| |
| |
| |
Nieuwe bijlagen door Jac. van Looy.
De bagage.
Uit het park walmden de geuren van den laatsten bloei der rozen op door den nacht, stil van onweêr. Zebedeus woelde rusteloos op zijn zijde om.
‘O, Dorinde,’ murmelde hij ten leste, ‘word een wijle wakker.’
‘Zepie,’ lispelde droomerig Dorinde.
‘Het voorgezang verstomd is van de vogels,’ prevelde Zebedeus, ‘ontwaak, mijn licht.’
‘Ik heb zoo'n slaap nog,’ neurde Dorinde's stem uit den schemer van den dageraad, die door de kieren der fulpen gordijnen bleekte, ‘ga wat liggen op je divan en schel Philippus even.’.... ‘Sheharezade,’ fluisterde ze, ‘ziende den dag aangebroken, hield met spreken op de haar gegunde sproke,’ en eer zij dit gezegd had, had zij reeds haar vollen arm om haar hoofd gevouwen en sliep in een glimlach heen.
Zebedeus zette zich op den rand der legerstede en schouwde naar den evenmaat zijner voeten naast elkaar en bewoog werktuigelijk zijn teenen. Een tochtje blies hem om de slapen, hij bracht zijn hand naar boven en miste toen zijn pruik. Hij wreef zich de oogen, leek het dobberend duister weêr te peilen, en legde zijn hand op de peluw, ontnam daaraan zijn cachemieren doek. Hij wond die om den schedel zich en schreed zoo naar de plaats waar zijn langmouwig morgengewaad gereed gehangen was en na zich daarin te hebben gekleed, verliet hij het slaapvertrek. In zijn kamer gekomen, liet hij zich dadelijk neêr op den divan en staarde naar het blauwe beeld des Tijds dat in het aan gaan gloeien van het licht op den wand herrees.
| |
| |
Vanzelve reikte zijn arm naar achteren en trok hij aan de schelleband met al zijn lichte klingeling van kralen. De deur gelijk ging open en deed Philippus verschijnen in zijn mug-grijze liverei.
‘Mijnheer is vroeg van ochtend,’ sprak zijn koele stem, ‘is het weêr zoo? hebben wij ons daar weêr ingericht?’
‘Och, Philippus!’ antwoordde Zebedeus, ‘er is iets wat ik niet kan verdrijven, het snort en snort, ik heb behoefte aan u.’
‘De morgenstond heeft goud inden mond,’ verkondde Philippus.
‘Mij dacht het regende,’ antwoordde Zebedeus, ‘help ons den dag verwachten; stel mij iets voor, breng mij wat voor oogen als van ouds, deel mij een en ander mede uit uw groot verleden.’
‘Zal ik eerst mijn koffertje dan halen?’ vroeg Philippus met ietwat van den haast der toegenegenheid.
‘Ach,’ prevelde Zebedeus, ‘daar kregen wij den buik van vol.’
‘Vol ledig is en ledig vol,’ antwoordde Philippus, ‘de wijzen noemen ledig wat vervuld geweten door veel schamelen is. Het was mij onontbeerlijk indertijd en is nog altijd tot mijnheers beschikking.’
Zebedeus liet het hoofd zinken op zijn borst.
‘Mijnheer blijve gedachtig wat het zeggen wil,’ vervolgde Philippus, ‘geen aanschouwlijk koffertje te hebben, dan zou hij zonder reverentie niet het dierbre eens anderen onder termen willen brengen. Het heeft meermalen toch de groote eer genoten een tabernakel te zijn geheeten, een kelk, een vat; het is befaamd geweest, bewonderd en gestreeld, een bloem genaamd der bloemen; het is wat het is; men moet een bloem niet altijd uit elkander willen tornen, men moet de bloemen liefhebben en ze drinken geven, zegt mevrouw.’
‘Mevrouw zat gisteren laat te blaêren nog,’ sprak Zebedeus ietwat levendiger, ‘zij sluimert nu en gaf mij in haar droom een vingerwijzing. Laten wij eens in de groene kamer kijken, als het u belieft.’
‘Altijd mijnheers dienaar,’ antwoordde Philippus en draaide plechtig om.
‘Het is een sprookjesboek,’ kwam hij even later melden.
‘Wat zou het anders wezen,’ zei Zebedeus, ‘wat zou er anders bloeien willen op een overdrachtigen grond. Ontvouw er mij eene, vertoont het op uw oude, liefdevolle wijze.’
| |
| |
‘Heeft mijnheer nog voorkeur?’ vroeg Philippus.
‘Laat de foliant maar spreken,’ antwoordde Zebedeus, ‘laat het boek maar open liggen op het tafelvlak en waar het wijdst de bladen wijken zal het zijn.’
‘Het is de twee honderd vijf en negentigste nacht,’ boodschapte Philippus.
‘De zooveelste reeds,’ prevelde Zebedeus; hij keerde zich op den divan en ving opnieuw te staren aan naar het beeld des Tijds. Philippus bleef het boek hanteeren en te turen zitten.
‘Aha!’ uitte hij.
‘Veroorloof mij, mijnheer, u op te merken,’ sprak hij naar zijn meester wachtend ziende, ‘dat dit geen goede voorbereiding is, dat beeld van u des Tijds, schijnt mij niet veel anders....’
‘Tu, tu!’ opperde Zebedeus.
‘Met uw welnemen,’ vervolgde Philippus, ‘het is een laffe creatie, u zult bemerken, bij 't allereerst verhaaltje gaat het aan den haal en zult u gerechtigd zijn te zeggen: wàar bleef de Tijd?’
Zebedeus antwoordde niet, hij strekte zich in zijn kleed, en schikte zijn hoofd op zijn hand.
‘Is het beter zoo?’ vroeg hij.
‘Het is nu een zeer goede ordonnantie,’ verzekerde Philippus en hij drukte de bladen neêr.
‘Er wordt verhaald,’ begon hij zoetelijk te lezen, ‘dat de Kalief, op een nacht niet slapen kunnend, zond om zijn vizier en tot hem sprak: “O Ja'afar, ik ben zeer wakker en zwaar van hart vannacht en ik verlang van u iets opgewekts, wat mijn geest verlichten moge en mijn gemoed verruimen.” Zeide Ja'afar: “O, Beheerscher der Geloovigen, ik heb een vriend, Ali de Perzier geheeten, die een voorraad verhalen en boerten heeft, dezulke als het gemoed verruimen kunnen en de zorg verzetten.” Sprak de Kalief: “Breng hem voor mij!” en Ja'afar: “Hooren en gehoorzamen,” en voor hem uitgaande, liet hij om Ali zenden en als die was gekomen, zei hij tot hem: ‘antwoord op de vragen van den Beheerscher der Geloovigen. “Hooren is gehoorzamen,” antwoordde Ali.... En Sheharezade den dag ziende aangebroken, hield met spreken op de haar gegunde sproke.’
‘Allah is groot en groot 's menschen verbeelding,’ onderbrak
| |
| |
Philippus zijn voordracht, ‘het Oosten reikt het Westen hier de hand.’
‘Mij dunkt, Philippus,’ zei Zebedeus, ‘gij deedt uzelf onrecht odoor niet voort te gaan.’
‘Mijnheer bedenken moest,’ antwoordde Philippus, ‘dat herinneringen zich ongenoodigd ook vertoonen en dikwijls juist wanneer het tegenwoordige absent is en ons onachtzaam bejegent. Vóor mijnheer mij aan zich bond, was Ali reeds mijn vriend. Mijnheer is nu een weinig hangerig, als het ware, het mangelt hem aan rust en leven tevens. Hij vroeg mij iets te vertoonen hem, wat is een goede vertooning anders als herinnering te maken van het een aan het ander. Laat iemand u op gaan zeggen wat hij: zich herinnert en gij hebt wat gij vraagt, wat hij zich niet herinnert, daar was hij toch nooit aanwezig. Wij bloem-gelijke kunstenaren namen veel in ons op, even onkieschkeurig voor al datgene wat tot onze schoone ontwikkeling bij kon dragen en onze stof genoemd mocht worden, al werkten wij dat natuurlijk een beetje om. Zal ik toch maar niet, ik heb wel niet mijn papiljotjes meer in dezen staat, zal ik toch maar niet mijn koffertje gaan halen?’
‘Ik dank u, Philippus,’ antwoordde Zebedeus, ‘laten wij ons houden aan de letter.’
‘Wie kan herinnering hebben,’ vervolgde Philippus, ‘aan iets wat niet nog is te zien geweest, wie wist op een schreef wat de toekomst hield verborgen in haar ontzaggelijken schoot. Is mijnheer niet onbewust gebleven aari zooveel wat toch het koffertje inhield? Mijn Ali-variatie was een mijner schoonste vertredingen op zorgverdrijvend gebied. Flippie, om zoo te zeggen, geurde in beperkten kring, maar Ali, Ali rook je in de verte al, over grens en heining; ik heb het nooit mogen re-a-li-seeren. Alles bloem-gelijk; een duizendvoudig flipflappen zou het zijn geweest, als het ware, om te zien en te hooren, alle vogeltjes gelijk in Mei. Mijnheer geeft dus de voorkeur aan, waar de zon gezegd wordt op te gaan?’
‘Ach,’ zei Zebedeus, ‘oude wijn, ge weet, in nieuwe leêren zakken.’
‘Dat is met uw verlof gesproken,’ antwoordde Philippus, ‘ongevraagde mosterd voor en na den schoonen maaltijd tegelijk; wiè het eten brengt, daarop komt het aan. Aldus is mijnheer altijd onverdeeld gebleven in zich zeiven?’
| |
| |
Zebedeus zag hem vragend aan.
‘Dat weet ik niet,’ zei hij.
‘L'idee-mère!’ sprak plechtig Philippus, ‘niet een fantasie van een fantasie, maar een nieuwe fantasie van het idee-mère. Oostersch of Westersch, koffertjes blijven koffertjes. Knop of kop, kelk of lijf, bagage blijft bagage; Ali of Flippie, karbies of city-bag, zak of tasch, pak blijft pak. Men schopt het met de voeten van de voordeur weg en haalt het aan de achterdeur weêr binnen met gevouwen handjes. Zou mijnheer zich nog te binnen kunnen brengen hoe hij kwam ter wereld, met zijn handjes open of zijn vuistjes dicht?’
‘Hij weet het niet,’ prevelde Philippus naar het dageraden, ‘mijnheer weet het niet meer. Het is het allermoeilijkst te weten als het kind te vondeling werd gelegd, of wanneer de vroedvrouw en de baker onvindbaar bleven met het afgebroken geboortehuis, als op de vrijgevochten plek een huis verrees der gebondenheid. Onze eks-tre-mi-teiten ontrimpelen zich echter mede en worden aanbiddelijkheden of ontzagbaarheden; oratoren en sprekers voor de vuist kan het goed zijn te weten hoe die eerste houding is geweest. Wat uw dienaar betreft, hem gewon het leven en deszelfs langwijl, met zijn handjes op zijn koffertje.’
‘L'idée-mère,’ herhaalde Philippus, ‘daarop komt het aan, een simpele Perzische krokus houdt saffraan in en onze zonnebloemen eindloos kippevoer en olie voor de lampen, en laat ons nu ons wenden tot de tasch van Ali, wenden wij ons nu.’
.... En nu het was,’ begon hij weder statiglijk te zeggen ‘en nu het was de twee-honderd vijf en negentigste nacht, zij zeide: ‘Het is tot mij gekomen, o geluk-aanbrengend Koning, dat de Perzier antwoordde: Hooren is gehoorzamen en volgde gelijk de Vizier tot in de tegenwoordigheid des Kaliefs, dewelke hem verzocht plaatste nemen en tot hem zeide: O, Ali, mijn hart is in mij zwaar vannacht en tot mijn oor is gekomen dat gij een groote voorraad hebt aan verhalen en boerten en dus verlang ik van u dat gij mij iets laat hooren wat mijn moedeloosheid weg zal nemen en mijn melancholie verhelderen. Zeide deze: O, Beheerscher der Geloovigen, zal ik u verhalen wat ik met mijn oogen zag en met mijn ooren hoorde? Sprak de Kalief: zoo wat gij zaagt is waard verhaald te worden, laat het mij hooren. Antwoordde Ali: Hooren is gehoorzamen; weet o, Beheerscher der Geloovigen dat ik eenige jaren
| |
| |
geleden voor een reis mijne geboortestad Bagdad verliet, in gezelschap van een jongen die een lichte, lederen handbagage droeg. Na korten tijd kwamen wij aan een zekere stad, waar, toen ik naar het koopen keek en het verkoopen, een schurk van een Kurd mij overviel en met geweld mij mijn valies ontroofde, zeggende: dat is mijn tasch en alles wat er in is is mijn eigendom. Daarop ik schreeuwde luide: Hola, gij Muzelmannen, iegelijk en allen, verlos mij uit de hand van den laagste aller verdrukkers! Maar het volk zeide: Komt, allebeî naar den Kazi en legt u neêr bij zijn bescheid in eenstemmigheid. Zoo vond ik goed mij zelf aan zulk een oordeel te onderwerpen en wij vertoonden ons beiden voor den Kazi, welke zeide: wat voert u hier en wat is uw geval en wat uw twist? Zeide ik: wij zijn menschen in oneenigheid, die in beroep bij u komen en maken beklag en ons willen houden aan uw gezag: Vroeg de Kazi: Wie uwer maakt beklag? Trad de Kurd naar voren en zeide: Allah beware onzen heer den Kazi! wezenlijk, deze tasch is mijn tasch en wat er in is heel mijn boeltje was, ik vermiste haar, heer, en vond haar bij dees man, mijn vijand weêr. De Kazi vroeg: Wanneer hebt gij haar gemist? En de Kurd antwoordde: Gisteren pas en het gemis berokkende mij een slapeloozen nacht. Zoo de tasch van u is, antwoordde de Kazi, zeg mij wat is er in. Antwoordde de Kurd: er waren in mijn tasch twee zilveren stiften voor oogpoeder en antimonium voor de oogen en een doek voor de handen, waarin ik twee vergulden koppen had gedaan en twee kandelaars. Bovendien bevatte zij twee tenten en twee borden en twee lepels en een hoofdkussen en twee dekens en twee emmers en een geel-koperen dienblad en twee kommen en een kookpot en twee waterpussen en een schuimspaan en een paknaald en een poes en twee teeven en een houten nap en twee zakken en twee zadels en twee bonte mantels en een koe en twee kalveren en een geit en twee rammen en een ooi en twee lammeren en twee groene
vaandels en een man-kameel en twee wijfjes en een leeuwin en twee leeuwen en een beerin en twee jakhalzen en een matras en twee sofa's en een bovenkamer en twee zalen en een portiek en twee zitkamers en een keuken met twee deuren en een bende Kurden die getuigen willen dat de tasch is mijn tasch. Dan zeide tot mij de Kazi: en gij, heerschap, wat zegt gij? Alzoo kwam ik naar voren, o Beheerscher der Geloovigen en waarlijk had mij de toespraak van den Kurd verbijsterd en zeide: Allah
| |
| |
verhef fe onzen Heer den Kazi! wezenlijk, er was niets in dat valies van mij, behalve een kleine, bouwvallige hoeve en een andere zonder deur en een hondenhok en een jongensschool en knapen teerlingen werpend en tenten en tenttouwen en de steden Bassorah en Bagdad en het paleis van Shaddad bin Ad en de smidse van een ijzersmid en een vischnet en knuppels en puntpalen en meisjes en jongelingen en een duizend poehanen die getuigen willen dat de tasch is mijn tasch. Toen nu de Kurd mijn woorden hoorde, weende en jammerde hij en zeide: O, mijnheer de Kazi, dees mijn tasch door elk gekend is en geweten en wat er in is zal beroemd eens zijn geheeten, want daarin zijn kasteelen en citadellen en kraanvogels en verslindende dieren en lieden spelend schaak en dam. Verder nog is in die tasch van mij een moedermerrie en twee veulens en een dekhengst en twee volbloed rossen en twee lange lansen. En zij bevat ook een leeuw en twee hazen en een stad en twee dorpen en een hoer en twee vrekkige koppelaars en een hermafrodiet en twee galgebrokken en een blindeman en een booswicht goed van gezicht en een mankpoot en twee lammerds en een christen geestelijke en twee diakens en een patriarch en twee monniken en een Kazi met twee mederechters welke staven, willen dat de tasch is mijn tasch. Zeide tot mij de Kazi: En wat zegt gij, o, Ali? Alzoo, o, Beheerscher der Geloovigen, vervuld van woede geworden, kwam ik naar voren en zeide: Allah behoede onzen heer den Kazi! - En Sheharezade den dag ziende aangebroken, hield met spreken op de haar gegunde sproke....’
‘Toen het nu was de twee honderd zes en negentigste nacht,’ vervolgde Philippus met de koele klank van ver gebeier,’ ze zeide: ‘het is tot mij gekomen, o, geluk-aanbrengend Koning, dat de Perzier zeide: Alzoo vervuld van woede geworden, o, Beheerscher der Geloovigen, kwam ik naar voren en zeide: Allah behoede onzen heer den Kazi! Ik had in dit valies van mij een maliënkolder en een slagzwaard en harrenassen en een duizend vechtende rammen en een schaapskooi met zijn weien en een duizend blaffende honden en tuinen en wijngaarden en bloemen en zoetgeurend kruid en vijgen en appelen en beelden en schilderijen en flesschen en bekers en schoon-aangezichtige slavinnen en danseressen en huwelijksfeesten en drukte en vertier en groote uitgestrektheid lands en gelukzoekers die struikroovers waren en een bende dauwtrappers met zwaarden en pijl en bogen en beste vrienden en lievelingen
| |
| |
en vertrouwden en gezellen en mannen voor straf gevangen gezet en drinkmakkers en een trom en fluiten en vlaggen en banieren en knapen en maagden en bruiden in al hun huwelijkshooyaardij en zangdeernen en vijf Abyssinische vrouwen en drie Hindoesche meisjes en vier jonkvrouwen van Al-Medinah en een twintig Grieksche gezellinnen en tachtig Kurdische dames en zeventig Georgische schoonen en Tigrissen en Eufraten en een vinkennet en een roer en vuurstaal en menig-zuilig Perzië en duizend dieven en helers en wedrennen en paardenstallen en moskeeën en badhuizen en een bouwheer en een timmerman en een plank en een nagel en een neger met zijn ruischpijp en een kapitein en een karavaan-leider en burchten en steden en een honderdduizend denariën en Cufa en Anbàr en twintig koffers vol stoffen en twintig magazijnen vol van levensmiddelen en Gaza en Askalon en van Dalmatië tot Al-Sawàn en het paleis van Anu Shirwàn en 't rijk van Salomon en van Wadi-Nu'uman tot het land van Khorazan en Balkh en Ispanàn en van Indië tot de Sudàn. Daarin waren, moge Allah verlengen het leven van onzen heer den Kazi, borstrokken en lijnwaad en een duizend scherpe scheermessen om des Kazi's baard te scheren, tenzij hij niet bevreesd voor mijn haatdragendheid is en uitmaakt dat de tasch is mijn tasch. Toen nu de Kazi had gehoord wat ik en de Kurd verklaarden was hij zeer verslagen en zeide: Ik zie gij beiden zijt een paar pestilentische kerels, godlasterlijke schelmen die een spel met Kazi's drijven en met magistraten, zonder vrees voor blaam. Nimmer vertelde een tong, noch hoorde eenig oor meer buitengewoons dan wat gij u aanmatigt. Bij Allah, van China tot Shajurat Umm Gaylàn, noch van Fars tot Sudan, noch van Wadi-Nu'uman tot Khorazan werd ooit het gelijke gehoord van wat gij verklaart of verzekert dat waar is. Zeg, kerels, zal die tasch van u een bodemlooze zee zijn of de laatste oordeelsdag die al het
rechtvaardige en onrechtvaardige brengt te gader. Daarop beval de Kazi de tasch open te maken; zoo opende ik haar en zie daar was brood in en een citroen en kaas en olijven. Alzoo wierp ik de tasch neder voor de voeten van den Kurd en ging mijns weegs.’
‘Bij Us en An en Am,’ vervolgde de stem van Philippus op dezelfde toon: ‘van humus tot Adam, van Noah tot Abram, van Abimelech tot Rehabeam; van idée-mère tot idée-madam; van zwijgen tot gezwam, van Haarleminerliede tot die van Amsterdam,
| |
| |
hier, mijnheer, onderscheidt het Oosten van het Westen zich, wij kenden hooger waarde toe aan een broodje-met-kaas. Aan welke ónzer kaas geeft mijnheer van morregen de voorkeur, aan Noordof Zuid-Hollandsche; er is nog kaas genoeg.’ Dit zeggende had Philippus weder naar zijn meester omgezien.
Zebedeus lag met dichte oogen nog, het hoofd terzijde op zijn armen-samen. Een warme genoegelijkheid had zijn gelaat vereffend en een dikke traan lag stil en glinsterde in den morgen op zijn wang.
Philippus sloot het boek met allebeî de handen en van den stoel oprijzende meteen, plaatste hij het onder zijn arm.
‘Ween vrij om al te vroeg gestorven bloemen,’ sprak hij, ‘men moet de bloemetjes water geven, zegt mevrouw.’ En na te hebben gezegd, schreed hij zonder leven door de deur.
|
|