Toen de dokter oom en tante en nog eenige menschen met een zoet lijntje uit 't vertrek had geloodsd, zette hij zich, blond en slank, lenig en jongensachtig, op den rand van 't overhemeld ledikant. Schijnbaar terloops helm den pols voelend, een hand op Levi's gloeiend voorhoofd plettend, vroeg hij een en ander met zijn hboge, opgewekte, moed gevende stem. Prettig klonk die aan Levi's ooren in de druilige benauwing van den duffen salon, waar tevens, o griezel, oom en tante sliepen. Dan bleef de boel aan kant, meende de laatste, maar bovendien werd het vertrek gebruikt, wat weer 't meest afdoende middel tegen mot en dergelijk bederf was. Zich wasschen deed de familie in de keuken, waar ook de maaltijden genuttigd werden. In 't begin had Levi zich wel half spottend, half geërgerd afgevraagd, of oom en tante zich geregeld reinigden. Een schalksch-gewaagde toespeling daarop had tante schel doen razen, hem dus zijn onderstelling gegrond doen achten en van verder onderzoek in die richting afzien.
Langzaam klaarde het in Levi's hoofd. Hij voelde zich heerlijk
| |
| |
hulpeloos, geknauwd, gebonden, maar daardoor juist vrij, vrij immers van de bakkerij, van heel de afstootende grauwheid, die alles van de bakkerij omhulde, 't sleurbestaan van dag aan dag, eenvormig en mechanisch, ontstegen naar duizeldiepe, koortsdoorhitte hemelen, gelijk in zijn kindertijd, ver lijkend nu, als hij, in bed liggend, met 't traag wisselend licht,de zon,de schaduwen,die groeiden en weer krompen, met heel den dag, die wentelde over 't huis, geluiden waarnam, anders van hooren zeggen slechts bekend - de bode met zijn kar, de post van elf uur, de vuilnisman, - en zoete drankjes slikte en niet beknord werd; wanneer, kortom, hèm de belangstelling gold. Hij koesterde zich daarin als een kat in de zonnebaan, die tusschen hooge huizenmuren binnenschicht. De pijn in zijn laden, 't doffe en 't branderige van de koorts, de looden eenzaamheid met zijn dwalende gedachten, terwijl rondom het leven gewoon voortging, dat alles werd tot iets zoets en tilde hem op.
Zoo was het nu. Hij herinnerde zich weer, hoe hij hier kwam in deze vreemde kamer, in den plechtig-zwaren schemer van ziekenvertrek, terwijl de zon door de kieren en gordijnen binnen-toortste en vooral.... in dit feestelijk breede bruiloftsbed! Dit op zich zelf was al om maar stil van te genieten. Op deze ruime en mollige vlakte kon hij zich eerst roeren. Wat stevig was het beschot aan 't voeteneind! Heel 't bouwsel was van eikenhout! Dat moest spie hebben gekost. Lollig hoog was hij boven den vloer, als zijn hoofd over den bedrand wipte. Om in te klimmen was het dik gedraaid koord, om ‘vogelnestjes’ in te maken. Op gymnastiek had hij den slag nooit beet gekregen. Hoe meester ook aan zijn lichaam rukte, als hij halverwege onredzaam als een opgeheschen kalf niet verder kon; hoe ook de jongens 't hadden uitgegierd, als hij daar tusschen hemel en aarde bengelde - 't was nooit gelukt. Hij wist wel, wat 't was: hij durfde niet. Met 't hoofd naar beneden hangend, verloor hij den moed. De grond scheen weg te zinken. Vrees verlamde zijn spieren. Maar hier was 't wat anders. Op de deken- en lakenvracht kon hij den nek niet breken. Maar het koord scheen voor de oefening toch minder dienstig. Ook mocht het natuurlijk niet. Stel je 's voor: dan stortte de hemel warempel in!.... Waar dat koord eindigde? Boven in de kap was 't deksels donker en warrig als van sprookjeswebben. Heel 't ledikant her- | |
| |
innerde hem aan sprookjes. Hij zag een plaat vóór zich uit het Andersen-boek, waar ook een zieke jongen, van zijn leeftijd ongeveer, in net zoo'n eerwaardig bed ligt. Vroeger placht hij hem daarom te benijden: wat moest 't daarin emmes droomen zijn....!
Een oppervlakkig onderzoek bevestigde des dokters diagnose. Daarvan stelde hij de twee Lions in kennis; Levi's hersenen waren aangedaan, een lichte hersenschudding.... Dat onthutste hen beiden. Of 't een langdurige geschiedenis zou worden? Of 't besmettelijk was, de zaak er onder kon lijden, er zoo'n briefje op de deur moest gekleefd....? De dokter stuitte hun larmoyante zelfzucht met een zakelijke wedervraag: of hun bekend was, dat Levi in zijn jeugd iets dergelijks had gehad....? En toen kwam tante met 't haperig verhaal, onderbroken door kribbig-weerhouden schimpscheuten aan 't adres van Levi's moeder en hem zelf, die dat hadden verwaarloosd, dat Levi als kind uit den hoogen stoel op 't achterhoofd was gevallen. Ook toen sprak de dokter van een hersenschudding. Maar ernstig dat 't toen was! Volle tien dagen zweefde 't wurm tusschen leven en dood! Onophoudelijk moesten de ijs-compressen vernieuwd. En flauw, dat z'n oogen toen stingen. Meestentijds hield hij ze trouwens als een jonge hond stijf dicht. Bah, was me dat een tijd! Ze wier nog koud, als ze daaraan dacht.
't Was duidelijk, Levi's gestel deugde niet voor de bakkerij. Eens voor al werd hem hervatting van dat werk verboden. Voorloopig schreef de dokter hem volstrekte rust voor. En daar het slachtersgezin die niet kon geven, nam dokter Paerels den thans verwonderlijk gedweeën, slechts bij: flitsen van teeder-heftige aanhankelijkheid uit zijn verdooving ontwakenden jongen in zijn huis op.
Het overdragen uit de mufheid van Lion's achterkamer naar het fleurig-proper vertrek in de moderne dokterswoning was op zich zelf een feest. Het stond aan den dorpsrand. Van het wit gelakte bed uit zag hij niets dan lucht, lucht om duizelig bij te worden, onpeilbaar, telkens hooger welvend, hoe langer hij dien bestaarde, tot zijn oogen staken, er vlekken voor wemelden en in zijn hoofd de immer loerende pijn geniepig losschoot. En als hij tegen het verbod tersluiks en moeizaam zich opsteunde - wat had die val hem toch achteruitgezet, ondergraven voelde hij zich als een verpotte plant, die tijd behoeft, om opnieuw wortel te schieten, en
| |
| |
wat ijl was zijn hoofd! - zwol zijn hart bij het tot den horizon zich spreiden van de heide: groen in allerhand schakeering, maar alles frisch en rnalsch als pas begoten met daardoorheen de donker-srille kam van de in zich zelf gekeerde dennenbosschen en aan de kim den blauwen nevel van de heuvelkevelïng!
Zijn moeder, door de Lions gewaarschuwd, bezocht hem daar. Zij dreigde met een huilerig tooneel als opgedreven blijk van moederliefde en dankbaarheid, wijl vreemde menschen, een dokter nog wel, die zelf een nest vol kinderen en een vrouw tot zijn last had, haar jongen in de weelde van hun huis opnamen. Maar op het rustig overleg, het natuurlijk overwicht van welgemeende en scherpzinnig-zakelijke beknoptheid stuitte juffrouw Mozes' weeluidruchtige en opgejaagde zorgelijkheid tot iets beurtelings haar zelf bespottends en vernederends af. Dus sloop ze haastig met verbeten wrevel heen.
Den tweeden ochtend in het nieuwe huis zag Levi na een nacht van uitputtende brakingen vóór de dunne, bontbebloemde en zon-doorzeefde gordijnen Stine's bloemlichte gestalte zacht-bedrijyig druiven schudden uit een papieren zak, een bos seringen, flos en fleurig, in een emmer schikken. Toen trad ze behoedzaam-voorzichtig naar het bed, keek ze op hem neer. Hij volgde haar door 't gaas van zijne wimpers. Zij onderstelde ongetwijfeld, dat hij sliep. Hij hield zich zoo om tegelijk 't genot hierom in zich zelf te bewaren.
- Hoe is 't er nu mee?
Haar vraagstem had hem opeens in verraste verrukking de oogen doen sperren. Sprakeloos en loom-verzadigd staarde hij haar aan.
- Je kan mij niet bedotten. Ik zag heel goed, dat jij maar deed of je sliep. Je moet weten, ik heb een tijdje voor verpleegster geleerd.
Hij wilde wat terugzeggen, haar duidelijk maken, hoe dankbaar hij was om haar komen hier, haar belangstelling, haar aan hem denken, haar lieve zorg van ooft en bloemen mee te brengen.... zijn stem begaf hem. Hulpeloos hunkerend strekte hij den arm uit. Stine drukte vluchtig zijn hand, dadelijk zich tot nieuwe bezigheid wendend. Haar naoogend, warmde Levi zich aan de toegespitste ontvankelijkheid der bitterzoete onmacht van herstellende. 't Besef dat hij, bevoorrecht, ziek immers nu en weerloos, zich in zijn
| |
| |
liefdedroomen, droomen van romantische aanbidding, verliezen mocht, verblijdde hem. Haar forsche en onbevangen gratie was een feest. Was ze eigenlijk wel gratieus....? Levi had 't zich al meer afgevraagd. De gratie was voor hem het allerhoogste. Gratie van lichaam, gratie, de schoone lenigheid, ook naar den geest. Hij had er vaak over gedacht, hij begeerde ze met de wanhopige hardnekkigheid van wie eigen schaduw of spiegelbeeld najaagt. Don Quichotte.... de bijnaam, op school hem door een goed meenend onderwijzer toegevoegd, schoot hem te binnen. Ook dit vruchteloos zoeken was Don Quichotterie. Gratie en hij, de plompe jodenjongen, slecht gewasschen, met zijn lompe schoenen en afgeknauwde nagels, opgevoed in een omgeving, waar de meisjes al jonge vrouwen waren, puilend van vettig vleesch, waar elk woord ook vettig glom van listig overleg en botten geinlust.....
Te bemerken, hoe anders Stine was, maakte zijn oogen vochtig. Daarover schaamde hij zich niet. Alle hardheid van wantrouwen en zelfbeheersching en verweer was uit hem weg. Hij voelde zich als in zijn kindertijd, een enkele maal met Sjabbes, als alles zoet was van verzadigdheid. Zoo mocht het blijven....
Doch dadelijk schrijnde andere schaamte. Wel had de dokter hem terstond in 't bad gestopt, wel waren hier de lakens zindelijker dan bij Lion, den slager, maar toch.... hij was, met Stine vergeleken, onoverkomelijk in de minderheid. Zij in haar lichte kleeren, op zachte witte schoenen, dingen van weelde, en met den geur van buiten, van zon op gras en bloemen in het haar....! Hij zelf in 't lauwe bed; de kamer muf achter die ijle gordijnen, terwijl de zon ketste tegen 't glas; zijn goren adem, dien hij zorgvuldig weghield.
In zijn herinnering bleef dit bezoek een toppunt van ingetogen feestelijkheid, waar hij op teerde.
Bij dokter Paerels mocht hij uitzieken. De kamer stond toch leeg, den huisgenootten was hij nauwelijks tot last. De kinderen zag hij nooit. Geregeld kwam de dokter hem 's ochtends na 't spreekuur den pols voelen, vragen, hoe hij 't maakte, of hij nog nieuwe verschijnselen had bespeurd. Niets van dat alles. Alles ging boven verwachting. In 't begin was 't blijkbaar te ernstig ingezien. Levi zei daar niets op. Hij wist wel beter. 't Liggen in dit vertrek van zacht-frissche behagelijkheid en ingetogen-argelooze weelde, het
| |
| |
glimlachend-welvoldane luisteren naar de pittige geluiden in het huis: 't stoeien, zingen en krijten van kinderen, 't joelen der meiden en onverpoosd 't, nijver gedoe van gaanden en komenden in deze woning die wel een bijenkorf leek, vooral: de stage verwachting van Stine's komst, Stine, die zonder veel woorden tot zijn particuliere verpleegster was benoemd, die hem na dat eene onverwachte bezoek geregeld verzorgde, den eenen dag een versnapering, een vla of soepje, den anderen een boek om uit voor te lezen bracht; het onophoudelijk beluisteren der stappen op de trap, of Stine naderde; 't stille doordringende genot als zij er was, het stille, scherpe hunkeren als zij zich liet wachten - dat alles was hem balsem en medicijn geweest.
Dit dag aan dag zich voelen aansterken vulde Levi's hoofd met nieuwe honigtrage en -zoete verheugenissen. Hij werd gekoesterd, koesterde zich zelf. Als de zon scheen - en bijna alle dagen scheen de zon - werd hij onder een zonscherm naar 't balkon gedragen. Daar ook kwam Stine hem gezelschap houden. Zoo raakten ze gezamenlijk meer op dreef. Hij begon haar meer en meer zijn vertrouwen te geven. Zij aanvaardde het. Had ze 't uitgelokt? Nam ze het op den koop toe? Had ze werkelijk met hem, den vereenzaamde, stille, onbruikbare, den getrapte, nu uit zijn broodwinning gestootene, voor wien zich nauwelijks 'n toekomst opendeed, te doen? Voelde zij zich zedelijk verplicht, te trachten te herstellen, wat haar vader, ofschoon ongetwijfeld onwillekeurig, aan Levi had misdreven door hem als bakkershalfwas te nemen zonder hem eerst door een geneeskundige te hebben doen onderzoeken, en Levi aan den treiter-lust der anderen prijs te geven.....?
Hij wist 't niet. Soms brandde hem de vraag op de tong: waarom ben u zoo vriendelijk tegen mij? En wil uw papa dat hebben?.... Hij had zijn nieuwsgierigheid bedwongen. Wat ging 't hem aan? Daarmee kon hij enkel verliezen. 't Kon Stine toch niet anders dan hinderlijk zijn, aan de achteloosheid van haar vader te worden herinnerd. Misschien zou hij zelf zoo doende aan een verhouding een einde maken, die dubbel hem bekoorde, die heel zijn leven vulde, zijn daden leidde, wijl ze eigenlijk geen verhouding, wijl haar gedroomde of werkelijke tegenwoordigheid staag als een geur om hem heen was.
Zoo was het zuiver, gezond en gestileerd. Stine blééf in zijn
| |
| |
bewustzijn de dochter des patroons, in alles zijn meerdere, in veel begenadigd. Die afstand tusschen beiden bleef. Zoo was 't goed. Hij haatte, aan haar denkend, de gore en grauwe intimiteit, die hem aan joodsche meisjes had gehecht. Mèt, ìn Stine was alles anders. Wat hem aan haar bond, moest met 't verleden niets te maken hebben. Middeleeuwsche jonkvrouw op een toren, hij zelf, -schildknaap, aan den voet, - zoo zag hij Stine en zich zelf.
Zij werkte mee, dat dit zoo bleef. Van nature stroef en gesloten, vol van een bloode hooghartigheid, welke haar waarschijnlijk in hem had aangetrokken, weerde ze meestentijds met strakke ironie, wat het heetst hem naar haar dreef. En kwetste hem die stekeligheid wel eens, spoedig leerde hij ook die als onvermijdelijk bij haar behoorends zien, als een weldadige beschikking aanvaarden. Tutoyeerde zij hem, bij Levi bleef het zonder uitzondering ‘u’ voor en na. En 't klonk gewoon.
Voor hem scheen de zon nu pas voor 't eerst. Hij begon te leven, hij werd.... man. Maar hoe anders, hoe veel edeler en beschroomder en toch: hoe veel echter en forscher ontwikkelde zich die groei in hem dan waarop jongens in de klas hem hadden voorbereid. 't Andere, 't vrouwelijke, 't kuische, dat malsch en teer is van belofte, 't maagdelijke was hem geopenbaard, lokte hem onweerstaanbaar. Van die gistende en sappig-spannende belofte, van dat alles, wat het groei- en bloeikrachtige, het barensreeë, de kern dus van 't leven was, daarvan was Stine hem verheerlijkende belichaming. Haar eigen persoonlijke wezen verschrompelde bij het geweldigs, dat hem openging. Dit af gezante-zijn schiep de mogelijkheid, ja: de noodzakelijkheid der vereering. Zijn nuchterst overleg had daarmee vrede. In haar, in Stine, had hij de liefde lief. Daardoor kwam zij in fellen gloed te staan. En Levi wist: hij idealiseerde. Kon het kwaad....? Nu waarlijk liefhebbend, wist hiji de liefde onontbeerlijk als brood. O, hij kon zich ook een andere, een zinnelijker verhouding denken. Zoo veel immers in hem, pas ontwaakt, ontbonden, versch nog, gulzig en fel, drong en wrikte daarnaar. Maar dit kromp weg voor wat hem thans doorvlaagde. En vreemd, aan den anderen kant had Stine, had haar tegenwoordigheid, het denken aan, 't verlangen naar haar, natuurlijk zonder dat zij zelve dit begeerde, sterker: juist doordat zij koel alle zinnelijks in hun praten als iets onbestaanbaars weerde, zijn zinnelijke-zijn opeens doen
| |
| |
rijpen. Met verklaarde oogen keek hij de wereld in, de menschen aan....
Hij wilde zich door zijn vervoering niet laten meesleepen. Naar mate zijn vereering hooger haar omlaaide, hield hij zich zelf uit vrees voor pijn om 't spoedig noodig afscheid strakker terug. Uit lafheid en zelfzuchtige berekening dus. Hersen, zelfbeheersching was er ruimschoots in wat hen samenbond. Door alles heen bleef hij praktisch overleggend...., jood. Hij wilde zich niet aan haar wezen hechten. Te goed kende hij zich zelf. Te schielijk en te fel zich als een klimop aan de aanbedene gebonden voelend, zou hij met haar heengaan uit zijn leven ineengezonken zijn. En daartegen verzette hij zich beslister, naar mate in de zon van buiten de toewijding van binnen aansterkte. Alles in en aan hem rekte zich forscher en gezonder en leniger dan ooit.
Zoo herstelde hij geheel. Allengs drong 't leven van de andere zij dier gastvrij afsluitende wanden zich krachtiger aan hem op. Die eerste dagen van zoetjes en behoedzaam buiten loopen, van in diep-gulzige verrukking oogen, neus en longen, geheel 't bonzend lichaam openzetten, opdat alle poriën de stormachtige zaligheid van bosch en hei en 't onbelemmerd dwalen daardoorheen indrinken zouden, bleef aan en om hem als een lichte mist de milde en lauwe loomheid van 't lang te bed gelegen hebben met de teedere en scherp speurende ontvankelijkheid, daardoor aangeslepen.
Stien vergezelde hem op die eerste tochten. Dat was weer nieuw genot. Ook had ze 't eindelijk gezegd: zij heette Stien. 't Verraste Levi nog: hij was 't ‘juffrouwen’, 't aan haar voortdurend als aan 's patroons dochter, aan een wezen van hooger orde denken zoo gewoon. 't Klopte immers met zijn houding tegenover haar van ridderlijke onderdanigheid. Maar gansch vertheoretiseerd was Levi's aandrang niet. De intimiteit, in 't woordje ‘jij’ verscholen, streelde hem en deed bij het vooruitzicht zijn hart zwellen en zijn wangen gloeien.
Eerst vergiste hij zich nog, bedremmeld zijn verzuim herstellend, maar weldra wende dat. 't Bracht hen weer dichter samen. Iets in hem had nog tegengestribbeld: was het wel raadzaam..? Maar aanstonds gaf hij zich gewonnen: Stien zelf had 't bij haar voorslag met ronde woorden als verzachtende omstandigheid of tot afweer van te ver grijpende gevolgtrekkingen gezegd: over enkele dagen
| |
| |
was 't uit. Dan ging hij weg, zagen ze elkander van hun leven niet.
Dat alles naar dit afscheid drong, dreef Levi's geluksgevoel aan, omgreep zijn hart met een zoet-wanhopige benauwing. In een laatste losworsteling van alles, wat kunstmatig en daadwerkelijk hem hield omkneld, rekte zijn verlangen zich naar haar en wat hen nu omgaf, de zon, de bloemen, heel deze onnoembaar meesleepende zomerpracht, om elken indruk voorgoed zich in te prenten en als een schat voor 't leven te bewaren. Zijn lippen dronken de zaligheid uit de lucht. Hoe was alles anders! Niets bond hem meer aan wat achter hem lag. Zoo wilde hij het. Dat dit zoo was, wijl hij 't wilde, begreep hij wel. Maar waarom dien geluksroes van enkele dagen te breken? Daarna zou hij weer terugvallen in de oude grauwheid. Nu genoot hij van met haar, met ‘juffrouw van Blarik’ door de dorpsstraat te gaan, van 't opzien en de afgunst, daardoor verwekt, van de erkenning, die onuitgesproken daardoor zijn deel werd. Nu bleek de natuur, waarlijk veel rijker dan hij ooit gedroomd had. In de weken van zijn huisarrest was alles buiten tot barstens toe gezwollen en ontbot. 't Was hem te machtig, 't kòn niet op. Nooit had de drieste praal, de diepe flonkering, de eindelooze wisseling van 't malsch en geurig groen, het dronken makend blauw der wemelende luchten en overal, verrukkende vermetelheid der zelfverkwisting, die bloemenovervloed hem zóó verrast.
Hij leidde haar naar zijn lievelingsplekje aan den slootkant. Daar legden ze zich naast elkaar in 't gras, onbevangen, als waren ze dat zoo gewend.
- Zet je hoed toch op, jongen, vermaande zij ongeduldig zijn overmoed, terwijl hij, op den rug liggend, zich in de zon deed stoven. - Je weet, wat de dokter gezegd heeft, jij met je zwakke hoofd.
Aarzelend bespotte een dankbaar-warme blik dien toon van onderwijzeres tegenover een onbezonnen knaap.
- 't Is toch wel iets particuliers, zei Levi na een stilte, waarin hij, 't hoofd nu gedekt, piekerend grasjes kauwde: - de dochter van bakker van Blarik samen met den ontslagen gezel, den jongste en.... een jood!
Liggen blijvend wrong Stine gemelijk den romp. Toen overeind komend, zei ze beslist-afgebeten, maar niet onvriendelijk:
- Nu jij daarover begint, mag ik je wel zeggen, hoe ik daar
| |
| |
tegenover sta.... Je zult al gemerkt hebben: om het oordeel van de menschen geef ik niet dàt. En nu wil ik je niet kwetsen, Levi, maar.... ik had medelijden met jou. Medelijden om verschillende redenen. Vader zei: je sufte wel 's. Voor 't werk stonden je handen verkeerd. Daardoor was hij niet altijd vriendelijk. Hij heeft zooveel aan 't hoofd. En nu ik je een beetje ken, begrijp ik dat suffen, dat.... droomen. Vader moest dat uiteraard ontgaan. Je ziet en voelt de dingen als een dichter. Dat trok me in je aan. Nu ik je dat toch zoo opbiecht, mag ik je wel tegelijk vertellen, wat je waarschijnlijk al begrepen heb: dat dokter en mevrouw Paerels je heelemaal kosteloos op mijn verzoek die weken hebben gehuisvest en verpleegd. Toen je na dien val met witte lippen voor mirakel lag, merkte ik pas recht, dat ik met jou te doen had en.... dat jij dat verdiende, dat je zelfvertrouwen, steun noodig had. Daarom vertel ik je dat allemaal in je gezicht. Bovendien heeft 't woord ‘patroon’ in mijn ooren een hatelijke bijklank. Je moet weten: in m'n vrije tijd ben ik zoowat socialiste. Ja, ik begin maar met er zelf om te lachen. Ten eerste weet ik er te weinig van en vind ik de zaak te ernstig om er dilettantisch wat mee rond te sollen en dan.... de menschen hier, de enkele, die die neiging van me kennen, nou, die vinden dat om te gillen. Zoo doende vergal ik hun dat plezier of wil je: bespaar ik hun de moeite.
Levi, op den rug liggend, roerde zich niet. Zóó ernstig had hij Stine nooit, en nog wel over zich zelf, hooren uitpakken. De hemel welfde er dieper door. Als balsem streelde hem haar nukkig-bedwongen stemklank.
- 'k Ben jou zoo dankbaar daarvoor, zei hij enkel. Die weken bij dokter Paerels hebben me mènsch gemaakt. Dat fleurige, ingetogene en van-zelf-sprekende, 't was er heerlijk. Merk je wel, dat ik nu ook beschaafder spreek?
Inmiddels was hij op de buik gewenteld. 't Hoofd steunend op de saamgeklompte handen, keek hij haar strak en schalksch aan.
- Ik voel me de wandelende jood, juist, omdat ik een brandende behoefte heb, ergens te ankeren. Maar niet in een bedompt burgermanshuishouden. Ach, 't is krankzinnig, Stine, maar juist, omdat alles erop wijst, dat ik in 't gunstigste geval daar te land moet komen, keert mijn droomaard zich er van af. Je zult wel denken: wat slaat-ie weer door. Jij houdt dat alles misschien voor
| |
| |
rederijkerij.... 't Is nièt waar. Je moet weten, Stien, ik heb van jongs af aan, al van m'n.... twaalfde jaar, de onweerstaanbare behoefte gehad, wat me vervulde, op papier te brengen. De laatste dagen heb ik, als we niet wandelden, aan één stuk zitten schrijven. Hier....
En Levi frommelde twee schriften uit z'n buis.
- Daarin heb ik alles probeeren samen te vatten, wat ik me in die weken van stil liggen en nieuwe, innerlijke ondervindingen over me zelf en mijn verhouding tot.... noem 't de wereld, het zijnde, de samenleving heb bewust gemaakt. Vreeselijk verward natuurlijk. Als een razende heb ik gekrabbeld. Kijk maar 's, hoe 't eruit ziet.
En Levi deed, nu vlak bij Stine hurkend, de bladen van een schrift rap flappend langs haar oogen waaieren.
- Ik bedoelde 't alleen voor mezelf. Jij ben de eerste.... en de eenige, die ik die dwaasheid voorleg. Ach nee, dat is geen valsche bescheidenheid. Voor wat daarin staat aanvaard ik onvoorwaardelijk de verantwoordelijkheid. Maar 't is rijp en groen en vreeselijk halfslachtig. Ik meen: ik mis eenvoudig de elementaire onderlaag, om zoo ingrijpende vraagstukken met kans op succes en grondig te behandelen. Vergeet niet: achteraf bezien werd ik boven mijn stand opgevoed. Op school leerde ik dingen, Fransch en zoo, waar ik als bakker, als arbeider niets aan heb. Daar, in de klas, woei me de onderzoekerslust aan, die me nog erger dan ik van nature al was voor 't arbeidersbestaan ongeschikt heeft gemaakt. Och, mijn vader meende 't goed, met mij op 'n nette school te doen. Misschien hoopte hij, dat er een onderwijzer uit me zou groeien. 'k Heb je wel 's verteld, zelf leed hij eronder, dat ik door die betere opvoeding hem ontgroeide. Nu blijk ik daardoor mezelf te zijn ontgroeid.... En wat er nu van me moet worden....?
- 'k Zou me geen zorg maken vóór de tijd. Je weet, dat papa voor jou heeft geschreven naar die directeur van een krant in Amsterdam, een vriend van hem. Misschien kan die je gebruiken. Natuurlijk zal je niet dadelijk 't belangrijke werk te doen krijgen. Maar mag ik in dien tusschentijd de schriften 's zien?
Aarzelend, met een glimlach van schuw omspotte dankbaarheid reikte Levi ze haar over. Aangemoedigd sprak hij vurig door. Hij was nu opgesprongen, oreerde met fanatieke oogen als een profeet.
| |
| |
Die stem, rauw en hakkelig, maar vol van een dringende warmte, van een diepen, smartelijk bevochten ernst en een hunkerenden hartstocht naar zich weggeven in open vertrouwelijkheid, weekte in Stine iets van het werend voorbehoud los, waarmee ze zich tot nu toe deels opzettelijk tegen zijn gloeienden aandrang had gekant. Dat was nu overbodig geworden. Levi's dagen hier waren geteld. En hij was toch iets buitengewoons. Wat woordenweelde ontbotte niet in zijn betoog! Toch klonk het echt, doorleefd, volstrekt niet aangeleerd. Juist het onschoolsche, het onstuimige trokken Stine aan.
Den volgenden dag liet zij zich wachten. Dat was wat ongewoons. 't Verschrikte en verblijdde Levi beurtelings met verwarrende vlagen. Naar haar huis gaan informeeren dorst hij niet. En Goddank, na dien nacht vond hij een brief van Stine, den eersten, echten brief, naast zijn boterham met 't geklopte eitje. Opeens, nog vóór hij den omslag had geopend, schoot 't smartelijk als een ingeklemd hopen, op inzicht en vrees voor pijn gegrond, in hem omhoog: mocht ze nu maar ineens een einde aan die wandelingen maken.... 't Was immers duidelijk, in de.... verhouding was een verschuiving gekomen. Ze waren inniger elkaar genaderd. Telkens viel een beletsel weg. Nu had hij haar in die schriften zijn eigenlijk wezen bloot gelegd. Opeens beschaamde de gedachte, dat zij nu alles wist, zag hij haar als vreemde uit anderen kring. Was 't niet indringerig van hem geweest, dat aan te bieden?
De inhoud van den brief verwezenlijkte zijn heetst omkoesterde verwachting. ‘Ik heb’, schreef zij: ‘de schriften doorgelezen en daarin veel ontdekt, wat mij vertrouwd is. In veel opzichten heb je me den weg gewezen. Daarvoor dank ik je. Kom van middag twee uur op jouw lievelingsplek. Dan praten we daarover. Terwijl ik aan de lezing bezig was, wilde ik je niet spreken. Vandaar mijn uitblijven gisteren. - Stine.’
Te vroeg was hij op de aangegeven plek. Bloemen plukkend, om haar daar straks mee te overstrooien, doodde hij den tijd. En eindelijk.... daar in de verte door de lommerlaan stapte zij aan. Zij droeg een lichten mantel, pastelblauw, een witten wijden waaierenden rok en witte schoenen. Ze zag hem ook en wuifde. Opgetogen ging hij haar tegemoet. Hun groet klonk hartelijker dan gewoonlijk. Een oogenblik sloeg weer in hem de verlegenheid in
| |
| |
ijle verwarring neer, dat hij haar zijn kinderlijke vertrouwen weggegeven had, dat zij nu door hem heenzag. Doch een oogenblik maar vervreemdde hem dat van haar. Stien deed die verkleuming terstond ontdooien. Ze had, begon ze dadelijk, goede tijding. Die vriend van pa had geschreven, dat hij Levi aan de krant zou kunnen gebruiken. In 't begin der volgende week verwachtte hij den jongen. Die meneer zou dan wel zorgen, dat hij onder dak kwam.
- Maar.... vervolgde Stine, bedrukt: - voorloopig wil hij je bij de nachtploeg inlijven. Dat is rustiger, zegt-ie. Dan moet je helpen voor 't ochtendblad. Nee, redacteur ben je dan nog niet. Maar als je oppast breng je 't nog wel eens zoo ver.
Levi, den nek gekromd, dacht na. Eén woord had gehaakt: nachtploeg. Hij, die snakte naar zon, die zon, die licht, veel licht en veel warmte behoefde als brood, wien juist in 't bakkersvak 't daarvan beroofd te zijn 't ergste tegenstond, hij moest opnieuw als een mijnpaard 't duister in. Maar 't was waar: overdag was hij dan waarschijnlijk wat meer vrij.
Een blik van gelaten guitigheid en zelfspot verdrong den somberen in zijn donker hongerende oogen. Triest sloop een glimlach langs zijn neus en scheen dien te vertengeren, terwijl de hoeken van zijn mond neerwigden. Toen stak hij onverhoeds haar bei zijn handen toe.
- Dan komt er ineens een end aan onze wandelingen.
- Verlang jij daar zoo naar?
- .... Je weet wel beter....
Stine lag al in 't hooge, malsche, bloeiende gras gebed. Nog steeds hield ze de schriften tot een rol omklemd.
- Jij bent een kraan, Levi, ontschoot haar peinzen als onwillig. - Ik wou, dat ik wat beters voor je wist.... Maar misschien is 't beter zoo. Als jij wil, komt alles later terecht.
- Ik weet 't niet, zei Levi, zittend op den grond, met verdroomde oogen, vol van een warme bemoedigdheid, die onomvaembaar zijn doffe hoofd doorzong, nu Stine onmiskenbaar met zijn gedachten ingenomen bleek. Een namelooze voldoening doorstroomde hem. Om hem brak alles in geurende bedwelming uit. Het stormde op hem aan, het omgreep hem in een woeste, hartstochtelijk-teedere omhelzing, Dat voerde hem op tot kolken van verrukking.... en smakte hem even plotseling uit zijn droomen neer. Dan zag hij zich- | |
| |
zelf goor, krom en onmogelijk, 't heele samenzijn der laatste weken opgeschroefd en vruchteloos.
Daarna zat hij maar stil, de knieën naar de kin gehoekt, 't hoofd voorover. Hij wist niet wat: als was hij plots een ander, als had hij al 't andere maar gedroomd. Alles áán en ìn hem was versuft, verstorven, in zijn keel versmachtte de stem, linksch was zijn houding. Hij streek zich als een slaapwandelaar over 't voorhoofd. Het voelde klam en kil. Deze vervreemding van haar, maar ook, maar erger: van zich zelf, ontrustte hem en verergerde ze nog. Wat beduidde dat....?
Toen scheurde er iets in hem, er zwol wat aan, wat warms, onweerstaanbaars, een forsche, zacht schokkende, ontspannende stroom.
Stien, schijnbaar soezend in 't gras, betuurde door de wimpers zijn sjofele gestalte. Afgejakkerd als een trekhond, die eindelijk rusten mag, zat hij daar, in zich zelf gekeerd. En opeens was het haar duidelijk: zij moest helpen. Er dreigde een zwak, maar innerlijk sferk bestaan teloor te gaan. Zij was de daartoe aangewezene, eenige immers, die zijn zielsbelijdenis gelezen had. Zij besefte 't nu pas. Maar als een verruimende, haar fier makende weelde, dàt, wat zij half bewust de laatste weken stadig was ontweken: hij had haar lief, op zijn manier natuurlijk en hoe dat was begreep ze niet precies, maar toch: elke vezel aan hem hunkerde naar haar.
Zij zag, hoe hij de vuisten machteloos balde en het nerveuze trekken om zijn mond. Zij liet zich in dien drang tillen naar hem toe, naar Levi, dien ze groot zag en edel en vereenzaamd, terwijl hij een verschooierde en ontslagen bakker was, met vuile nagels ontstoken oogleden en een afstootende stem, die hij vergeefs voor haar trachtte te dempen. Nu was hij ongelukkig en verlaten, spoedig zou hij heelemaal alleen staan, hij was verlegen en besluiteloos en spon zich telkens vaster in eigen verwarring in. Stien zag het duidelijk: hij worstelde met zich zelf, met wat hem van binnen uiteenreet. En opstaand, lei ze hem een hand op 't warme hoofd, ontbloot nu de schaduw van een beuk hem dekte.
- Je moet flink zijn, Levi. 't Zal wel meevallen. Hier was je toch niet op je plaats. En dan schrijven we elkaar nog 's. Misschien zoek ik je wel eens op....
Zij had 't uitgestameld, norsch uit vrees, door medelijden, door
| |
| |
een gevoel, dat meer dan medelijden, dat bijna bewondering en gehechtheid was aan wat aanhankelijks en hulpbehoevends aan hem was, te worden meegesleept. Hem doorsidderde die eerste lichamelijke aanraking, inniger dan een handdruk, als een verzaliging. Maar het afgebetene, waarmee ze dat zei als was 't haar ontwrongen, verbijsterde hem. Hij kromp onder den zacht-sterken, den sterkenden druk harer hand ineen. Hij sperde de oogen in donker verwarde verrastheid, als was iets wonderlijks tusschen hen neergestreken. Toen aarzelde een uit smartelijke beklemming openglanzende glimlach hem langs de trillende hoeken van oogen en mond. In het weifelend opgeschuinde hoofd hunkerden zijn angst-befloerste oogen haar vragende aan. Mèt ruimde er een luwe ontspanning door zijn verwaarloosde en verkromde lijf. Zijn handen grepen in den blinde naar de hare, uit zijn keel kreunde een kreet van verlangen en eindelijk bereikte verzadigdheid. Al zijn opgestuwde dankbare en huldigende teederheid stortte hij in heete kussen op haar handen uit.
Zij liet het toe, zelf niet bewegend, aanvankelijk overrompeld, nu dat eene zegenende gebaar in hem deed losbreken, wat hijgend naar uiting moest hebben gesnakt. 't Verantwoordelijkheidsgevoel voor dit onvoldoende berekend gevolg zonk in haar neer. Haar blik kruiste den zijnen als bij toeval en terstond kwetste haar 't weten: hem moest daarin de stekeligs terughouding dubbel grieven, nu hij voor 't eerst zich toonde, naar hij wezenlijk was. Zijn schaamachtige en onredzame geslotenheid moest dat tóch al een offer zijn geweest. Hij wilde spreken, maar haar kilheid maakte 't hem onmogelijk. Opeens zag hij, ontzettend, de dwaasheid van zijn overgave in. Hij had zich laten meesleepen, maar Stine had dat zoo niet bedoeld. Die ongebreidelde toenadering was haar onaangenaam. En moedeloos, plotseling verslapt drukte hij in berustende zelfbeschuldiging het hoofd zwaar van ontgoocheling omlaag, de handen met de uitgespreide vingers in 't gras. Dit enkele gebaar van terugvluchten in nauwelijks verstooten eenzelvigheid woelde een heete wroeging in haar los. Opnieuw doorvoer haar ontspannen leden een milde warmte als hier uit den grond steeg. En weer haalde ze hem, nu krachtiger, aan. Zij rekte in een wijde zegening de witte vrouwenarmen naar zijn nek en trok, terwijl haar oogen vol en open uitglansden wat haar mond verzweeg, zijn hoofd in haar schoot
| |
| |
neer. Ze streelde het over het gespannen kakenvel, groezelig van eersten zwaren baardgroei, over het krinkelwarrelhaar en langs de trillende neusvleugels. Een blik van namelooze, van warmste dankbaarheid drong uit zijn in loom genieten half gesloten oogen. Zij trachtte te glimlachen, hem dit oogenblik tot iets gaafs en blijvends en boven alles uitstaands in zijn leven te maken. 't Kostte moeite. Want hoe Levi zijn lichaam ook had leeren verzorgen, vooral om haar door verwaarloozing niet noodeloos af te stooten, - zooals straks onder zijn groezelnek de glimmende en wit bespikkelde kraag van 't buis haar deed griezelen, wekten nu de dierlijke inplant vani het haar boven 't lage voorhoofd en de gekrulde lippen haar weerzin. En toen hij, weifelend opgerezen, haar nog onverhoeds kuste op den mond, sprong ze, eensklaps verstrakt, in een verwarring van felle schaamte, woede en vernedering overeind. Zonder een woord te zeggen liep ze haastig heen.
Met het niet begrijpend zelfverwijt en dan weer een blinden toorn als een benauwing in zijn borst talmde Levi terug. Maar nauwelijks bij de Lions, waar hij die laatste dagen zou doorbrengen, hoorde hij, dat juffrouw van Blarik was geweest, zij een briefje voor hem had achtergelaten. En dit te lezen maakte aanstonds een einde aan zijn geslingerd-worden tusschen de voldoening van: het besef: ‘zoo is 't goed, de laatste dagen ware het toch maar kwakkelen geweest, nu is er bruusk een slot’ èn 't knagen van de pijn, die niets dan leegte was en de andere, de verstandelijke overweging deed wijken, wijl haar afkeer van zijn kus, van zijn lichamelijkheid in hem een ijdelheid kwetste, die hij uit hun verhouding meende te hebben gebannen.
Stien vroeg hem aan te konten, bij haar aan huis. Ook vader, schreef ze, wil je spreken, maar eerst moet ik je op de hoogte brengen.
Ze schreef het vriendelijk. Blijkbaar berouwde haar beur bitse afwijzing. En dadelijk versmolt zijn stekelige woede. Die was toch 't meest tegen hem zelf gericht. Wat hoefde hij haar op den mond te zoenen, hij, altijd schuw, waar het haar gold; die zich voor zijne houding tegenover, haar een droomenwolkenhuis had opgetrokken; alles, dat hem betrof, daarmee in overeenstemming wenschte. Hij had dit uitgelokt en riu in zijne zelfbezinning de weegschaal eindelijk te zijner schade doorsloeg, zette zijn borst
| |
| |
zich blijde uit, wijl de onzekerheid van 't wankelend evenwicht hem niet meer plaagde.
Bij Blarik deed Stine zelf open. Zij ging hem voor naar heur kamer. Die tocht deed Levi's hart kloppen. Daar was hij nooit geweest. Zij ontving hem dus in haar intimiteit. Dat moest beduiden, dat ze wat ze hem onaangenaams had aangedaan, herstellen wilde.
Inderdaad toonde ze zich opgewekter dan ooit. Zonder in te gaan op wat straks hen beiden had verwijderd, deed ze scherp uitkomen, dat dit haar speet, maar dat ze 't hem niet kwalijk nam, dat ze zelf immers vooral schuld had. Ze zei, 't een prettige gedachte te vinden, hem in de afgeloopen weken van dienst te zijn geweest. Ze dankte hem voor zijn vertrouwen, haar met die schriften betoond, vroeg, of hij, eens weg van het dorp, haar nog eens wilde schrijven. Ze wilde hem graag volgen en zoo mogelijk steunen. Dit alles verlichtte Levi de pijn van 't vertrek.
Daarna werd hij bij bakker Blarik toegelaten. Wat deze zei, hoorde Levi nauwelijks. 't Eenige, waar het op aan kwam, was: hij ging van hier, van Stine. Omkrampte de gedachte daaraan soms zijn hart tot het stil stond, walgde hem 't zeker weten, dat 't leven in en om zijn eenzaamheid in gindsche groote stad zijn doodelijk gewonen gang zou gaan en nog meer: dat onder druk daarvan, de heete wond, om wat er overmachtig dierbaars dan van hem was losgescheurd, zou ophouden te schrijnen - een ander maal in dieper en klaarder overleg zag hij: het moest. Dan bette 't forsch besef van 's levens ijzeren noodwendigheid, onbekommerd om menschenbemoeienis, zijn heete onrust en vertwijfeld aarzelen op den tweesprong, waar 't verstand in deze, de harteslag, oneindig zoeter lokkend, in andere richting lokte. Van deze zorg - tot het uiterste zijn eigen weg te zoeken - was hij daarmee bevrijd, al stapelde het leven hem daarvoor duizend andere op de schouders. Hoe toch kon een mensch zijn eigen lot besturen?
Blarik vroeg Levi naar zijn ongeval en hoe hij zich nu voelde en zei, aan wat voor eischen hij aan de krant moest voldoen. Over Stine en hun samenwandelen sprak hij niet. Dat hergaf Levi zijn uit verlegenheid tot driestheid gaanden moed. Voor 't eerst voelde hij zich onafhankelijk tegenover dengene, in wien hij tot nu vooral den patroon had gezien. Dat hij ook Stine's vader was,
| |
| |
ondermijnde nog de zelfverzekerdheid, waarmee hij zich het liefst tegenover hem had gesteld.
Rustiger, rijker aan zelfvertrouwen, ging, hij terug. Wel stak hem de twijfel: mag ik wel op Stine's oordeel over die schriften, over me zelf dus, afgaan? Heeft haar neiging, hoe dan ook, tòt, haar kennen vàn mij heur inzicht niet vertroebeld? Maar deze twijfel strekte hem tot voordeel. Nu toch in de zegening van Stine's belangstelling, Stine's aanwezigheid reeds alles, wat dof en verward in zijn hoofd had rondgespookt, tot iets, door fonkeling en onderling verband verrassends, op papier kristal had geschoten, nu zag hij zijn eigenlijke wezen buiten zich. 't Besef der feilbaarheid van Stine's inzicht was hem een prikkel te meer, wijl de echtheid van de kern dier zielsbelijdenis hem nu bewust was. Het lag bovendien in Stine's aard, dengene, dien zij op prijs stelde, hooge eischen te stellen. Haar oordeel was dus zeker niet opzettelijk verzoet. En zelf zag hij het immers duidelijk: aan de logische ontplooiing der gedachten haperde zoo veel.
De overtuiging van dit alles, die als nieuw bloed hem 't heele lijf tot in de toppen van de vingers doortintelde, schraagde hem tegenover de holle dreiging van de groote stad, die hem binnen enkele dagen zou omringen, al trok al 't onbekende hem soms aan.
Van de wereld kende Levi slechts zijn geboorteplaats en dan dit dorp. De landelijke eenvoud kwam hier zijn eenzelvigheid tegemoet. Die vage vrees besprak hij met Stine. Zij lachte hem uit. Waarom daartegen op te zien? Levi met zijn scherp verstand, zijn inzicht in wat drukkends en verheugends den enkeling aan de massa snoert, zou zich terstond aan de behoeften van dien nieuwen levensvorm aanpassen. Hij bleef immers zich zelf.
De twee laatste dagen waren ze van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat tezamen. Alle voorbehoud uit vrees voor 't babbelen der menschen en van Blarik's strengheid was op zij gezet. Levi werd dat een goddelijke, in zijn, hem door zich zelf niet minder dan door haar, opgelegde beperking uitgelaten roes. De boomen leken naar de lucht te groeien. Overal barstten de bloemen, dol van weelde, uit den warmen grond, die volgedrongen stond van 't pluimig bloeiend gras. Boven de slooten, bruin en klaar en oversproeid van flitsen als van brokken zon, zoemden en zwermden de insecten in de lommerkoelte van het hier en daar tot een koker
| |
| |
overwelvend groen. De boomen langs de wegen schenen van onder, wanneer de dag ze doorgloeide, met fonkelend gesteente behangen en verder uit de malsche kom, waarin de plaats lag gebed, stootten de dennebosschen, drachtig van warmte en harssap, met volle longen vlaag aan vlaag van bedwelmenden geur over de wijde heiden....
Dien laatsten Zondagavond haar thuis brengend, trok zij hem, bleu nog, naar zich toe, kusten ze vluchtig en beduusd elkaar. Met een hoofd, dat bonsde na dien heelen dag buiten in den fellen en balsemenden gloed, tusschen den paarsen en den gouden regen, de laatste seringen en de rhododendrons met op den schralen zandgrond overal viooltjes, heel een dag met haar, met den gloed harer oogen, dten geur van heur haar en hare handen, blank in de kom van wat hem van zich zelf nu klauwen leken, dwaalde hij dien nacht lang rond vóór slapen te gaan.
Vroeg reisde hij dien Maandagochtend af. Lion bracht hem naar den trein, droeg het valies. Tante moest hij maar verontschuldigen, tante was niet sterk. Levi knikte gretig toestemmend. In alles zou hij hebben toegestemd. Zijn gedachten waren bij Stine. Dacht ze aan hem....? Zou ze den fluitstoot hooren van den vertrekkenden trein....? Wat deze laatste dagen in hem omhoog was gekropt, ontdooide opeens in een verteedering, die zelfs zich hechtte aan oom's kale jas, diens grauwe en ingevallen stoppelharen. Levi dankte hem uitbundig voor alle zorg, bij hem ondervonden, Levi, die, zelden thuis, dan liefst nog over een boek heen mokte. En oom, die met tante, behalve toen de jongen meer dood dan levend was in huis gedragen, niet anders had gedaan dan foeteren en grommen....! Nu oom, onbehagelijk oploerend, zorgen zag in Levi's oog, werd het hem zelf in een vermurwing van meelijden en berouw te machtig. En op een sukkeldrafje naar het buffet en teruggehold, stopte hij Levi onbeholpen-haastig een pakje kwatta in de hand....
De groote stad omvatte Levi aanstonds in den warmen en wijden greep harer onweerstaanbare armen. Ja, héél anders was 't hier dan buiten. Levi liep maar en keek, sjoksjok. Telkens bonkten menschen jachtend hem opzij. Iedereen repte zich hier. Zijn laarzen sleepten slijpend over 't asfalt. 't Valiesje bengelde hem beurtelings tegen rechter- en linkerdij. Toen zijn maag begon te rommelen,
| |
| |
dacht hij aan oom's present. Onder den druk van 't pak bleek het gesmolten. ‘Never mind’.... die uitdrukking had hij nog aan Stien te danken.
Door al dat verbijsterends meegesleept, kwam hij te laat aan de krant. Daar werd hij met een schrobbeering ontvangen. Ze deerde hem niet. In al dat vreemde en drukke kon niets hem raken.
Hem werd beduid, waar hij voorloopig wonen moest. Daarna ging hij terstond aan den slag. Die werkdwang deed hem het verlangen vergeten, dat bleef wringen. Eerst mocht hij overdag wat wegwijs raken. De wervelende woeling, het gonzen en stampen der persen, het nijdig sputteren der zetmachines, het gewarrel van menschen, krijschen van schellen, de drift van de herrie, het schelden en stompen, dat alles wekte Levi op en vermoeide hem tevens doodelijk. Nooit had hij zich, afgetobd thuis komend, zoo gezond gevoeld. Nu maakte hij deel uit, zij het nog een onbeteekenend, van een groep, gebonden door het dagelijksch streven naar het bereiken van een scherp omschreven doel. Die pittige roes zweepte hem op tot het geven van zijn volle, kracht, staalde hem tot de scherpste oplettendheid. Elken dag begon de worsteling opnieuw als moest telkens weer dezelfde vesting worden bestormd, terwijl het slagen steeds onzeker bleef. Met één forschen zwaai was Levi midden in het leven gesmakt. Hier was hij een radje in het rustelooze raderwerk.
De bekoring van het werk, zich zelf hardnekkig ingeprent, hield niet lang stand. Met zijn overplaatsing bij de nachtploeg begon de teleurstelling. Wel was de middag voortaan voor een deel zijn onbestreden eigendom, kon hij loopen in de zon en emmes was het te denken, als hij in 't prille licht naar huis ging: nu tot vanmiddag vier uur vrij. Dan moest de krant weer worden rondgebracht, waarmee wat extra's te verdienen was. Maar het heerlijkst dagdeel versliep hij. Juist de ochtenden waren Levi 't liefst. Die prikkelden tot fijner werk en leefkracht. Hij trachtte toen zich op zijn slaaptijd te beknibbelen, daarop de schaarsche uren, voor 't denken en 't schrijven noodig, uit te zuinigen.... Een poos ging 't goed, toen brak 't hem weder op: een flauwte en weer weken plat op bed, benevens een uitbrander van den meesterknecht, die van zijn kladden gehoord had.
Tot nu toe placht hij Stine alles toe te sturen, wat hij schreef.
| |
| |
Met kantteekeningen kwam het aanvankelijk terug. Later werden die schaarscher en norscher. Hij leek haar op den verkeerden, den verwarden weg, schreef zij.
Deze opmerking griefde hem bitterder dan het verwaarloozen, wat zij den laatsten tijd hem had gedaan. En daar 't inmiddels eind September was, de middagen van grijze vochtigheid als kille lakens zijn onuitgeslapen lijf omvatten, met 't vallen van de blaren zijn weerstandskracht slonk, vroeg hij met een norschen kop ontslag. Als reden noemde hij enkel 't sloopende van 't nachtwerk. Hij meldde het Stine, met 't verzoek, te komen praten, hem pratend op te beuren. Al drie weken hadden ze elkander niet geschreven. En zij kon makkelijker hem dan hij haar bereiken.
Een telegram meldde den trein, waarmee hij haar den volgenden dag kon wachten. 't Hart popelde hem naar de keel. Opeens stond het besluit in hem geworteld: hij moest haar vragen, zijne vrouw te worden. En ook de gewisheid: zij rekent daarop, vandaar haar snelle komst. Samen zouden zij zich door de moeilijkheden slaan: hij met publiceeren, zij.... nu ja.
De begroeting was verstijvend-links, heel de dag van doelloos slenteren langs de zee één hopelooze mislukking. Ze sleepten hun uitgeputte en verblinde zelfvervreemding van het eene naar het andere stekelige misverstand. Elkander zoekend, stootten zij elkander af! 't Was onhoudbaar.
Die wanhoop dreef Levi tot bezonnen overmoed. Opeens midden op den weg langs zee omgreep hij haar middel, kuste hij haar op den mond. Een oogwenk stond ze verslagen. In beiden zonk 't besef van 't dwaas gebeurde midden in 't gewoel. Beiden herdachten de eerste maal, dat zijn lippen haar hadden beroerd en wat daarop was gevolgd. Toen had hij haar in blinden hartstochtdrang gekust. Nu was 't haat, een haat, die toch weer liefde was, liefde verbòrg.....
Ook nu weer liet ze hem alleen. Hij volgde haar wankelmoedig uit de verte. Een doodelijke koude verstijfde hem, kleumde om hem neer. Alles in hem drong, voor haar op de knieën te vallen, haar beenen te omknellen. Maar dat verbood zijn trots. Had zij vandaag, de laatste weken met hem gespeeld? Terstond zijn vraag om te komen inwilligend, bleef ze zóó ver, zóó hoog....
Aan het station, vanwaar haar trein ging, bruuskeerde hij den
| |
| |
toestand wederom. Uitzinnig van drift toen hij den geringschattenden trek op haar gezicht bemerkte, prikkelbaarder dan ooit nu hij zich vernederd had om haar als een hond heel de stad door na te loopen, hoe ze hem ook.... of: omdat ze hem....?, had gestriemd, siste hij haar tegen, het gezicht opeens vlak vóór 't hare:
- Waarom doe je zoo preutsch, Stien? We hebben elkaar toch wel eens meer gezoend?
Zij had hem al den rug toegekeerd. Trillend van radelooze wanhoop, een opgedreven spanning, die hem, had ze eenige toenadering getoond, tot de felste zelfvernedering zou hebben gebracht, wachtte hij in een hoek, tot ze in den trein zat. En toen zij, schijnbaar rustig, een coupé had gevonden, toen hij van zijn schuilhoek uit haar hoed en handschoenen zag afleggen, wrong hij met in zijn borst de verbrijzeling van wat hem de laatste maanden alles was geweest, zich tusschen portier en conducteur door. Het hoofd zoo ver mogelijk in den wagen, riep hij heesch:
- 'k Heb voor jou mijn baantje opgezegd. 'k Heb jou willen trouwen. Nu zal ik zorgen, dat je vader alles weet. Van onze zoenen en in 't gras liggen en de rest. Nu......
De conducteur trok hem weg. Aan Levi's oor schrilde een gerekte fluittoon. 't Laatste, wat hij hoorde, was 't dichtbonken van het portier.
In de kamer van den chef ontwaakte hij uit een flauwte.
Den volgenden morgen werd hij met het valiesje in den trein naar zijn moeder gezet.
|
|