De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 541]
| |
Van macht tot recht door G. Smits.I.Men heeft beweerd en in allen ernst, dat met Bismarck een nieuw tijdperk in de politiek was aangebroken, het tijdperk der nationaliteiten en men kende hem daarmede de eer toe, waarop Napoleon III meende aanspraak te mogen maken. Deze meening is verklaarbaar bij Bismarck's vereerders, want Bismarck schiep de Duitsche eenheid. Men beoordeelt echter Bismarck valsch, wanneer men in hem den staatsman met geheel nieuwe principes ziet. Met hem was geen nieuw tijdperk aangebroken, hij was niet de schepper van een nieuwe statenpolitiek, doch hij schiep slechts een nieuw, een geheel nieuw rijk volgens de oude methode, door de macht en het geweld. Dat deze oude methode succes had in de 19e eeuw, lag daaraan, dat Bismarck de kunst heeft verstaan het nationale streven der Duitschers dienstbaar te maken aan het conservatieve dynastische ideaal van Duitschlands heerschers; het nationaliteitsprincipe verschafte hij daardoor niet de overwinning. Dit streven naar eenheid bestond reeds lang in Duitschland. Dat ze niet verkregen was op de grondslagen, die het nationaliteitsprincipe inhaerent zijn, lag daaraan dat Frederick Wilhelm IV er niet van weten wilde de macht uit handen van het volk te bekomen, omdat dit met de goddelijke rechten, die de Hohenzollerns uitoefenden, niet in overeenstemming was. Ware onder Friedrich Wilhelm IV de Duitsche eenheid tot stand gekomen, dan zou daarmede een nieuw tijdperk aangebroken geweest zijn, maar dan | |
[pagina 542]
| |
zou een Bismarck in Duitschland geen plaats voor zich gevonden hebben. Wanneer met Bismarck het tijdperk der nationaliteiten aangebroken zou zijn, hoe zou dan zijn politiek tegenover de Denen en de Polen te verklaren wezen? Tegenover deze volken heeft hij slechts het geweld ontvouwd, heeft hij hun zelfs niet de illusie willen laten van een bijzondere nationaliteit te zijn. De wijze, waarop Bismarck de Duitsche eenheid heeft tot stand gebracht, bewijst dat hij niet het doel heeft gehad het nationaliteitsprincipe als element voor de vorming van staten te doen erkennen; het was hem uitsluitend te doen om Pruisen de hegemonie in de Duitsche landen, en aan deze, onder de leiding van Pruisen, de hegemonie op het vaste land van Europa te verschaffen. Om aan Pruisen de hegemonie in de Duitsche landen te verschaffen, wierp hij de Oostenrijkers met geweld terug en de hegemonie van Duitschland op Europa's vasteland verkreeg hij op de nederlaag van Frankrijk. Om de grootheid van Pruisen was het hem te doen en daarvoor schiep hij de eenheid van het Duitsche rijk. Het was Bismarck onverschillig op welke wijze staten ontstonden. Beteekenis hadden ze slechts voor hem zoo ze macht bezaten, het geweld om zich staande te houden tegenover het streven naar machtsuitbreiding van andere staten. Bij hem gold slechts de macht. Bismarck nam Elzasz-Lotharingen niet, omdat het van oorsprong een Duitsch land was; hij zou het genomen hebben, zelfs indien het nooit Duitsch was geweest; hij nam het, omdat hij meende dat Duitschland het noodig had. Bismarck heeft de grootheid van Pruisen gezocht langs de lijn der geharnaste politiek der keurvorsten en latere koningen van Pruisen, door list en geweld, door geweld vooral. En hij heeft zijn doel bereikt door ijzer en vuur en op, zooals de Duitschers hebben gemeend, de ruïne van anderen. De oorlog van 1864 tegen Denemarken was de eerste etappe op den weg naar de hegemonie van Pruisen in de Duitsche landen. Daarna werd de Oostenrijker teruggeworpen, de tweede etappe op dien weg. Bismarck voltooide zijn taak door den oorlog met Frankrijk. Door dien oorlog kwam de Duitsche eenheid ten slotte tot stand, werd de hegemonie van Pruisen in de Duitsche landen erkend en was tevens de hegemonie van Duitschland op het vaste- | |
[pagina 543]
| |
land van Europa verkregen. Te Versailles, in de Salle des Glaces van het paleis, staande tegenover de plaats, waar het devies der oude monarchie: Le Roi gouverne par lui-même, zich van de centrale plafondbeschildering afscheidt, werd de koning van Pruisen door zijn leger gehuldigd als Duitsch keizer. En Duitschland was ‘saturiert’. Bismarck zocht Pruisens macht en kon haar niet anders vinden dan in de eenheid der Duitsche landen, in het Duitsche rijk als een bondsstaat. Had hij gekund, dan zou hij de Duitsche landen Pruisisch gemaakt hebben, zooals hij het Hannover heeft gedaan. Doch zoover reikte de macht van Pruisen niet. De eenheid van Duitschland had hij langs een anderen weg kunnen vinden dan juist door het geweld; Duitschiands hegemonie over het Europeesche vasteland, onder leiding van Pruisen, kon alleen bereikt worden door het geweld en op de nederlaag van andere staten. En niet het nationaliteitsprincipe was de basis voor de Bismarcksche politiek, doch de macht alleen, overeenkomstig de tradities der Hohenzollerns. Niet zonder reden wordt Bismarck de ijzeren kanselier genoemd. De annexatie van Elzasz-Lotharingen is een fout geweest; Bismarck had in de 19e eeuw de praktijk van de 17e en 18e eeuw toegepast. Napoleon III heeft op die fout gewezen in een brief aan gravin de Mercy-Argenteau en Gambetta voorspelde, in een redevoering te Bordeaux: ‘La paix, au prix d'une cession de territoire ne sera qu'une trêve ruineuse et non une paix définitive. Elle serait pour tous une cause d'agitations intestines, une provocation légitime et permanente’. Elzasz-Lotharingen, door de kanonnen veroverd, is de nachtmerrie van Europa geworden. En is het gebleven, ook omdat Duitschland de kunst niet heeft verstaan de Elzassers en Lotharingers te doen vergeten, dat zij een veroverd volk zijn. Bismarck had zich twee vijanden van beteekenis gemaakt, die hem, zoo zij zich vereenigden, zeer gevaarlijk konden worden. Dit gevaar was niet denkbeeldig, want reeds vóór 1870 hadden! Oostenrijk-Hongarije en Frankrijk toenadering tot elkander gezocht om gezamenlijk front tegenover Pruisen te maken. Een van die twee moest bij zich weder tot vriend maken. Aan Frankrijk viel natuurlijk niet te denken. De vrede van Frankfort had dit onmogelijk | |
[pagina 544]
| |
gemaakt. Bleef dus de Donau-Monarchie over. Of was misschien een samengaan met Rusland mogelijk? Doch twaalf jaren na Sadowa gaf Bismarck op het congres van Berlijn twee Servische provincie's, Bosnië en Herzegowina, aan Oostenrijk in ruil voor een bondgenootschap, om met Blowitz, in de Times van 3 Augustus 1898, te spreken. Rusland kwam, na een zegevierenden oorlog tegen de Turken, verslagen van het Berlijnsche congres terug en gaf daarvan de schuld aan Bismarck, die, de keuze hebbend òf Oostenrijk òf Rusland te bevoordeelen, het eerste de voorkeur gaf. Frankrijk was Duitschlands vijand en Rusland was zijn vriend niet. Gortschakof neigde tot Frankrijk. Om Frankrijk af te leiden, steunde Bismarck het in zijn koloniale politiek, waardoor Italië van Frankrijk vervreemdde en het bondgenootschap Duitschland-Oostenrijk-Italië een mogelijkheid werd, trots Oostenrijk, omdat, volgens Marselli, van de twee kwade kansen, waartussdhen Italië te kiezen had, namelijk dat Oostenrijk naar Salonika ging of Frankrijk zich tegenover Sicilië vastzette, het eerste de minst, kwade was. Om Ruslands neigingen tot Frankrijk een hinderpaal in den weg te leggen, sloot Bismarck met dit land het geheime herverzekeringsverdrag. En met geheel zijn genie waakte deze staatsman ervoor, dat Duitschland betrokken kon worden in eventueele avonturen der Donau-Monarchie op den Balkan, waardoor het in conflict kon komen met zijn Oostelijken nabuur. Duitschlands eenheid was opgetrokken op de nederlaag van Denemarken, van Oostenrijk-Hongarije en van Frankrijk, op de macht der kanonnen dus. Duitschlands hegemonie werd in stand gehouden door een onscrupuleuze en listige diplomatie, waarachter duizenden bajonetten stonden, door, om met Morton Fullerton te spreken, (Problems of Power) den latenten oorlogsstaat. De vreemde staten vreesden dien latenten oorlogsstaat en zagen in Duitschlands veroveringen slechts het voorspel van nieuwe. Doch Bismarck, wien het te doen was om het verkregene te consolideeren, waarvoor hij bij de vreemde staten het vertrouwen in Duitschland moest herstellen, zei, met een variatie op de Metternische uitdrukking, dat Duitschland ‘saturiert’ was en geen behoefte meer had om het zwaard te trekken voor een groote territoriale expansie. * * * | |
[pagina 545]
| |
Men heeft beweerd, dat onder Wilhelm II het werk van Bismarck tot op zijn grondvesten geruineerd werd. Men zei het in den Rijksdag, op 10 en 11 November 1908, in de Zwarte Week, toen het Duitsche volk bij monde van zijn vertegenwoordigers luid hoorbaar zijn ongenoegen uitte over Duitschlands politiek onder de leiding van Wilhelm II. Was het juist, wat men in den Rijksdag over de buitenlandsche politiek van Wilhelm II zei? Was het werk vart Bismarck geruïneerd tot op zijn grondvesten? De vraag is naar mijne meening slechts bevestigend te beantwoorden. Het is waar, dat het Duitschland van Wilhelm II een geheel ander was dan het Duitschland van Bismarck. Het Duitschland van Bismarck was een land van landbouw en had geen belangen, die zich ver buiten Europa uitstrekten. Het Duitschland van Wilhelm II daarentegen was een industrieland, dat behoefte had aan wereldmarkten en belangen, die zich over de geheele wereld uitstrekten. Het Duitschland van Bismarck was ‘saturiert’, het Duitschland van Wilhelm II was het niet meer. De industrie wist de wereldmarkt te veroveren en zeker zou ook Bismarck, evenals Wilhelm II, daarin aanleiding gevonden hebben om voor Duitschland de wereldmacht te gaan veroveren, met de kanonnen. Maar of hij het zoo gedaan zou hebben zooalsi Wilhelm II? Van de twee elementen, die in de Bismarcksche politiek te onderscheiden zijn: het geweld en de list, werd de eerste door Wilhelm II zorgvuldig gepleegd. Si vis pacem para bellum is een oude spreuk, die ook Wilhelm II in eere hield. Maar het tweede element: de list, had plaats gemaakt voor een uitdagende politiek. Bismarck hield met al de list, die hem ter beschikking stond, Duitschlands tegenstanders uit elkander, Wilhelm's politiek daarentegen joeg ze in minder dan geen tijd in elkanders armen. Frankrijk tot vijand te hebben, den Oostenrijker tot bondgenoot, wat een goede nabuurschap met Rusland niet in de hand werkt, het herverzekeringsverdrag met Rusland niet te vernieuwen, dat, zij het ook een zwakke, regulator in de verhouding tot de Donau-Monarchie was, en dan nog een groote vloot te gaan bouwen om ermede op Engeland de wereldmacht te veroveren, bij een overigens tergende agressieve algemeene en koloniale politiek, is een staatskunst, die een Bismarck zeer zeker niet verstaan zou hebben. | |
[pagina 546]
| |
In zijn eerste redevoering in den Rijksdag eischte graaf von Bülow, de Rijkskanselier, voor Duitschland zijne plaats in de zon en ‘het grootere Duitschland’ op. Dat wilde Duitschland veroveren. Op welke wijze is ons thans bekend. Engeland had eveneens langs den weg van het geweld zijn wereldhegemonie verkregen, ten koste van Spanje, Holland en Frankrijk. Maar zonder overhaasting en gebruik makend van gunstige politieke verhoudingen. Nu zou Duitschland komen om de wereldmacht te veroveren, op Engeland en ten koste van Frankrijk, overhaast en onder zeer ongunstige politieke verhoudingen, die het zichzelf geschapen had. Alle landen, die aan Duitschland grenzen, hebben een expansiegebied, alleen wij hebben het niet, we zijn te laat gekomen, de wereld is zoo goed als verdeeld. Zoo zeggen de Duitschers. En we hebben koloniën noodig, beweren ze, voor onze industrie en voor onze landverhuizing. Voor onze landverhuizing! Dat wil zeggen, dat Duitschland koloniën zoekt in een voor Europeanen te verdragen klimaat, dus niet zoozeer daar, waar de aarde nog onverdeeld is. In het Turksche rijk bijvoorbeeld, in Syrië, in Armenië en op de Noord-kust van Afrika, dus daar, waar andere staten zich reeds vastgezet hadden of waarover deze reeds hun invloedssfeer hadden uitgestrekt. Had echter Duitschland behoefte aan koloniën voor zijn landverhuizing? Ik werp hier niet de vraag op, of het noodzakelijk is dat 'n staat koloniën bezit om er zijn landverhuizers in op te nemen. Doch ik vraag of de landverhuizing in Duitschland van dien aard wras, dat zij de regeering zorg behoefde te baren. Deze vraag kan ontkennend beantwoord worden. De landverhuizing toch nam in Duitschland bestendig af, was in de laatste jaren van geen beteekenis meer; Duitschland nam zelfs meer vreemdelingen op dan het landgenooten afstond. Koloniën voor onze industrie! Daarmede had men niet in de eerste plaats op het oog koloniën als de markten voor den verkoop van Duitsche industrieprodukten. Want Duitschland concurreerde over geheel de wereld, ook in de Engelsche koloniën, die voor alle staten open stonden. Doch Duitschland had vooral die landstreken op het oog, die als markten voor den inkoop van grondstoffen voor de industrie dienst konden doen. Katoen en ijzer bijvoorbeeld. Dat | |
[pagina 547]
| |
zijn dus weder landstreken, die door andere staten in bezit zijn genomen of waarover deze reeds hun invloedssfeer hadden uitgestrekt. Het is volkomen juist dat Duitschland in koloniën zeer stiefmoederlijk was bedeeld tegenover andere groote, zelfs tegenover kleine mogendheden. Dat het koloniën bezitten wil, is zeer goed verklaarbaar. Doch het heeft bij zijn streven rekening te houden met hetgeen andere staten bezitten of zelfs bezitten willen, het is nu eenmaal te laat gekomen. Sero venientibus ossa. Bij de haast echter en de agressiviteit, waarmede het zijn doel nastreefde, door zijn optreden tegenover andere mogendheden in gebied, dat deze zich reeds lang gereserveerd hadden, zooals bijvoorbeeld tegenover Frankrijk in Marokko, en naast zijn ontzaggelijken vlootbouw en zijn voortdurende legeruitbreiding was het geen wonder, dat Duitschlands buren voor diens koloniale politiek op hun hoede waren. Brokken van Afrika en van China waren nog wel te krijgen, misschien konden de Duitschers ook wel de hand leggen op een gedeelte van Marokko, zonder er nu juist het zwaard voor behoeven te trekken. En dan was er nog het Turksche rijk met zijn onmetelijk grondgebied in Azië, dat op de likwidatie wachtte. Overal elders waren de koloniën ‘uitverkocht’. In Oost- en West-Afrika heeft Duitschland grondgebied verkregen; het bezit nog een paar andere koloniën. Ze hebben veel geld gekost en de industrie geen voordeel gebracht. Die van Portugal waren niet te bekomen. En wat Marokko betreft gelukte het Duitschland niet er zich te nestelen. De Marokko-affaire, deze Duitsche bluf in twee phasen (1905-1911) die volgens Hans Delbrück slechts een temporair arrangement bracht, - een bewering, die niet veel goeds beloofde - bracht Europa meer dan eenmaal nabij de gevreesde catastrophe. Rusland en Engeland streefden er naar het Turksche rijk te likwideeren. Duitschland daarentegen volgde een tegenovergestelde politiek. Het ging het rijk van den padishah galvaniseeren, door de hervorming van het Turksche leger door Duitsche instructeurs, door den bouw van den Bagdad-spoorweg, door zijn bewonderenswaardige ‘pénétration commerciale’. En Wilhelm II, theatraal als altijd, wierp zich te Damascus op als beschermer van den Islam, | |
[pagina 548]
| |
zooals hij te Peking optrad als beschermer van het Christendom. Welk doel kon Duitschland hebben met de galvanisatie van het Turksche rijk? Turkije is een cosmopolitisch rijk, steunend op de cosmopolitische macht van den Islam (J.J. Ruedorffer, Grundzüge der Weltpolitik in der Gegenwart). Deze cosmopolitische macht van den Islam is echter sterk aan het tanen. De tegenstellingen der verschillende volken in het Turksche rijk, zelfs voor zoover ze Mahomedanen zijn, worden steeds grooter - ook daar speelt de nationaliteit een steeds grootere rol - en dus moet vroeg of laat de uiteenspatting van dit rijk volgen. Engeland en Rusland wilden deze gebeurtenis verhaasten, doch Duitschland wilde er niets van weten, thans nog niet, omdat het dan te kort zou komen. Het wilde den ondergang van het Turksche rijk verschuiven, tot later, als het zelf als de grootste erfgenaam optreden kon. Duitschland, wat zijn koloniale politiek betreft, peilde hier en daar het terrein en intrigeerde waar het maar kon. En de stooten volgden elkaar zoo snel op, in Marokko en in het Turksche rijk in Europa, dat het meer dan eens scheen alsof een uitbarsting zou: volgen.
Naast een agressieve koloniale politiek stond een even agressieve vlootpolitiek. De Duitschers meenden een groote slagvloot noodig te hebben ter bescherming van hun handel. Doch de snelheid, waarmede Duitschland die vloot ging bouwen, den omvang, dien het zijn vlootprogramma's gaf, de wijze, waarop de Duitsche vlootbouw bij het Duitsche volk werd gepropageerd door von Tirpitz, de redevoeringen van Wilhelm II over de vloot bij verschillende gelegenheden (karakteristiek is Wilhelm's uitlating: de drietand van Neptunus moet in onze vuist rusten) moesten Engeland in hooge mate verontrusten. Het hielp niet of Wilhelm II al een brief schreef aan lord Tweedmouth, waarin hij wees op het zuivere defensieve karakter van den Duitschen vlootbouw; de Engelschen lieten zich niet in slaap wiegen. Filips II van Spanje had zijn onoverwinnelijke armada gebouwd om Engeland te vernietigen, de Duitsche armada van Wilhelm II had in de oogen der Engelschen geen ander doel. Wat Bernhardi erkend heeft met de woorden: het is een verkeerd inzicht, dat onze vloot alleen ter verdediging gebouwd wordt. | |
[pagina 549]
| |
Engeland beproefde met Duitschland tot een vergelijk omtrent den vlootbouw te geraken. Het gelukte niet, omdat Duitschland van geen beperking wilde weten. Het wilde het overwicht ter zee der Engelschen niet dulden en niet erkennen dat, zoo goed als Duitschland een leger noodig heeft om zijn grondgebied te verdedigen, Engeland daarvoor een vloot noodig heeft, behalve ook om zijn handel en zijn koloniën te beschermen. En het gevolg van den onwil van Duitschland om zijn vlootbouw te beperken was ten slotte, dat Engeland het Duitsche vlootprogramma beantwoordde met een Engelsen van ontzaggelijken omvang en een maritieme overeenkomst met Frankrijk.
Bismarck had indertijd gezegd, dat tusschen Duitschland en Engeland geen enkel conflict in hun wederzijdsche belangen bestond, behalve dan de handelsnaijver, die overal bestaat. Dit kon echter Wilhelm II niet meer beweren. Integendeel, de handelsnaijver tusschen beide staten beheerschte in de laatste jaren de geheele wereldpolitiek. Want Duitschland eischte ‘zijn plaats in de zon’, dat wil zeggen, zijn uitsluitende plaats in de zon en het wilde het ‘Grootere Duitschland’ scheppen, wat alleen ten koste van anderen geschieden kon. Een conflict lag dus in het verschiet en bij de baast, waarop Duitschland werkte, in een zeer dichtbij verschiet. Engeland zocht het conflict te vermijden. Maar zijn suprematie ter zee wilde het behouden. Doch de Duitschers wilden niets weten van hetgeen ze een pax brittannica noemden. Alle pogingen om aan de waanzinnige bewapeningen paal en perk te stellen, mislukten en duidelijk zichtbaar was het dat daaraan eerst een einde zou komen als Duitschland in staat zou zijn de wereld een pax teutonica voor te schrijven, op de ruine van Engeland. En Engeland nam zijn maatregelen. Frankrijk was Duitschlands vijand wegens Elzasz-Lotharingen. Zelfs Fashoda had geen toenadering gebracht, integendeel, Delcassé vond daarin aanleiding om toenadering tot Engeland te zoeken. Rusland werd in de armen gedreven van Frankrijk door het niet-hernieuwen van het herverzekeringsverdrag. En Rusland werd Duitschland meer vijandig, naarmate Duitschland meer Turksch en meer Oostenrijksch werd. De vijandschap werd nog grooter, toen Duitschland van het critieke tijdperk na den Russisch-Japan- | |
[pagina 550]
| |
schen oorlog gebruik maakte om Rusland een handelsverdrag af te dwingen, waarvoor dit rijk in normale tijden niet te vinden geweest zou zijn. Een groote vloot werd tegen Engeland gebouwd, en Engeland verliet zijn splendid isolation. Het waren de gevolgen van de Duitsche machtspolitiek onder ontwikkeling van alle machtsmiddelen. Engeland en Frankrijk hadden een rekening te vereffenen. Ze werd vereffend met een overeenkomst betreffende Egypte en Marokko (1904), terwijl tegelijkertijd de rechten van Spanje in Marokko werden gewaarborgd. Doch ook Rusland en Engeland hadden een rekening te vereffenen. Ze kon vereffend worden òf door een oorlog van ontzaggelijke afmetingen, òf door een overeenkomst, waarbij ieder zijn deel naar gerechtigheid zou bekomen, zooals Sir Robert Morier, de Engelsche ambassadeur in Petersburg, in 1885 aan zijn collega in Konstantinopel, Sir William White, had geschreven. De Duitsche machtspolitiek is oorzaak geweest, dat, de rekening vereffend werd door een overeenkomst, betreffende Perzië, Afghanistan en Tibet (1907). Tegenover den Driebond kwam een Entente te staan. Niet met offensieve doeleinden, maar als defensieve maatregel, tegenover de agressieve machtspolitiek van het Duitsche rijk. Frankrijk, Rusland en Engeland hadden tegenover elkander den weg van het recht betreden om gezamenlijk de Duitsche politiek van het geweld te kunnen weerstaan. De Duitsche dagbladen meenden nu te mogen zeggen, dat de wereldpolitiek der overige mogendheden uitsluitend offensief, die van Duitschland zuiver defensief was. Hertling echter, de leider van het centrum, had een helderder onderscheidingsvermogen. In een zitting van den Duitschen Rijksdag, op 10 November 1908, waarin het interview van den Duitschen keizer in de Daily Telegraph van 28 October van dit jaar ter sprake kwam, zei hij: wij hebben van omsingeling gesproken, maar wij moeten ons wel duidelijk maken, dat het onze politiek is, die ons vijanden bezorgd heeft. In alle politieke geschillen met een der landen der Entente stootte Duitschland thans op de Entente in haar geheel. Naast zich had het de Donau-Monarchie staan. Op Italië viel echter niet meer te | |
[pagina 551]
| |
rekenen, nu Engeland zich tegenover Duitschland had geschaard. Frankrijk en Rusland hadden toenadering tot Italië gezocht en ook verkregen. De extra-toeren, die Italië van tijd tot tijd maakte, waren dan ook niet van zoo'n onschuldigen aard als de Duitsche Rijkskanselier, von Bülow, het deed voorkomen en vooral de oorlog van Italië tegen Turkije was een zeer bijzondere extra-toer, die Duitschland met een ‘bonne mine à mauvais jeu’ had aan te zien. Als gevolg van zijn eigen expansie-politiek had Duitschland, door vijanden omringd en daardoor uitsluitend aangewezen op den eenigen bondgenoot, nu ook op te komen voor die der Donau-Monarchie, die onder Aehrenthal, tijdens de annexatie-crisis reeds beproefd had den Duitscher voor haar wagen te spannen, wat haar toenmaals niet volkomen was gelukt. Doch thans brak het oogenblik aan, waarop de Oostenrijker meende zijn aanspraken op den bondgenoot hooger te mogen stellen dan waarin Bismarck in zijn tijd ooit zou hebben toegestemd. De overwinning der Slaven van den Balkan op de Turken had de Monarchie voor een onoplosbaar probleem geplaatst. De poort, die toegang gaf tot Salonika en welke Andrassy voor de Monarchie door de occupatie van Bosnië-Herzegowina meende geopend te hebben, was dichtgeslagen. En de weg naar Konstantinopel stond nog immer open.... voor de Russen. Rusland had de Donau-Monarchie een gevoeligen klap toegebracht. Haar prestige op den Balkan was vernietigd, haar industrie er teruggedreven. En of de Adria ten slotte ook niet voor haar verloren zou gaan, was een vraag, die zij niet beslist ontkennend durfde te beantwoorden. De binnenlandsche verhoudingen der Monarchie, reeds zoo moeilijk op te lossen vóór de Balkanoorlogen, waren thans hopeloos verward en eischten dringend een oplossing, wilde het Rijk er niet aan te gronde gaan; vooral de Zuid-Slavische vraag baarde veel zorg en was de allergevaarlijkste. Duitschers en Magyaren zagen wel in dat het met hunne hegemonie over de nationaliteiten gedaan was, wat vooral de Magyaren trof, zij, die omringd door Slaven, zonder die hegemonie tot een onbeteekenende macht zouden dalen. Slechts een oorlog kon de beide heerschende volken der Monarchie redden, haar de hegemonie over de andere nationaliteiten, Oostenrijk de hegemonie op den Balkan verzekeren en de Oostenrijksche finantiën voor een catastrophe behoeden. En Duitschland | |
[pagina 552]
| |
kon er dus van verzekerd zijn dat in een oorlog om de wereldmacht Oostenrijk-Hongarije zich aan haar zijde zou scharen. In Duitschland begon men den toestand zeer donker in te zien. De agressieve buitenlandsche politiek had Duitschland slechts vijanden bezorgd. Frankrijk, Engeland, Rusland stonden vast aaneengesloten tegenover deze agressiviteit. Amerika was er Duitschland vijandig om gezind. De Venezuela-affaire hadden de Vereenigde Staten met een scheel oog aangezien. Op Italië was niet meer te rekenen. Tegenover den driebond, door den heimelijken afval van Italië eigenlijk een Tweebond, stond een sterke Entente, met Frankrijk, ‘un peuple qui ne veut pas la guerre et qui pourtant ne la craint pas’, zooals Poincaré op 27 October 1913 te Nantes zei; met Rusland, wiens bewapening snel toenam en dat vast besloten was den germaanschen wal op den Balkan en in Klein-Azië te doorbreken en in 1917 een einde te maken aan de handelsvoordeelen, die Duitschland het in tijden van tegenspoed had ontrukt; met Engeland, dat zijn vloot in wedstrijd met Duitschland ging uitbreiden, zich daarvoor met zijn dépendances verstond en alle rekeningen met zijn vroegere tegenstanders had vereffend langs minnelijken weg, terwijl het de rekening met Duitschland niet langs dien weg vereffenen kon. En Turkije, de toekomstige erflater van Duitschland, werd belaagd door Rusland en door Engeland en was gescheiden van de Donau-Monarchie, de avant-garde van Duitschland op den weg naar den Balkan, door de Balkanstaten, die zich hun kracht bewust, waren geworden. In eigen land baarde de algemeene ontevredenheid zorg, zooats deze reeds tot uitdrukking was gekomen in het parlement gedurende de Zwarte Week van November 1908 en in de straten van verschillende Duitsche steden op 18 October 1910. In Pruisen, dat nog een feodale staat was, verlangde het volk algemeen en geheim stemrecht, wat niet in het belang der jonkers en ook niet in het belang der Polenpolitiek was, die overigens bankroet had gemaakt. De sociaal-democraten zagen de bewapening met leede oogen aan. Hoe sterker de bewapening en de vloot wordt, des te zwakker wordt Duitschland, het heeft Europa zonder vloot beheerscht, had de Vorwaerts geschreven. De pan-germanisten waren niet minder ontevreden over den | |
[pagina 553]
| |
gang der zaken. Volgens hen was de buitenlandsche politiek niet agressief genoeg, deinsde ze terug voor de consequentie's. Het Poolsche Vraagstuk was verder dan ooit van de oplossing verwijderd. Pruisen was tot de oplossing niet in staat omdat het deze zocht in een richting, waarin een nationaliteiten-vraagstuk niet meer op te lossen is. Volken laten zich niet meer aissimileeren, ook niet door geweld. Trots cultuurkamp, trots verduitsching van de school, trots binnenlandsche colonisatie, trots ook onteigening en trots zelfs de voordeelen, die de Polen genoten van den bloei van den Duitschen staat, bleef Polen Poolsch. Palma sub pondere crescit. De verduitsching van Elzasz-Lotharingen wilde evenmin gelukken. Dat ze mislukken moest, hebben de Duitschers nooit begrepen. Ze beschouwden dit volk als gescheiden broeders, zooals de pan-germanisten ook ons Holländers als gescheiden broeders beschouwen, die op de verlossing hadden gewacht. Zeker, Elzasz en Lotharingen zijn van oorsprong Duitsche landen, waarin echter een sterk partikularisme heerschte. Dit hebben de Franschen nooit aangetast en trots de Duitsche taal, die de Elzassers spreken, waren zij liever Fransch dan Duitsch. De Duitsche industrie had zich ontwikkeld op een wijze, waarvan geen tweede voorbeeld is aan te wijzen, maar ook met een verscherping van alle nadeelen, die met de ontwikkeling der industrie samengaan. Naast de landbouwaristocratie van het Duitschland onder Bismarck, de jonkers, stond thans een geldaristocratie, met zelfs Amerikaansche vermogens, die de jonkers in de schaduw stelden. En tegenover beide aristocratiën stond een ontzaggelijk proletariaat, met revolutionaire neigingen. Revolutionair in de oogen der aristocratie, die met angst en beven den dag tegemoet zag, waarop het proletariaat zou opmarcheeren om zich met geweld een beter bestaart op de aarde te verzekeren. Ook in een ander opzicht baarde de industrie zorg. Ze bracht meer voort dan de buitenlandsche markt kon opnemen, wat zich openbaarde in het groote aanpassingsvermogen van de Duitsche industrie aan de vreemde markt, in de kostbare emballage der Duitsche goederen, in de lage prijzen en in de lange credieten, die werden verleend. Een ongezonde toestand, waaronder niet alleen de Duitsche, maar ook andere buitenlandsche fabrikanten leden. | |
[pagina 554]
| |
De uitputting van de ijzerertslagen in Duitschland binnen afzien baren tijd - men sprak van binnen vijftig of zestig jaar - moest, eveneens zeer pessimistisch stemmen. Duitschland zocht naar ijzer, wamt bij gebrek aan die grondstof liepen de Westfaalsche hoogovens gevaar en zouden millioenen menschen op straat geworpen worden. En Briey, dat nog twee en een halve eeuw had, lag zoo dichtbij op Franschen bodem. Zoo ging het niet langer! De agressieve politiek had tot niets geleid! Van tweeën één! Of Duitschland moest zijn agressieve politiek laten varen en trachten langs den weg der overeenkomsten, langs den weg van het recht, den Duitschers hun plaats in de zon te verzekeren naast andere volken of het moest de consequentie's van zijn politiek trekken, den weg van het geweld inslaan om zijn wil aan de wereld voor te schrijven en de plaats in de zon voor de Duitschers alleen te veroveren. Het sloeg den laatsten weg in om ‘geld en geschiedenis te maken’, wat treffend geïllustreerd wordt door het officieele geheime Duitsche rapport van 19 Maart 1913 (opgenomen in het geelboek van 1914).Ga naar voetnoot1) Een overeenkomst met Engeland omtrent de vlootuitbreiding, met andere staten omtrent de legeruitbreiding zou Duitschland de ongestoorde ontwikkeling zijner industrie en van zijn handel verzekerd en een algemeenen Europeeschen oorlog tot een onmogelijkheid gemaakt hebben. Een Fransch-Duitsche overeenkomst alle Duitsche handels, industrieele en finantieele vraagstukken hebben opgelost. Doch Duitschland wilde van geen enkele overeenkomst weten, die de uitbreiding van zijn vloot en zijn leger beperken zou en alle voorstellen, die daartoe werden gedaan, wees het van de hand. Het had besloten dat het vuistrecht in zijn vollen omvang zou blijven gelden in de wereld, zooals Götz von Berlichtingen, Goethe's beschermer van het vuistrecht, het had uitgeoefend. En de Duitschers zouden het Götz verbeteren, want deze had slechts één hand gehad. Het zwaard wilde bloed drinken, een zwaard sidderend van verlangen, om met Nietsche te spreken. Door geweld was Duitschlands eenheid tot stand gebracht, door | |
[pagina 555]
| |
geweld had Duitschland de hegemonie op het Europeesche vasteland verkregen!, door geweld werd ze behouden en door geweld zou het ‘grootere Duitschland’ tot stand komen, dat de wereldhegemonie zou verkrijgen. Dit was in waarheid niets nieuws, het was altijd en overal zoo gegaan, maar... voor eeuwen. We zijn echter thans in de 20e eeuw, met geheel andere verhoudingen in de staten zelf en tusschen de Staten onderling, met geheel andere ideeën-richtingen der menschen en met een geheel andere oorlogstechniek, waardoor een oorlog tot een catastrophe moest voeren. | |
II.Macht is recht. Dit heeft immer gegolden in de politiek der Hohenzollerns. Zij hebben ten alle tijden gezworen bij de doelmatigheid van het geweld, namelijk van het geweld in hunne handen, wat vooropstelt, dat den Duitschers de superioriteit boven alle andere volken toekomt. Vóór 1870 was dit een stilzwijgende en vanzelf sprekende vooropzetting; na 1870 werd ze wetenschappelijk gegrondvest. Beide stellingen: macht is recht en wij Duitschers zijn het volk der volken, vormen het fondament, van het pan-germanisme, de cultus van het evangelie van Wilhelm II: ‘am deutschen Wesen soll die Welt igenesen’. De vader van het pan-germanisme was.... een Franschman, graaf de Gobineau. Zijn werk, dat de bouwstoffen voor het pan-germanisme geleverd beeft, zijn Essai sur l'inégalité des races, schreef hij in 1854. Men moet echter niet gelooven, dat hij in dit werk den Duitschers de rassen-superioriteit toekende. Integendeel, voor de Duitschers van omstreeks 1850 had hij slechts sarcasmen tot zijn beschikking en over de Zuid-Duitschers was hij heelemaal niet te spreken. Hij kende de rassen-superioriteit toe aan de Ariërs en vond de overlevenden van dit ras in Scandinavië, Hannover, de Rijnlanden tot Bazel, noordelijk Frankrijk en Groot-Brittanje, in Groot Brittanje vooral. Men zou hem dus met meer recht een Anglomaan kunnen noemen. Hoe het dan mogelijk is dat de Duitschers zijn theorie pasklaar konden maken voor hun pan-germanisme? Door Godineau's werk te vervalschen, zooals zij geschiedenis vervalschen, als zij in Duitschland de voortzetting of vernieuwing van | |
[pagina 556]
| |
het Heilige Roomsche Rijk willen ontdekken. En de Gobineau heeft het zich laten welgevallen als Richard Wagner's vriend. Een andere profeet van het pan-germanisme is.. een Engelschman, Houston Stewart Chamberlain, in dezen oorlog ook bij ons door zijn Duitsch chauvinisme bekend geworden. Schreef de Gobineau een anthropologische studie, Chamberlain gaf zijn werk: die Grundlagen des XIX Jahrhunderts, een sociologisch en psychologisch fondament. En de Gobineausche Ariër werd een Chamberlainsche Slavo-Kelto-Germaan, door Chamberlain kortweg Germaan genoemd, wat waarlijk niet hetzelfde is. Chamberlain nu vindt het noodzakelijk, dat deze Germaan de geheele aarde in bezit neemt, waardoor de vooruitgang van het menschenras alleen verzekerd is. Hoe minder Germaansch een land is, hoe minder beschaafd het is. Driesmans sluit zich in zijn boek: das Keltentum in der europaischen Blutmischung, bij Chamberlain aan. Hij gelooft echter niet in de superioriteit van zuivere rassen en meent dat een lichte bloedvermenging de deugden van een volk verdubbelt. Maar die vermenging mag de juiste proportie niet overschrijden. Volgens hem is een volk dan slechts tot groote dingen in staat, als het Germaansch is; het Germanisme is de bevorderaar van het Goede, het Keltisme daarentegen van het Kwaad. Onnoodig te zeggen, dat volgens hem het Germanisme overheerscht in Duitschland, het Keltisme natuurlijk in Frankrijk. Nu beweert d'Arbois de Jubainville dat niet Duitschland, maar Frankrijk bevolkt is met Germanen en Duitschland daarentegen met Kelten, wat niet zoo erg onwaarschijnlijk klinkt. Het hangt er dus maar van af, wie van de twee geleerden, Driesmans en d'Arbois de Jubainville, gelijk heeft, of men, volgens Driesmans, de bevorderaar van het Goede in Duitschland of in Frankrijk te zoeken heeft en of dus die Welt am deutschen oder am französischen Wesen genesen soll. Was volgens Chamberlain Dante een Germaan, volgens Driesmans is Shakespeare er ook een. Natuurlijk is de Pruis een zuivere Germaan, de Zuid-Duitscher daarentegen niet. Woltmann, nog een profeet van het pan-germanisme, doet een geheele reeks van dergelijke ontdekkingen. Volgens hem heet Vinci eigenlijk Wincke, Vecellis Vetzell, Buanarotti Bohnrodt, Voltaire | |
[pagina 557]
| |
Arwid, Diderot Tietroh en Briand Brandt. Men mocht anders eens gaan beweren, dat inferieure rassen, zooals de Franschen bijvoorbeeld, ook wel eens superieure menschen voortbrengen. Godineau verklaart de Ariërs superieur, Chamberlain maakt van den Godineauschen Ariër een Germaan en Woltmann gaat een beetje verder en maakt er een Pruis van. Georg Fuchs, in: der Kaiser, die Kultur und die Kunst, past de Chamberlainsche ideeën toe op de Duitsche politiek van Wilhelm II. En ten! slotte wordt ons dus de noodzakelijkheid bewezen van de Duitsche hegemonie, onder de leiding der Pruisen, die van de bovenste plank zijn, met Wilhelm II als Messias. Men mag over de onderzoekingen van Godineau en ook van Georges Vacher de Lapouge (les sélections sociales en l'Aryen et son rôle sociale) denken zooals men wil, ontkennen zal niemand, dat ze van wetenschappelijken aard zijn. Doch een Chamlberlain en vooral een Driesmans, een Woltmann, een Wolff en een Fuchs kan men niet lezen zonder in een schaterlach uit te barsten over den onzin, die ons als wetenschap wordt opgedischt. Toen Johanna von Puttkamer gestorven was en Bismarck, haar man, voor haar baar stond, plukte hij een roos uit een der vele kransen, waaronder de baar als bedolven was, begaf er zich mede naar zijn werkkamer en verdrietig nam hij een band van Treitschke's Deutsche Geschichte uit zijn bibliotheek en begon er in te lezen. Deze episode uit Bismarck's leven is teekenend. De staatsman, die uitsluitend het geweld en de list als elementen zijner staatskunst had doen gelden, zooals al zijn groote voorgangers uit vroegere eeuwen, zocht troost bij den hoogepriester van de cultus van het geweld, die nog op den drempel der 20e eeuw geweld predikte, van den staatsrechtsleeraar, die op het standpunt stond van hen, waarvan professor Nippold zegt (in die Fortbildung des Verfahrens in völkerrechtlichen Streitigkeiten) dat hun de moderne staat als een ridder in een ijzeren harnas toeschijnt, die echter niet naar het tournooi der Middeleeuwen, maar in den nieuweren tijd uittrekt naar het strijdperk der moderne cultuur. Treitschke vertelt geschiedenis aan het Duitsche volk zooals een advokaat een pleidooi houdt, een schitterend pleidooi wel is waar, maar niettemin een pleidooi, wat een geschiedkundige niet mag houden. Hij is de advokaat van ‘la force prime le droit’ en een | |
[pagina 558]
| |
zeer chauvinistisch advokaat, die den beschuldigde tot in den hemel verheft. Duitscher te zijn en karakter te hebben, dat is hetzelfde, roept hij uit; de Pruis staat boven alle andere volken, de koningen der Pruisen zijn de beste koningen en Pruisen is de kern voor de verjonging van het Heilige Roomsche Rijk. Treitschke heeft niet alleen geschiedenis geschreven, hij heeft ook voorlezingen over Duitsche politiek gehouden aan de universiteit te Berlijn. Deze voorlezingen zijn na zijn dood in twee deelen uitgegeven. Als theoretische politicus interesseert hij ons hier het meest, vooral ook omdat in dezen oorlog gebleken is, welk een ontzaggelijke invloed van hem is uitgegaan op de denkwijze van het Duitsche volk. Niet dat het Duitsche volk hem gelezen heeft, maar het zijn zijn discipelen, die zijn ideeën op het volk hebben geënt. De staat is bij Treitschke alles, het individu niets. De staat is wel is waar een samenstel van individuen, maar ‘c'est l'individu moins la conscience’. De staat is macht. Doch macht is hier bij Treitschke synoniem met kracht. Kleine staten vindt hij dan ook belachelijk. Daar ontwikkelt zich die bedelachtige gezindheid, die den staat beoordeelt naar de belastingen, die hij heft en vormt zich, wijl zij immer vreezen aangegrepen te worden, een sentimenteel beeld van het volkenrecht, zooals in België en Holland, en gewent men zich eraan den overwinnaar eischen te stellen in naam der menschelijkheid, welke met de macht van den staat in tegenspraak zijn, onnatuurlijk en onverstandig. Kleine staten hebben eigenlijk geen recht op bestaan en de geschiedenis toont ons dat groote staten zich ontwikkelen uit kleine, afgeleefde staten, die dus verdwijnen. Erg nauw met de waarheid en de geschiedenis neemt Treitschke het dus niet, zooals een advokaat in zijn pleidooi het met de waarheid niet al te nauw neemt, als het in zijn kraam te pas komt. Evenals zijn geschiedenis met een bepaald doel geschreven is, heeft Treitschke ook zijn voorlezingen gehouden met een bepaald doel voor oogen. Zijn doel is niet anders dan ‘het grootere Duitschland’, al zegt hij het niet met die woorden. En het middel tot het doel is het geweld, de oorlog dus. Hij weet wel dat er geen ander middel is voor zulk een doel. Zijn, voorlezingen zijn dan ook een verheerlijking van den oorlog en de mannen van den vrede | |
[pagina 559]
| |
zou hij het liefst opgesloten zien in een gekkenhuis. Opmerkelijk is het dat hij, als bij intuitie, als Duitschlands vijanden aangeeft: den Engelschman en den Rus. Zijn haat tegen deze twee steekt hij niet onder stoelen en banken. De ontwikkeling der statenmaatschappij toont ons dat de staten van den tweeden rang worden teruggedrongen. Altijd volgens Treitschke. En daarin openen zich, wanneer men de niet-Europeesche wereld mede in aanmerking neemt, zeer ernstige vooruitzichten voor ons Duitschers. Bij de verdeeling der niet-Europeesche wereld onder de Europeesche Mogendheden is Duitschland tot heden immer te kort gekomen, en ons bestaan als groote Mogendheid hangt toch af van de vraag, of wij aan gindsche zijde van de zee een macht van beteekenis kunnen worden. Zoo Treitschke. Dat is dus ‘het grootere Duitschland’, dat hij verlangt. En wanneer het niet gelukt, dan doemt het afschuwelijke vooruitzicht op, dat Engeland en Rusland de wereld gaan verdeelen en men weet werkelijk niet, wat onzedelijker en ontzettender zou zijn: de Russische knoet of de Engelsche geldbuidel. Over de Engelschen vooral is Treitschke niet te spreken. Het Engelsche karakter is onridderlijk, en steekt van de naïeve trouw der Duitschers zoo opvallend af. Zoo beweert hij. Risum teneatus amici! Maar de goede man beweerde dit in een tijd, toen Bethmann-Hollweg de leer van het vodje papier nog niet ontdekt had. ‘Ich erkenne niemand über mir an als Gott und das Schwert des Siegers’, heeft Gustaaf Adolf eens gezegd. Wat Gustaaf Adolf voor drie eeuwen gezegd heeft, neemt Treitschke nog in zijn tijd als waarheid voor den tegeniwoordigen staat aan. God en het zwaard van den overwinnaar zal men aanbidden. Dat is voor de twintigste eeuw de religie, die ons een Treitschke brengt. En deze religie predikt hij ons op allerlei wijs. De staat heeft een karakter, dat uit de geschiedenis af te lezen is. Zijne karaktereigenschappen kan een staat niet veranderen, volgens Treitschke. Is een staat nu door de wapens geschapen, dan is niets gevaarlijker dan deze kracht te verwaarloozen, zegt hij Sallus na. En daar Treitschke ook beweert, dat alle staten door de wapens geschapen zijn, wordt ons hier de eeuwige oorlog gepredikt. Tot het einde der geschiedenis zullen de wapens hun recht behouden en daarin ligt, volgens onzen Berlijnschen profes- | |
[pagina 560]
| |
sor, de heiligheid van den oorlog. Voor zieke volken is de oorlog het eenige geneesmiddel en ‘nur im Kriege wird ein Volk zum Volke’. De oorlog is er niet voor het leven en den eigendom der burgers te beschermen, maar om.... de eer. In hetgeen den oppervlakkigen beschouwer brutaal en onmenschelijk toeschijnt, ontdekken we de zedelijke majesteit van den oorlog. De oorlog is gerechtigd en zedelijk, de eeuwige vrede een onzedelijk ideaal. Een volkenrechtelijk scheidsgerecht als duurzaam instituut is een onding en met het wezen van den staat onvereenigbaar. Eerlijkheid en oprechtheid in de staatskunst schijnt voor Treitschke niet een noodzakelijk element te zijn, want het Bismarcksche rebus sic stantibus vindt in hem een verdediger en hij looft het in Bismarck, dat deze de dingen zoo op de spits wist te drijven, dat iedere Pruis ten slotte voelde, dat het om de eer van zijn land ging. Kan men Treitschke den Duitschen chauvinist in toga noemen, Bernhardi is er een in generaalsuniform. Hij heeft drie werken geschreven: Vom heutigen Krieg (1912), Deutschland und der nächste Krieg (6e uitgave 1913) en Unsere Zukunft (1912). In deze werken geeft generaal Bernhardi niet alleen zijn ideeën over den oorlog, maar ook over de politiek, die volkomen in overeenstemming zijn met die van Treitschke. Heeft Treitschke zijn ideeën over den Gods-staat ontleend aan Hegel, Bernhardi ontleent zijn politieke ideeën aan Treitschke. Ook volgens Bernhardi is de staat alles en het individu niets. Deutschland und der nächste Krieg is Bernhardi's meest bekende boek, ook bij ons. Aan pan-germanistischen waanzin wordt het slechts overtroffen door Tannenbergs Groot-Duitschland, dat in 1911 verscheen. Beide schrijvers zien den gewenschten oorlog zeer nabij, twijfelen niet of Duitschland komt daaruit zegevierend te voorschijn en Tannenberg berekent alvast de voordeelen, die Duitschland uit dezen oorlog verwachten kan. Ze zouden bestaan uit 1) de rest van Lotharingen; de scheidingslijn tusschen de Maas en de zijtakken van de Seine zou de nieuwe grens tusschen Duitschland en Frankrijk vormen; het gebied, den Franschen ontnomen, zou door hen verlaten moeten worden en verdeeld onder de Duitsche soldaten, die zich in den oorlog hebben onderscheiden; 2) Zwitserland, België, Holland en Luxemburg zouden deel | |
[pagina 561]
| |
van het Duitsche keizerrijk gaan uitmaken; 3) de Hollandsche koloniën, evenals de Congo, zouden onder het protectoraat van Duitschland komen; 4) Frankrijk zou aan Duitschland de milliarden moeten afstaan, die het Rusland geleend heeft en bovendien 35 milliarden Marken schadevergoeding; 5) de Fransche vloot en de Fransche koloniën zouden aan Duitschland moeten uitgeleverd worden, met uitzondering van Algiers. Voor Bernhardi bestaat er geen twijfel, of de Entente is er op uit Duitschland te vernietigen; hij noemt daarom: een vreedzame overeenkomst een Fata Morgana, die geen enkel ernstig Duitsche staatsman zal aangaan en hij houdt zijn landgenooten voor oogen, dat zij slechts te kiezen hebben tusschen wereldmacht en ondergang. Een andere uitkomst is er niet. Bernhardi ziet in, welke gevaren er voor Duitschland liggen in den komenden oorlog. Hij erkent de meerderheid der vloot van de Entente, erkent ook dat deze in denzelfden tijd meer schepen bouwen kan dan Duitschland, erkent zelfs dat Frankrijk als lid eener coalitie Duitschland in den oorlog zeer gevaarlijk kan worden, gelooft dat Engeland zijn troepen op het vasteland zal werpen en met Frankrijk door Holland en België zal marcheeren om de Duitsche vloot ook van de landzijde te bedreigen. Wij staan alleen, roept hij uit, en kunnen van niemand ondersteuning verwachten, onze bondgenootschappen zijn van defensieven aard, wat hun zwakke zijde is. Hij betwijfelt het, of er op Italië te rekenen valt tegen Frankrijk en Engeland en is er zelfs niet zeker van, dat de Donau-Monarchie tot het bittere einde zal volhouden, zoo Rusland zegevierend voorwaarts mocht dringen. En zeer karakteristiek is zijne uitlating: onze vijanden moeten ons te land en te water zoo goed als vernietigen; bij een half succes zouden ze op een hervatting van den oorlog moeten rekenen. Nu zou ieder ander dan Bernhardi daaruit de conclusie trekken, dat Duitschland verplicht is zijn agressieve politiek te laten varen, wil het de kans niet loopen vernietigd te worden. Doch Bernhardi denkt er anders over. Hij somt slechts de reusachtige gevaren op om zijn landgenooten aan te sporen de grootste opofferingen in geld en in bloed voor de grootheid van hun vaderland te brengen. Want Duitschland kan zich, volgens hem, niet onttrekken aan den oorlog. Weltmacht oder Niedergang! De man is, evenals alle | |
[pagina 562]
| |
pan-germanisten, bezeten van het machtsprincipe. Van hem en zijn talrijke medestanders heeft zich de waan meester gemaakt, dat Duitschland een historische missie te vervullen heeft. ‘Es drängt sich die stolze Ueberzeugung auf, dasz diesem deutschen Volke eine hohe, ja vielleicht die höchste Bedeutung beizumessen ist für die Gesammtentwickelung der Menschheit’, zegt onze schrijver. Bernhardi kent de diplomatieke geschiedenis der laatste jaren niet of wil ze niet kennen, evenals alle pan-gertmanisten. Hij ziet niet in of wil niet inzien, dat het juist. Duitschlands agressieve politiek is, die de Entente gesmeed heeft. De Duitschers zijn het volk der volken, zij hebben een historische rol te vervullen, zij hebben het recht, en den plicht hun cultuur aan de geheele wereld op te dringen, ook met het zwaard, met het zwaard vooral. ‘Am deutschen Wesen soll die Welt genesen’! Hij maakt, evenals zijn voorloopers en zijn partijgenooten, van Duitschland een civitas Dei, van waaruit Duitsche cultuur, als een soort mahomedanisme, met het zwaard zal worden verbreid en beschouwt den tegenstand van hen, die aan hun eigen cultuur genoeg meenen te hebben, als ‘der Hoölle Neid’. De huidige toestand is onhoudbaar. Dat ziet Bernhardi in en hij roept uit: wij leven in een latente, maar geweldige crisis. De vraag is: te zijn of niet te zijn. Voorwaarts, een stilstand is er niet. De dingen op den status quo te behouden, is onmogelijk. Onze machtsuitbreiding moeten wij met alle middelen nastreven, zelfs op het gevaar af met overmachtige tegenstanders in oorlog te geraken. Op de een of andere wijze moet met Frankrijk afgerekend worden, dat is de eisch eener gezonde Duitsche politiek. De politieke macht onzer bondgenooten moet versterkt worden. Een finantieele débâcle van Portugal moet ons een deel der Portugeesche koloniën inbrengen. Het is alsof men Nietsche zeggen hoort: weest roovers en veroveraars. De oorlog, de geweldige, door iedereen gevreesd, zal dus komen, onverbiddelijk. Dat is de meening van alle pan-germanisten. Hoe Duitschland hem voeren moet? Daarop wordt, ons het antwoord gegeven door Clausewitz en het handboek van den Duitschen generalen staf: Kriegsgebrauch im Landkrieg. Clausewitz is een der vaders van de wetenschap der Duitsche | |
[pagina 563]
| |
strategie; hij schreef voor meer dan een halve eeuw, maar niettemin is zijn wetenschap tot heden nog actueel. Deze man hoorde niet gaarne spreken van generaals, die overwinnaars waren zonder bloed te doen vloeien; oorlog en bloed, oorlog en terreur, dat zijn dingen, die bij elkander passen. Een eerlijk gevoerde oorlog brengt den terreur in die streken, waar hij gevoerd wordt, omdat de terreur het middel is om den weerstand van den vijand te breken. Hoe gruwzamer de oorlog is, des te humaner is hij, omdat hij des te korter zal zijn. Men moet zich in het land van den vijand installeeren, al denkt men er niet te blijven, doch alleen om er contributie's te heffen. Het is een absurditeit in de philosophie van den oorlog principes van matigheid te leggen. Het is Clausewitz' theorie, die weerklinkt in het handboek: Kriegsgebrauch im Landkrieg. De professoren in het volkenrecht mogen principes van humaniteit voor den oorlog in rechtsregels willen vastleggen, de Duitsche militairen hebben zich aan dit recht niet te storen. Een kranig gevoerde oorlog kan niet uitsluitend worden gevoerd tegen den vechtenden vijand en zijn verdedigingsmiddelen, maar moet tevens strekken tot vernietiging zijner zedelijke hulpmiddelen. Overwegingen van menschlievenden aard, zooals het ontzien van personen en goederen, kunnen slechts in zooverre worden gevolgd, als ze vereenigbaar zijn met den aard en het doel van den oorlog. Zoo Luidt het in het voorwoord van het handboek. Het, doel is dus alles. De middelen zijn bijzaak. Het is alsof daar een Loyola in uniform aan het woord is. De conventie van 29 Juli 1899 betreffende de wetten en gebruiken bij den landoorlog is waardeloos; het recht is een vodje papier. Treitschke en Bernhardi zijn de goden van het pan-germanisme. Naast hen staan echter talrijke halfgoden, zooals Paul Rohrbach, Mehrmann, Bley, Pfister, Reimer, Ostwald, generaal Keim en nog vele andere meer, die met succes het harde hoofd van Michel zoo lang hebben bewerkt, tot het murw genoeg was om hunne ideeën op te nemen. Het Duitsche volk is een uitverkoren volk, een Herrenvolk; het heeft een missie te volbrengen; het heeft tot taak Frankrijk, Spanje en Zuid-Amerika te beschaven; de Slaven zijn een achterlijk volk, wij Duitschers moeten ze beschaven, absorbeeren of transformeeren; Duitschland is het hart van Europa, neen, van de wereld, zijn genie is universeel; Duitschland | |
[pagina 564]
| |
heeft de grootste hoogte bereikt in de menschheid, het staat hoog boven de wildheid van Rusland en het individualisme van Frankrijk; Duitschland heeft een rol der Voorzienigheid te volbrengen; de wereld moet genmaansch worden en zich onderwerpen aan germaansche discipline; dit alles ging er ten slotte bij Michel in, tot hij dronken van hoogmoed werd. Daartoe hebben niet weinig de groote pan-germanistische vereenigingen, die sedert 1890 zijn opgericht, en vele Duitsche dagbladen en periodieken, in de laatste tien jaren voor den oorlog, bijgedragen. Een der machtigste pan-germanistische vereenigingen was de Alldeutscher Verband, of Allgemeiner deutscher Verband, die in 1891 werd gesticht als tegenwicht tegen den nieuwen koers, welken de Duitsche regeering had ingeslagen na het aftreden van Bismarck en onder Caprivi, welke laatste sterk tot Engeland neigde. Talrijk zijn de pan-germanistische Flugschriften, die deze vereeniging heeft uitgegeven om het volk te bewerken. Naast deze vereeniging stonden de Flottenverein en de Wehrverein. De eerste had ten doel een groote slagvloot bij het volk te propageeren, tegenover de sociaal-democraten, die voor een wedstrijd in vlootbouw met Engeland niet veel voelden. De laatste, de deutsche Wehrverein, die in Januari 1912 werd opgericht onder presidium van generaal Keim, had voor het landleger hetzelfde doel als de Flottenverein voor de marine. Alle drie vereenigingen predikten den leugen, dat de Entente het op den ondergang van Duitschland gemunt had, precies zoo lang, tot ook het volk ervan overtuigd was. Een groot deel van de pers, zooals de Tägliche Rundschau, de Deutsche Tageszeitung, de Rheinisch-Westphälische Zeitung, de Berliner Lokal Anzeiger, de Reichsbote, de Münchener Neuesten Nachrichten, de Leipziger Neuesten Nachrichten, de Schwäbische Merkur, de Straszburger Post en vooral ook die Zukunft van Harden, stonden deze vereenigingen in hun pan-germanistisch streven waardig ter zijde. Zelfs de schooljeugd werd niet vergeten. Daarvoor zorgde het weekblad de Jungdeutschland Post, waarin de oorlog als de hoogste weldaad voor de menschheid werd begroet. Was het pangermanisme aanvankelijk een strooming, die de Duitsche regeering gemakkelijk had meester kunnen worden, als | |
[pagina 565]
| |
zij slechts had gewild, later, toen pan-germanistische ideeën zich bij het geheele volk ingevreten hadden, stond de regeering machteloos. Het geheele volk was ten slotte overtuigd, dat de oorlog komen moest; hij zou echter slechts van korten duur zijn, Duitschland nieuwe koloniën en een kolossale schadevergoeding verschaffen, nieuwe bronnen voor de industrie doen ontspringen en een ‘Füllhorn des Segens über den Sieger ergiessen’. De macht zou groote triomfen vieren, de Duitsche macht wel te verstaan. Bethmann-Hollweg, de Duitsche Rijkskanselier, zag ten slotte het gevaar in. Op den 30en Maart 1911 klonk het den Rijksdag als een noodkreet uit zijn mond toe: helpt mij het volk beschermen tegen de onverantwoordelijke intriges van de pers. Het was te laat. De pan-germanisten hadden de zege behaald, want midden in vredestijd, in den aanvang van 1913, werd plotseling het leger met 25 pCt. verhoogd en werd een extra-oorlogsbelasting verlangd en verkregen van een milliard Mark. Thans was er geen houden meer aan. De oorlog kwam. Duitsche machtspolitiek en Duitsch chauvinisme hadden hem gebracht. En nochtans vertelde ons de Duitsche regeering, dat zij niet op veroveringen uitging. Het was een argument ad captum vulgi, voor het sociaal-democratische volk wel te verstaan.Ga naar voetnoot1) De oorlog zelf heeft ons verteld welke waarde er toe te kennen was aan de bewering der Duitsche regeering. De pan-germanistische bacillus heeft in den aanvang van den oorlog lederen Duitscher aangetast. Iedereen in Duitschland schreef chauvinistische boeken, brochures, dagbladartikelen of teekende chauvinistische petities. Brochures, die in normale tijden geen enkelen kooper zouden getrokken hebben, tenzij dan om te constateeren dat de schrijver stapelgek geworden was, werden bij duizenden en duizenden exemplaren verkocht. Voor land, voor koloniën, voor geld en voor macht, daarvoor moest Michel zich offeren. Het Duitsche chauvinisme hield in den oorlog orgiën op stapels van lijken. Deze chauvinistische orkaan heeft zich thans gelegd en later, als rustiger tijden zullen aangebroken zijn en de Duitschers den blik zullen terugwerpen op den waanzin, die zich vóór en in den aanvang van den oorlog van het geheele Duitsche | |
[pagina 566]
| |
volk had meester gemaakt, dan zullen zij zich voor het hoofd slaan en uitroepen: quos vult perdere Jupiter dcmentat prius. Uit Duitsche regeerkunst is het pan-germanisme geboren. Het pan-germanisme, door Duitsche regeerders niet in toom gehouden, heeft Duitschland met onverstandige onstuimigheid den weg opgevoerd naar veroveringen en.... de débâcle gebracht. | |
III.Deze oorlog is geen gewone oorlog, waarin het beide partijen te doen is om den tegenstander een stuk land af te nemen en nog minder een oorlog, die volgens de theorie van Treitschke aangegaan is, namelijk om de eer. Er staan hier geheel andere en hoogere belangen op het spel. Deze oorlog is, zooals Rodzianko op 11 Februari 1915 in de Russische Doema zei, de wereldstrijd tusschen twee lijnrecht tegenover elkander staande principes, die van den vrede der natie's en van het recht en die van het vraatzuchtige en ruwe militarisme, kortweg dus de strijd tusschen macht en recht, waarin de Centrale Mogendheden voor het eerste principe in het krijt getreden zijn, de Entente het laatste verdedigt. Het einde zal en moet zijn, zei indertijd Balfour, dat het militairisme vernietigd wordt. Dat dit gebeuren zal, is een voorgevoel dat zelfs de Duitsche regeering bekruipt, want indertijd, op een oogenblik dat het Duitschland minder voordeelig ging, hield Bethmann-Hollweg, de voormalige Duitsche Rijkskanselier, een rede in den Rijksdag (in de zitting van 22 December 1916) waaruit bleek, dat hij van het machtsprincipe bekeerd was. Of hij het nieuwe geloof uit overtuiging omhelsde? Zoo ja, dan zou die overtuiging plotseling, als op een teeken uit den hemel, gekomen zijn. Want kort te voren, op 15 Mei van hetzelfde jaar, had hij den vertegenwoordiger van de New York World, die hem kwam interviewen, verteld, dat de oorlogskaarten aanwezen, op welke manier de vrede te verkrijgen was. ‘Wenn bei uns nach der Beendigung des Krieges diese entsetzlichen Verwüstungen an Gut und Blut der Welt erst voll zum Bewusztsein kommen werden, dann wird durch die ganze Welt der Schrei nach friedlichen Abmachungen und Verfassungen gehen, die, soweit es in Menschenmacht liegt, die Wiederkehr | |
[pagina 567]
| |
solcher ungeheuerlichen Katastrophen verhüten. Dieser Schrei wird so sterk und berechtigt sein, dasz er zu dem Ergebnis führen musz: Deutschland wird jeden Versuch, eine praktische Lösung zu finden, ehrlich mitprüfen und an seiner Verwirklichung mitarbeiten. Dasz um so mehr, wenn der Krieg, wie wir zuversichtlich erwarten, politische Zustände hervorruft, die der freien Entwicklung aller Nationen, sowohl der kleinen wie der groszen, gerecht werden’. Aldus vertelde Bethmann-Hollweg den Rijksdagleden. Is het niet te betreuren, dat de Duitsche regeering eerst toen deze overtuiging uitdrukte en niet vroeger de gelegenheid aangegrepen heeft, vóór den oorlog en op de eerste vredesconferentie in den Haag, om zulk een grootsch streven te verwezenlijken, in plaats van zich er met hand en tand tegen te verzetten? Sero sapiunt Phryges (te laat worden de Phygiërs wijs) zou Kant uitroepen. Maar och, de Duitsche regeering, die thans van den nood een deugd maakte, had nog immer een vreemd denkbeeld over de wijze, waarop zulke catastrophen voor de toekomst vermeden konden worden, want de Duitsche Rijkskanselier liet op bovenstaande woorden onmiddellijk volgen: ‘Deutschland ist jederzeit bereit, dem Völkerbund beizutreten. Ja, sich an die Spitze eines Völkerbundes zu stellen, der die Friedensstörer im Zaum hält’. Duitschland wilde den vrede. Duitschland, de ‘Friedensstörer’, dat geen kans zag zijn tegenstanders te vernietigen om langs dien weg van het geweld en op zijn wijs aan Europa den vrede op te leggen, zou de bewaker worden van een vredesbond. De wolf wilde schaapherder worden! Wanneer Duitschland zegevierend uit den strijd te voorschijn zou gekomen zijn, dan zou de Duitsche macht de furcae candinae van het recht geworden zijn, dat zieltogend zich wringen zou in den greep van een brutaal militairisme. Het Duitsche militairisme zal echter niet zegevieren, het kan het niet, want zijne ideeën zijn niet die van de menschheid. De geschiedenis vertelt ons van de eeuwige waarheid, die Kant ons doceerde: ‘die Natur will unwiderstehlich, dasz das Recht zuletzt die Obergewalt erhalte’. Dit kunnen we thans reeds aannemen: het machtsprincipe heeft in dezen oorlog bankroet, gemaakt. Europa is echter door dit bankroet in een ruine herschapen en millioenen menschen hebben zich voor een dolzinnigen waan moeten offeren. De volken zullen | |
[pagina 568]
| |
gaan zeggen, dat zij genoeg hebben van een politiek, die heel de wereld heeft geruineerd; de Duitschers, dat Moltke ongelijk had, toen hij beweerde dat de vrede een droom was en niet eens een mooie. Voor hem was de oorlog een mooie.... realiteit, want hij bracht hem 900.000 Mark op. Ze zullen! von Moltke's droom tot een werkelijkheid gaan maken, de politiek, die een Treitschke predikte, gaan vervloeken en Bernhardi en zijn discipelen steenigen. Ze zullen zeggen, dat juist de vrede de bevorderaar is van cultuur en voorspoed, dat geen enkel volk het recht heeft zich als uitverkoren te beschouwen en zijn cultuur langs den weg van het geweld aan een ander op te dringen en dat een Paul Rohrbach, een Tannenberg, een Reimer, een Ostwald en anderen als staatsgevaarlijk opgesloten moeten worden in een gesticht voor krankzinnigen. En Duitsche geleerden zullen de werken van een Chamberlain, een Woltmann en een Driesmans uit hun midden stooten, zooals vroeger, voor eeuwen, de melaatschen uit de maatschappij werden gestooten. ‘Qu'on ne vienne pas nous dire que les tendances belliqueuses dominent chez les peuples. Je prétends au contraire que les populations dans leur immense majorité sont essentiellement pacifiques. Certains gouvernements et certains détenteurs de richesses le sont moins. La guerre est désirée, préméditée, préparée et voulue par une infime minorité qui tient son pouvoir de tout autre source que celle de la volonté du peuple et c'est par là qu'ont été déchainées toutes les violences et de là que dérivent tous les maux qui désolent l'Europe et qui s'étendent déjà aux autres continents. Qui, les peuples sont foncièrement pacifiques’. Zoo zei de Zwitsersche minister Rochaix bij de inwijding van een nieuw gebouw voor den sanitairen dienst in Genève op 31 Januari 1916. Welk een geweldige beschuldiging ligt er in de woorden van den Zwitserschen minister: ‘Les peuples sont essentiellement pacifiques; la guerre est désirée, préméditée, préparée et voulue par une infime minorité qui tient son pouvoir de tout, autre source que celle de la volonté du peuple’. Ze klinken als een vervloeking van een regeeringsstelsel, waaronder een minderheid het wagen kan zulk een ontzettende catastrophe op te roepen. Bethmann-Hollweg moet van ontzetting teruggedeinsd zijn als hij de woorden van den Zwitser gelezen heeft en gedacht, heeft aan de | |
[pagina 569]
| |
gevolgen van deze tegenstelling in regeeringsstelsel en volkswil. Het is niet waar dat de oorlog een noodzakelijk element in het leven der volken is, een onontbeerlijke factor der cultuur, ja, de hoogste krachts- en levensuiting van ware cultuurvolken. Het is evenmin waar dat verdringen of zich verdringen laten de kern van het leven is. En het is Godslastering te beweren dat ‘der lebendige Gott dafür sorgen wird, dasz der Krieg als eine furchtbare Arzenei für das Menschengeslecht immer wiederkehrt’. Vrede is geen dood, zooals de mannen van het geweld beweren, en niet in strijd met de natuur. Ja, de natuur eischt strijd, die eeuwig zal blijven, doch strijd is geen oorlog. De strijd is, om met Fried (Handbuch der Friedensbewegung) te spreken, eeuwig en universeel, maar de oorlog is slechts een der vormen van dien strijd en wel de meest barbaarsche onder de menschen. Die vormen nu veranderen bestendig. Toen de mensch het wilde dier nog zeer nabij stond, doodde hij zijn evenmensch om hem op te eten. Later vermoordde hij hem ter wille van de voederplaats. Nog later sloeg hij hem neer om zich van zijn land of zijn vrouw meester en om den verslagen vijand tot zijn slaaf te maken. Thans maakt hij, volgens de regelen der wetenschap, oorlog om zich zijn land toe te eigenen, den vijand in zijn staatsverband op te nemen of hem een ruime schadeloosstelling in geld te doen betalen. En volgens Treitschke zijn we reeds zoo ver, dat we oorlog maken om.... de eer. De tijd zal komen, waarin onlze nakomelingen niets meer van den oorlog zullen begrijpen en op ons neer zullen zien zooals wij thans neerzien op onze voorvaderen, die elkander opaten. Oorlog is geen noodzakelijk element in het leven der volken. Oorlog is anarchie, maar anarchie gepredikt van bovenaf, door menschen in gala, anarchie der dynastiën. Oorlog is waanzin, zei Bloch. Hij is een utopie geworden, voegde hij; er aan toe, omdat de wijze, waarop hij in de toekomst gevoerd zou moeten worden, èn de gevolgen, die hij voor de maatschappij zou hebben, hem tot een onmogelijkheid maakte. Vanuit dit technisch standpunt zou ik de verdwijning van den oorlog niet willen bepleiten. Het staat zoo dichtbij het: si vis pacem para bellum. Neen, de oorlog moet geen onmogelijkheid worden omdat de techniek van den oorlog hem tot waanzin stempelt, want | |
[pagina 570]
| |
we hebben thans ontdekt, dat ook staten waanzinnig kunnen worden, maar ik houd het met Kant, die den vrede een staatsrechterlijke basis geeft: ‘die bürgerliche Verfassumg soll republikanisch sein’. Dit alleen is het heilmiddel. Men beweert dat, zoo de staten afstand doen van het recht van oorlogvoeren, zij daardoor een stuk van hun souvereiniteit prijsgeven. Dit stomme begrip, dat zich in den loop der eeuwen ook al gewijzigd heeft, moet men zelfs nu nog met rust laten en de menschen mogen zich ervoor laten vermoorden. Doch de menschen willen zich niet laten vermoorden; zij zijn het dus niet, die iets opofferen, als zij afstand doen van een recht, dat zij niet willen gebruiken; ‘les peuples son essentiellement pacifiques’. Het is dan ook niet de souvereiniteit van het volk, waaraan niet getornd mag worden, neen, het is de souvereinitiet der dynastiën, die van het recht van oorlog te maken geen afstand willen doen. De dynastiën-souvereiniteit moet dus opgeruimd worden, wil men het doel bereiken. Kant zag het juist in, toen hij neerschreef: ‘die bürgerliche Verfassung soll republikanisch sein.’ Maar beteekent het inderdaad zoo heel veel, als de staat ter wille van den vrede afstand doet van het recht van oorlogvoeren? Zeker, het beperkt daardoor zijn souvereiniteit en geeft een deel van zijn macht uit handen. Maar doet hij dit dan thans nooit? Oefent hij te allen tijde en onder alle omstandigheden zijn souvereiniteit uit, zonder eenige beperking? Wie zal dit beweren? De geheele machtspolitiek is in waarheid een fictie, waarbij de diplomaten dier politiek, restanten uit den pruikentijd evenals de heerschers in absoluut geregeerde staten, van de veronderstelling uitgaan dat het wel en wee van den eenen staat onafhankelijk is van dat van den ander. Welnu, zoo iets bestaat niet meer bij onze moderne cultuurstaten; hun belangen loopen niet alleen naast, maar door elkander en vormen, om met Ruedorffer (Grundzüge der Weltpolitik der Gegenwart) te spreken, een kluwen, waaruit geen meer in staat is zich te ontwarren, zoodat men ook thans reeds genoodzaakt is de rechten, welke een staat ter beschikking staan, te beperken om conflicten te vermijden Hoevele overeenkomsten zijn er reeds thans tusschen verschillende staten gesloten, waarin ze hun souvereiniteitsrechten voor bepaalde gevallen aan | |
[pagina 571]
| |
banden hebben gelegd?Ga naar voetnoot1) Waarom zou men dan ook niet het recht van oorlogvoeren aan banden, aan stevige banden leggen? In de wildernis oefent ieder mensch de rechten uit, die hij zich zelve toekent, precies zooals de dynastiën in absolute staten. Hij loopt er met den revolver in de zak om deze rechten te verdedigen en voelt zich niet veilig. Want achter een boom van het bosch kan hem een ander opwachten, die zich dezelfde rechten heeft toegekend. In beschaafde staten is het gedaan met deze souvereiniteit van den mensch, is het hem verboden met den revolver in de zak te loopen en.... hij voelt zich volkomen veilig. Wat voor den enkelen mensch mogelijk is, is het hier ook voor staten. Weg met de kanonnen en met elk ander wapentuig! Als de staten de wapens zullen neergelegd hebben, zullen ook zij zich volkomen veilig gevoelen. Philantropen zijn wij, pacifisten, en sentimenteel. Zoo roept men ons toe. Het is niet waar. Integendeel, we zijn zeer praktisch. Is het sentimenteel, zoo men den gewapenden vrede verfoeit, beweert dat hij fiasco gemaakt heeft, omdat het doel, den vrede te bewaren, daarmede niet wordt bereikt en zoo het er al mede bereikt werd, de staten zou ruineeren. De beschikking te hebben over een ontzaggelijke legermacht is juist oorzaak geweest dat Duitschland zeer dikwijls de machtsvraag heeft gesteld en de geheele wereld tot vijand kreeg. Met een ontzaggelijk leger achter zich, laten de staatslieden zich al te gemakkelijk verleiden om den bluf te gebruiken als middel tot een bepaald doel. Het is een zeer gevaarlijk middel. Want het is juist de bluf van den diplomaat, waarvan geen terugtocht mogelijk is, zonder het aanzien van den staat te schaden. En wat kost wel de gewapende vrede? Thiery berekende de jaarlijksche uitgaven voor den gewapenden vrede voor Europa op 7536 millioen francs in het jaar 1908. Fried, in het Handbuch der Friedensbewegung, komt tot een bedrag van 20 à 30 milliard per jaar, als de indirecte uitgaven, de niet zichtbare, erbij worden opgeteld. Dit zijn enorme sommen onproductieve uitgaven, die nuttiger uitgegeven konden worden. Van de zichtbare totale staats-uitgaven wordt 49% voor het militairisme uitgegeven en 5,6% voor het onderwijs. | |
[pagina 572]
| |
Is het sentimenteel, zoo men beweert dat het systeem van het Europeesche evenwicht, waarvoor men jaar-in jaar-uit onze bewondering heeft willen opwekken, ons niet beschermd heeft tegen de geweldigste aller catastrophen? Is het niet precies uitgekomen zooals Kant het ons heeft voorspeld, dat het met de ‘Balance der Mächte in Europa’ gesteld is als met Swift's huis, dat door een bouwmeester zoo zuiver naar alle wetten van het evenwicht gebouwd was, dat, toen er zich een musch op neerzette, het in elkander stortte? O, onze diplomaten zijn geniale bouwmeesters! Was het philantropie der Engelsche regeering, toen ze achtereenvolgens verschillende pogingen deed om tot een vermindering in de bewapening te komen? Als philantropie of sentimentaliteit hebben de discipelen van de Duitsche machtstheorie deze pogingen nooit aan de kaak gesteld, want daarmede zouden ze op het Duitsche volk geen indruk hebben gemaakt. Ze vonden er wat anders op, dat beter insloeg: het was een strik, dien Engeland Duitschland spande. Ach neen, wij pacifisten zijn heelemaal niet sentimenteel en voor ons betoog beroepen we ons ook zeer dikwijls op de uitspraken van hen, die niet tot ons behooren. In het mooie werk van J.J. Ruedorffer, hierboven aangehaald, ontmoeten we de volgende uitspraken: 1) ‘Dank der allgemeinien Verpflichtungen der Interessen haben von einem moderner Kriege nicht die Sieger, sondern die Zuschauer den groszten Gewinn’; 2) ‘Für alle europäischen Groszmächte bedeutet ein verlorener Krieg gegen eine Groszmacht den politischen und wirtschaftlichen Ruin, Russland ausgenommen. Alle moderne Groszmächte haben heute ungleich mehr zu verlieren als zu gewinnen’; 3) Die Rüstung verschlingt Millionen, dasz sie jemals ihren Profit einbringen wird, ist sehr zweifelhaft. Sie wird am Ende Rüstungswahnsinn, wird daher ein Gefahr ausserdem. Rüstung wird einen defensieven Charakter angelegt, Rüstungswahnsinn wird agressiv. Neen, niet op sentimenteele philantropie gronden wij onze hoop op hetgeen Kant eeuwigen vrede noemde, zelfs niet op de edelmoedigheid der menschen, maar op hun praktischen zin, op hun rechtsgevoel, op hun egoïsme, dat hun ten slotte zal zeggen dat oorlog waanzin is en dat in conflicten tusschen staten, evenals | |
[pagina 573]
| |
in die tusschen de burgers van denzelfden staat, niet de partijen zelf, maar het recht uitspraak heeft te doen. Hoe in de toekomst de oorlog vermeden kan worden? Op deze vraag heeft Wilson op 22 Januari 1917 in den Senaat der Vereenigde Staten van Amerika het antwoord gegeven: door een wereldbond voor den vrede. De staten, in dien bond opgenomen, moeten de bewapening ter zee en te land sterk verminderen, ze hebben niet meer schepen en soldaten noodig dan om collectief den vrede te bewaren. Ieder volk moet het recht hebben te bepalen hoe het geregeerd wil worden; onderdrukking van het eene volk door het andere moet buitengesloten zijn. Met een Duitschland, dat de Polen op allerlei wijs onderdrukt, met een Oostenrijk-Hongarije, waarin de nationaliteiten overgeleverd zijn aan de willekeur van Duitschers en Magyaren, is geen wereldbond voor den vrede te sluiten; evenals vroeger, zouden zij een gevaar voor den vrede blijven opleveren. De wegen der zee moeten geheel vrij worden en vrij blijven onder alle omstandigheden, wat ze tot heden niet zijn. En als alle staten zich verplichten alle conflicten, die tusschen hen opdoemen, van welken aard ze ook zijn, te onderwerpen aan een permanent en obligatorisch scheidsgerecht, zoo zij ze onder elkaar niet beëindigen kunnen, bepalen dat, zoo zich een van hen niet aan de voorschriften van den bond onderwerpt, zij allen gezamenlijk front tegen den vredesverstoorder zullen maken, eerst met onbloedige middelen, zooals de boycott en dergelijke maatregelen, en, zoo dit niet helpt, hem met geweld tot zijn plicht zullen brengen, dan is de vrede voor immer - ik zal niet zeggen voor eeuwig, want eeuwig van duur is er niets - verzekerd. | |
IV.Lodewijk XIV moet gezegd hebben: l'Etat, c'est moi. En mocht hij het niet gezegd hebben, hij heeft er naar geregeerd. De Pruisische, later Duitsche heerschers hebben tot op den huidigen dag naar hetzelfde recept geregeerd: Deutschland, das bin ich. Nooit echter heeft een Duitsch vorst deze meening zoo scherp en op zoo velerlei wijs gemarkeerd als de tegenwoordige keizer in zijne vele toespraken. Tegenover een delegatie van stakende | |
[pagina 574]
| |
mijnwerkers, zei hij: indien ik ontdekken mocht dat in deze beweging socialistische tendenzen tot een onwettigen weerstand drijven, dan zal ik met onbarmhartige gestrengheid optreden, ik zal gebruik maken van al de macht, waarover ik beschik en die is groot. Tegen zijn soldaten zei hij: er is slechts één meester in dit land, dat ben ik en ik duld geen anderen. Er is slechts één wet en dat is de mijne, er is slechts één wil en dat is de mijne’. In het gouden boek van München schreef hij neer: de wil des konings is hoogste wet. En bij een andere gelegenheid riep hij uit: mij beschouwend als het instrument van den Allerhoogste, bewandel ik mijn weg zonder mij te bekommeren om de inzichten en de opinies van den dag’. Niet het volk is souverein in den Duitschen staat, maar de keizer. En wel de keizer alleen, omdat, trots het democratische aanzien, dat Bismarck Duitschland tegenover het buitenland gaf door de schepping van den Rijksdag, het volk er in waarheid niets te zeggen heeft. Zeker, er bestaat in Duitschland een Rijksdag, gekozen door het volk door middel van het algemeen en geheim kiesrecht. Maar afgezien ervan, dat in den loop van zijn bestaan daarin de meest vooruitstrevende centra's ten achter zijn gesteld tegenover de meer conservatieve districten door het aantal leden, trots de vermeerdering der bevolking, constant te doen blijven, (de vooruitstrevende groote steden nemen in het bevolkingsaantal sterker toe dan het conservatieve platteland) heeft de Rijksdag in waarheid geen macht. Wo liegt zuletzt die wahre Macht? vraagt prof. Hans Delbrück in ‘Regierung und Volkswille’. En hij geeft het antwoord: Sie liegt in den Waffen. Die entscheidende Frage für den inneren Charakter eines Staates ist daher immer: Wem gehorcht die Armee?’ Het is weder Wilhelm II, die op deze vraag een juist antwoord gegeven heeft op 15 Juni 1888: het leger is in de absoluut onschendbare afhankelijkheid van den ‘Kriegsherrn; het is de erfenis van vader op zoon, van generatie op generatie; ik en het leger zijn te zamen verbonden, wij zijn voor elkander geboren en wij zullen te zamen vereenigd blijven in onverbreekbare vereeniging, in den vrede en in den storm, zooals God wil’. | |
[pagina 575]
| |
De Rijksdag heeft het in 1887 gewaagd de legersterkte voor drie jaar vast te stellen, in plaats van voor zeven jaren. Hij werd ontbonden. En hij werd weder ontbonden, toen hij in 1893 protesteerde tegen de toenemende bewapening. De vraag: keizerlijk of parlementsleger is na dien tijd niet meer opgeworpen. Over de verlangens en eischen, die de Rijksdag uit en stelt, bekommert zich de Duitsche regeering niet. Meer dan eenmaal werd er de verantwoordelijkheid van den Rijkskanselier tegenover het parlement geëischt, maar de regeering bekommerde er zich niet om. Als het den Rijksdag al eens in een bepaald geval al te kras werd hoe het militaire geweld het burgerlijk overheerschte en ertegen protesteerde, het hielp niet, de regeering bleef doof. In alle politiek, zoowel binnen- als buitenlandsche, bleef de regeering baas; het Duitsche volk heeft geen politiek talent, zei von Bülow. Michel had alleen talent als soldaat. En dit talent laat dan ook de Duitsche regeering geheel tot zijn recht komen. De Rijkskanselier, de ministers zijn 's keizers ambtenaren. Of zij het parlement al of niet welgevallig zijn, doet er niet toe, ze kunnen alleen door den keizer ontslagen worden en zijn slechts tegenover hem verantwoordelijk. De keizer zelf, die zoowel heerscht als regeert, in tegenstelling met den Engelschen koning, die wel heerscht maar niet regeert, is echter tegenover niemand verantwoordelijk; hij regeert uit eigen recht. De keizer is de chef van het leger, dat hem geheel is onderworpen. ‘Mij hebt ge den eed van trouw gezworen’, aldus de keizer tot zijn leger, ‘en hoe meer men zich achter groote woorden en partijbelangen terugtrekt, des te vaster en zekerder reken ik op mijn leger en des te sterker hoop ik, dat mijn leger, zij het naar buiten of naar binnen, mijn wenschen en mijn wenken opvolgen zal. Gij zijt geroepen, mij in de eerste plaats tegen een buitenlandschen en binnenlandschen vijand te beschermen. Meer dan ooit heft het ongeloof en de misnoegdheid het hoofd in het vaderland omhoog en het kan gebeuren, dat gij uw eigen familieleden of broeders neerschieten of neersteken moet. Dan bezegelt de trouw met opoffering van uw hartebloed’. De keizer benoemt zeventien leden van den Bondsraad en hij heeft, er slechts veertien noodig om ieder amendement op de Constitutie te doen verwerpen. In waarheid is de wil van den Duitschen keizer wet in Duitsch- | |
[pagina 576]
| |
land. De Rijksdag mag delibereeren, critiseeren, ja, ze mag zelfs de begrooting verwerpen. Maar er bestaat een art. 68 in de Duitsche grondwet, dat den keizer in staat stelt te regeeren alsof er geen grondwet bestond, zooals thans, in dezen oorlog, geschiedt. Duitschland wordt in werkelijkheid absoluut geregeerd. Zoo'n instituut als de Rijksdag ziet er wel is waar zeer democratisch uit, maar hij is onmachtig en de weinige rechten die hij bezit - als men dan van rechten spreken wil, - gelden alleen voor de binnenlandsche politiek, in de buitenlandsche is hij onmondig. Duitschland is een militaire staat; er heerscht een vermomde alleenheerschappij. Overal, waar absoluut geregeerd wordt, het moge dan in Rusland of in Duitschland zijn, ontstaat een camarilla: vrienden, ware of vermeende, van den heerscher, met of zonder aspiraties, maar gewoonlijk met aspiraties, onverantwoordelijke raadgevers, naar wie ten slotte de heerscher luistert. Hij luistert naar hen, omdat het menschen zijn, die hem in rang het naast staan, hooger in aanzien staan dan zijn ministers, die slechts zijn ambtenaren zijn en slechts zijn bevelen hebben op te volgen. Hij kan naar hen luisteren, omdat niemand hem of zijn ministers ter verantwoording kan roepen. Hij moet naar hen luisteren, omdat de camarilla hem gevaarlijk kan worden, vooral wanneer er een troonopvolger in oppositie ter beschikking staat, wat bijvoorbeeld in Duitschland een dynastieke kwaal is. En ten slotte is het de camarilla, die regeert zonder er de verantwoordelijkheid voor te dragen, zelfs niet eens tegenover den goeden God, van wien de heerscher meent zijn mandaat te hebben ontvangen. Deze camarilla komt voort uit de kringen van hen, die zich om den heerscher bewegen als de planeten om de zon, en die door de camarilla met hem, naast hem en zoo noodig tegen hem regeeren. Bij de Romeinen noemde men dien stand patriciërs, bij de Chineezen heet hij Mandarijnen en bij de Duitschers Junker. Ten slotte is de toestand aldus: de heerscher ontvangt zijn mandaat van God, maar 't is de camarilla, die hem aan talrijke fijne draden, die zij in de hand houdt, beweegt; het volk is toeschouwer. Het gaat dus in een absoluut geregeerden staat toe als in een marionetten-theater. Tot op een goeden dag het volk er genoeg van heeft, de | |
[pagina 577]
| |
camarilla toeroept: dat kan ik beter, de fijne draden verwisselt met stevige touwen en de einden zelf in de hand neemt. Alle overeenkomsten, die Duitschland met het buitenland sluit, zijn overeenkomsten met den Duitschen keizer, niet met het Duitsche volk en niet de psychologie van het volk komt daarin tot uitdrukking, maar de psychologie van den keizer. De vraag is nu: kan men met Duitschland, onder de staatsrechterlijke verhoudingen, die in dit land heerschen, een wereldbond voor den vrede sluiten, die niet van tijdelijken aard, maar duurzaam is en waaraan zich generatie na generatie zal hebben te onderwerpen? Kan men overeenkomsten, die ten doel hebben de ontwapening, de oprichting van een obligatorisch scheidsgerecht, den vrede te verzekeren, kortweg de democratiseering van de internationale verhoudingen, sluiten met een dynastie, die immer absoluut heeft geregeerd, zich immer verzet heeft tegen ontwapening, tegen obligatorische arbitrage en den vrede heeft willen bewaren, niet door het recht, maar door de macht, en deze altijd als een bedreiging achter hare vorderingen heeft gesteld? Neen, duizendmaal neen. Zelfs al zou de tegenwoordige vertegenwoordiger der Hohenzollernsche dynastie zich tot het recht bekeerd hebben na deze ontzettende catastrophe, wie staat ons borg voor zijn opvolger? De persoonlijke wil van één man heeft voor de duurzaamheid van de hervorming der internationale verhoudingen geen waarde. ‘In den Königreichen ist die einzige Grundlage der Regierungsform die souveräne Macht des Herrschers. Gesetze, Heerwesen, Industrie, Handel und alle anderen Bestandteile des Staates sind der Willkür eines einzigen unterworfen, unter dessen Nachfolgern keiner dem andern gleicht. Daraus folgt, dasz gewöhnlich beim Regierungsantritt eines neuen Fürsten der Staat nach neuen Grundsätzen verwaltet wird. Und das ist es, was gegen diese Regierungsform spricht. Einheitlichkeit besteht in den Zielen, die Republiken sich setzen, und in den Mitteln, die sie zu ihrer Erreichung anwenden. Daher kommt es, dasz sie ihre Zwecke fast niemals verfehlen. In Monarchiën dagegen folgt auf einen ehrgeizigen Fürsten ein Müsziggänger, auf ihn ein Frömmler, auf ihn ein Krieger, auf den ein Gelehrter, auf den ein Genuszsüchtiger. Und während Fortunas wechselnde Bühne stets neue Bilder darbietet, nimmt der Geist des Voltes, durch die | |
[pagina 578]
| |
Mannigfaltigkeit des Schauspieles abgelenkt, keinerlei feste Formen an’. Dat vertelt ons niemand minder dan Frederik de Groote, de grootste Hohenzollern (Königliche Gedanken und Aussprüche Friedrichs des Groszen). En zou de tegenwoordige Duitsche keizer zich uit vrijen wil tot een beperking van zijn macht leenen, hij, de incarnatie van het machtsprincipe? Het is niet aan te nemen van den man die, zooals uit Andrew D. White's boek: Aus meinem Diplomatenleben blijkt, zich met hand en tand verzet heeft tegen het plan om op de vredesconferentie van 1899 in den Haag een obligatorisch scheidsgerecht in te stellen, omdat hij daarin een beperking van zijn souvereiniteit zag. Neen, met een Duitschland, zooals het thans geregeerd wordt, absoluut zooals Frankrijk onder Lodewijk XIV, is geen overeenkomst aan te gaan, waarbij voor immer de oorlog tot een onmogelijkheid wordt gemaakt. Ze zou volkomen waardeloos zijn. Duitschland zou er zich niet langer aan houden als noodig was om zich van de débâcle te herstellen om dan opnieuw de vaan omhoog te heffen met het voor de geheele wereld zichtbare motto: Macht geht vor Recht. Het is de politiek der macht, die Duitschland gemaakt heeft tot hetgeen het thans is; het is de grootheid van Pruisen, het is de eenheid van het Duitsche rijk, het is de hegemonie van Duitschland op Europa's vasteland dat er door verkregen is en de Pruisische dynastie, van generatie op generatie, heeft nooit een andere basis voor haar politiek als de macht erkend. Deze politiek, door een dol geworden pan-germanisme en militairisme, door mannen als Treitschke, Bernhardi, Tannensberg, Harden, Paul Rohrbach, om slechts enkele te noemen, tot waanzin opgevoerd, heeft voor zich de wereldhegemonie opgeëischt, op de ruine van andere staten, zooals Duitschland zijn eenheid op de ruine van andere heeft tot stand gebracht. Het was een affaire. Ze heeft bankroet gemaakt. En ik zeg het den Schulze-Delitsch van 1848 na: met een failliete firma gaat men geen overeenkomsten aan.
* * *
‘We have not quarelled with the German people. We have no feeling towards them but one of sympathy and friendship. It was not upon their impulse that their Government acted in entering | |
[pagina 579]
| |
this war. It was not with their previous knowledge or approval. ...... Evenin checking these things (Duitsche intriges) and trying to extirpate them we have sought to put the most generous interpretation possible upon them, because we knew that their source lay not in any hostile feeling or purpose of the German people towards us (who were, no doubt, as ignorant of them as ourselves) but only in selfish designs of a Government that did what it pleased, and told its people nothing’. Aldus de president der Vereenigde Staten tot het Congres op 2 April 1917. Het Amerikaansche volk ging geen oorlog voeren tegen het Duitsche volk, maar tegen de Duitsche regeering. Niet om veroveringen te maken, niet om schadeloosstelling te verkrijgen trok het het zwaard, maar het nam de Duitsche uitdaging aan ter wille van de rechten der menschheid, van de geheele menschheid, ook van het Duitsche volk. ‘We are glad now that we see facts with no veil of false pretence about them, to fight thus for the ultimate peace of the world, for the liberation of its peoples - the German peoples included - the rights of nations, great and small, and the privilege of men everywhere to choose their way of life and obedience. The world must be safe for democracy. Its peace must be planted upon trusted foundations of political liberty’. Aldus weder Wilson tot het Congres. Is deze onderscheiding tusschen de Duitsche regeering en het Duitsche volk, die Wilson maakte, juist? In het algemeen, ja! Zeker, het geheele Duitsche volk stond achter den Duitschèn keizer, de camarilla, de Duitsche generaals en beroepsofficieren, de pan-germanisten en de kanonnenfabrikanten, toen deze den oorlog ontketenden en men kan dus niet zonder meer zeggen, dat het Duitsche volk den oorlog niet gewild heeft. Maar zou het den oorlog ook gewild hebben, als het alles had geweten? Zou het dus een uitzondering maken op hetgeen de Zwitsersche minister Rochaix zei: ‘les peuples sont foncièrement pacifiques’? Neen, want trots de intense propaganda der pan-germanisten, trots dien hoogmoed, die zich van de Duitschers had meester gemaakt, trok het niet ten strijde voor de veroveringsplannen van een Bernhardi. Men had het Duitsche volk jarenlang voorgehouden, dat het de Entente te doen was om Duitschland te vernietigen, men had het verteld, dat er geen middenweg was tusschen ‘Wettmacht oder | |
[pagina 580]
| |
Niedergang’, en thans maakte men het wijs dat Duitschland plotseling overvallen was, in het Oosten door de Kozakken, in het Westen door de Franischen. ‘Man drückt uns das Schwert in die Hand’, riep de Duitsche keizer het volk toe vanuit het venster van zijn slot. En men had het niets verteld van de wanhopige pogingen van Grey om den vrede te bewaren. In October 1870 schreef Karel Vogt: (Politische Briefe an Fr. Kolb) ‘Meines Erachtens steht hinter dem ganzen Bismarck-Moltkeschen Apparat weiter gar nichts, als das Verlangen, den eisernen Militär-Etat in Deutschland zu verewigen und durch bewunderungswürdige Maschinerie Gesammtdeutschland in strammer preussischer Zucht, in Gehorsam gegen den angestammten Herrscher und in demütiger Unterwerfung unter die Vorsehung zu erhalten, welche auf Erden durch die Regierung repräsentiert ist’. Het is wonderwel gelukt en eerst als de Duitschers tot de ontdekking komen, dat deze deemoedige onderwerping hen ten verderve heeft gestrekt, wanneer het Duitsche volk dit, inziet en toont dat het in het vervolg niet anders als democratisch geregeerd wil worden, dan, maar dan ook eerst kunnen er met Duitschland overeenkomsten worden afgesloten, waarin de internationale betrekkingen tusschen de staten worden gedemocratiseerd. En zoo lang als in Duitschland de wil van den vorst hoogste wet is, zoolang zal de oorlog moeten duren in het belang der menschheid. |
|