| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 33. Nummer 4]
| |
Dorpsleven door Aleida van Pellecom.
(Vervolg van pag. 358.)
In den winter bood de vaart weer een ander genoegen. Had het een paar nachten achtereen gevroren, dan was 's morgens het meest belangrijke nieuws op school: De vaart ligt dicht. En de vraag of de vrachtschuit er nog door zou gaan, werd bediscuteerd.
De schuit liet zich niet zoo direkt intimideeren; het jaagpaard trok en zwoegde uit alle macht, het ijs knetterde en stoof in groote en kleine stukken uiteen, en de schuit schoof langzaam voorbij.
Hierdoor was de kans op een mooie, gladde ijsbaan verkeken. Hield de vorst aan, dan kwamen er twee smalle banen, aan beide kanten een, en in 't midden een onbegaanbaar pad van onderen over elkaar geschoven en weer aaneengevroren ijsschotsen. En mooi egaal werden de banen toch nooit, want de schuit moest nu aan den eenen kant, dan aan den anderen aanleggen, en bedierf daardoor veel. Alleen wanneer er gespuid werd, zoodat het wateroppervlak werd verhoogd, kwam er nog glad en egaal ijs. Als de schuit het had moeten afleggen, gingen de vrachtgoederen op wagens, dreunend-ratelend over de hard-bevroren straatweg vóór voorbij. Was het ijs eindelijk, na vier of vijf lange wacht-dagen, sterk genoeg, eerst alleen nog maar voor een enkelen jongen, maar den volgenden dag voor alle kinderen, dan, ja, dan kwam er van leeren nog veel minder in dan gewoonlijk.
Regels voor ijs-vacantie stonden niet in het school-reglement; dat trouwens in 't geheel niet bestond. Wie van vader of moeder permissie had om schaatsen te rijden, kwam niet op school. De twee dochtertjes van den burgemeester verschenen nooit 's middags
| |
| |
op school, als er ijs was. De andere meisjes verzuimden niet zoo geregeld, maar het ouderlijk verlof werd altijd wederkeerig uitgespeeld, en vaak met succes.
Het was een vaste gewoonte op het dorp, dat elk kind dat zes jaar geworden was, zoodra er ijs was, de schaatsen onder gebonden werden. Wanneer de vorst bleef aanhouden, zoodat de vaart absoluut betrouwbaar was geworden en het ijs nergens meer kraakte, zag men ook oudere, zelfs vrij bejaarde menschen op schaatsen. Dan hoorde je 's morgens op school zeggen:
- Zag je de ouwe Schouten voorbij rijden? of: - Juffrouw van Doorn rijdt ook weer. - Kwam er iemand met een bochel op het ijs, dan keken de kinderen elkaar stil-beteuterd aan: het bijgeloof in het dorp zei, dat het dan dooien ging.
Een groot feest voor jong en oud was het, als er een hardrijderij werd gehouden.
Zoo iets als een ijsclub bestond er niet, maar elken winter waaneer het zich liet aanzien dat de vorst eenige dagen zou voortduren, werd er door een stuk of wat burgers, allen zelf eerste klasse schaatsen-rijders, een wedstrijd op touw gezet. Het nieuwtje was ras verbreid; Coba was meestal de eerste die er mee aankwam, want er moest permissie voor gevraagd worden aan den burgemeester. Soms ook, wanneer de er voor bepaalde datum in het begin van de week viel, stond de aankondiging van het feest, met de geijkte term: ‘ijs en weder dienende’ tot voorwaarde, in het gewestelijke blaadje, dat 's Zaterdagsavonds verscheen.
Op zulk een middag was er niemand op school, want de enkelen die niet konden rijden, óf omdat zij geen schaatsen bezaten, óf omdat zij te zwakke gezondheid hadden, gingen toch kijken. Het was voor een dorpskind geen gering genot, zooveel menschen bijeen te zien op een met vlaggen versierde baan, waar in tentjes allerlei lekkernijen te koop waren; kokend-heete, blauwig-getinte anijsmelk, voor een cent een kommetje; harde moppen, vier voor een cent, en zure, koude sinaasappelen, van één cent per stuk af. Dan zag je op de met een touw aan palen afgezette baan af en toe een paar menschen met in de lucht slaande armen en kromme knieën voorbij racen, de voorste telkens angstig omziend naar den achter hem aan komenden. Je ontmoette ook familieleden en bekenden uit omliggende dorpen, en iedereen was vroolijk gestemd.
| |
| |
Voor de groote menschen was er een tent, waar heel achterin, onder den naam van port en madeira, de door den burgemeester streng verboden sterke drank werd verkocht.
De commissie-leden en de prijswinners zetten 's avonds de feestelijkheid in de herberg voort. Daar werden de prijzen, meest zilveren zoogenaamde kunstvoorwerpen, uitgedeeld. Het ging er dan vaak vroolijk toe; Coba hoorde haar vader zeggen tegen den veldwachter, wanneer hij de laatste post bracht om zeven uur, dat hij moest gaan kijken of de herberg op tijd gesloten werd, of er geen menschen dronken waren, en of er niet gevochten werd.
Als Coba 's avonds in bed lag, en niet dadelijk insliep, kreeg zij vaak angst-hallucinaties. Voor één ding was ze heel erg bang, namelijk voor brand. Wanneer ze, als alle huisgenooten naar bed waren gegaan, iets rook dat naar brandlucht geleek, dan rees zij plots overeind in bed, en bleef wachten en luisteren. Ze wist heel goed, dat hetgeen zij opsnoof, meer rook- dan brandlucht was, en dat deze veroorzaakt werd door de nog niet doorgebrande turf, die in het fornuis lag toen de meid het vuur voor den nacht inrekende. Toch kon dit weten haar angst niet bedwingen. Soms ook schrikte ze wakker uit haar eersten slaap door het ratelend gedreun van een over den hard-gevroren straatweg voorbij-rollenden kruiwagen, in de verbeelding tromgeroffel, het brandsignaal op het dorp, te hooren.
In deze kinderangst-fantasieën mengde zich op een avond als bovengenoemde ook bezorgdheid voor veldwachter Post. Als er werd gevochten, in dronkenschap, zou hem ook wel eens een ongeluk kunnen overkomen. De vorige veldwachter was verdronken, jaren geleden; dat had zij dikwijls hooren vertellen. En menigeen geloofde, dat er kwaadwilligheid bij in het spel was geweest; iemand die de orde moet bewaren, wordt, door de ordeverstoorders, altijd als een vijand beschouwd.
Post was niet alleen veldwachter, hij was het factotum voor het gezin van den burgemeester. Hij poetste er de schoenen, sleep de messen, tapte het bier af, verzorgde den tuin en plukte de appelen en peren. Hij maakte elke week het kippenhok schoon, en deed allerlei boodschappen. Had de hond of de kat jongen gekregen, dan moest hij ze verdrinken, en voor de eenige die aangehouden werd, een goed thuis zoeken. Wilden de kippen maar geen eieren leggen,
| |
| |
terwijl zij er toch zoo prachtig uitzagen en mooie, roode kammen; hadden, hij moest het mysterie verklaren, en raad schaffen. Wanneer de vrouw van den burgemeester zin had in baars of paling, moest hij zorgen dat deze dieren zich lieten vangen. Bovendien maakte hij ze ook schoon, evenals hij het wild dat de burgemeester schoot, afhaalde of plukte. Als er in huis groote meubelen verplaatst moesten worden, werd zijn mannekracht opgeëischt. Was de burgemeester of mevrouw jarig, hij zorgde voor een boeket. Ging er een meid heen, hij liep het dorp rond om een nieuwe op te zoeken. Hij repareerde het speelgoed van de kinderen, en wanneer zij 's winters bij kennisjes op visite gingen, bracht en haalde hij ze. Kortom, hij was in de oogen der kinderen dermate almachtig, dat de vierjarige Joopie, op een winter die hem te lang duurde, had gevraagd:
- Ma, mag Post nou de blaadjes niet weer an de boomens naaien?
Tot de winter-vermakelijkheden op de school van juffrouw Huygens behoorde ook nog Sint-Nikolaas. Het was er echter niet een ééndaagsch feest, zooals op een gewone school; neen, weken tevoren werden er toebereidselen voor gemaakt, en werd er begonnen aan handwerken, waarmee de kinderen hunne ouders zouden verrassen. Was Sint-Nikolaas voorbij, dan werd het al spoedig weer tijd voor de Nieuwjaarswenschen. Uit een oud, dik boek moest voor ieder een vers gezocht worden; de grooten mochten dit zelf doen. Dit moest eerst overgeschreven op klad, daarna ins schoonschrift, en dan eerst, definitief, op het prachtig met bloemen versierde vel papier, dat ieder ook weer zelf had mogen kiezen uit het stapeltje, dat juffrouw Huygens uit de stad op zicht had laten komen, door middel van den veerschipper.
Met deze gewichtige bezigheid ging, wel een week lang, elke morgen heen.
Menigmaal bedierf een ongelukkige inktmop het feestelijke papier, en moest er een nieuw gekozen. Ook werden de verzen Uit het hoofd geleerd. Alles moest in orde zijn eer de Kerstvacantie begon; de kleintjes alleen mochten op Oudejaarsmorgen nog eens komen repeteeren, bij juffrouw Huygens in de mooie kamer.
| |
| |
Op meer gemelden November-middag handwerkten de meisjes, terwijl de jongens rekenden op de lei. Lientje, of Lina, zooals juffrouw Huygens haar noemt, had nog nooit een handwerk voor iemand gemaakt met Sint-Nikolaas en hoewel de juffrouw haar geraden had de middaguren liever te besteden aan Fransche thema's en werkwoorden, omdat zij daarin erg ten achter was bij de andere groote meisjes, die al van haar achtste jaar af Fransch hadden geleerd, - Lina wilde veel liever een paar geborduurde pantoffels, met rozen er op, voor haar vader maken.
Coba heeft een sluimerrol gemaakt; ze moet deze nu nog opmaken, maar heeft daarvoor de benoodigdheden niet; daarom zal ze maar eerst het koord, waar hij mee aan den stoel moet hangen, draaien. Koord draaien moet altijd met z'n tweeën gebeuren; Cor, die naast haar zit, en niets presseerends te doen heeft, zal helpen. Coba moet uit de bank gaan, omdat de afstand tusschen de beide meisjes korter is dan het koord. Nu beginnen zij te draaien, ieder aan een eind. Af en toe ontglipt, met of zonder opzet, het koordeinde aan de vingers van één van beiden, en er moet weer van voren af aan begonnen worden. Dit veroorzaakt natuurlijk gepraat en gelach, dat eindelijk zoo luidruchtig wordt, dat het de aandacht trekt van juffrouw Huygens, en deze vraagt, wat of dat leven beteekent, en of het koord nog niet klaar is.
Coba zegt, dat Cor het telkens laat schieten, en Cor zegt, dat Coba dit doet. Beiden hebben gelijk. Juffrouw Huygens' attentie is echter al weer ergens anders; zij heeft niet eens geluisterd naar het antwoord. Ze is op het oogenblik bezig met haar twee kleinste leerlingen, een jongen en een meisje van vijf jaar. Ze reciteeren een versje, dat zij hun reeds ontelbare malen heeft voorgezegd.
Hoe durf je zoo te loopen,
Zeg, heb je dan geen moeder,
Geen zuster of geen meid?
En niet als ik een bedje.
Waarin ge u 's avonds leit?
| |
| |
Als ik je eens bij me nam,
En 'k gaf je een rozeblaadje
Dat je die kleine vliegjes
Niet meer zoo vinnig bijt?
Het kleine meisje kan het versje nu zonder haperen opzeggen, met een fijn, ietwat geäffecteerd stemmetje, en volmaakt dezelfde intonatie als de juffrouw het heeft voorgezegd.
Nu komt de beurt aan het bol-wangige jongetje, met z'n heel-klein-kinderlijke oogen-uitdrukking:
- Wat tikt daar tegen 't vensterglas
Alsof het vroeg: doe open?
Zoo 't eens die kleine vogel was,
Die 'k op de plaats zag loopen?
Ach ja, daar zit hij, koud en stram.
Hoe sjilpt hij om wat eten!
Ach, dat ik nu mijn boterham
Of had ik al de kruimels maar
Die moeder weg moest vegen,
Dan was het arme diertje klaar,
En ik stond niet verlegen.
Ach moeder, help mij uit den nood,
En 'k zal het nooit vergeten,
Dat er geen kruimeltje van 't brood
Hij brengt het er lang niet zoo goed af als het meisje. De juffrouw moet hem telkens helpen; ze zegt, dat hij maar eens naar
| |
| |
den apotheker moet gaan om een stuiver memorie-kruid te halen, en ze noemt hem een dommen jongen, die 't niet ver zal brengen in de wereld, als hij zoo doorgaat.
Daar de portee van deze vermaning niet tot zijn begrip doordringt, het woord ‘wereld’ heeft nog niets geen beteekenis voor hem, en bij ‘ver’ voelt hij slechts iets heel vaags, zoo blijft hij even kinderlijk-onschuldig en naïef kijken.
Het meisje triumfeert.
Ten slotte is het koord toch genoeg gedraaid; Coba loopt naar de kachel, om pook en tang te halen, en daar het koord niet losgelaten kan worden, en gestrekt moet blijven, moet Cor ook meegaan. Coba zou misschien het andere einde in haar andere uitgestrekte hand kunnen vasthouden, maar waarmee moet zij dan den pook en de tang aanvatten? Zij maakt van de gelegenheid gebruik om in de kachel te kijken, en deelt juffrouw Huygens mee, dat de kachel uit zal gaan, als er niet direkt een turf in wordt gegooid.
- Laat Jan Groen dat dan maar doen, zegt de juffrouw.
Dat de conversatie altijd in het Fransch werd gevoerd, was eigenlijk meer een illusie van juffrouw Huygens dan werkelijkheid. Wat er gezegd of gevraagd moest worden, was bijna altijd veel te moeilijk om te vertalen. Alleen enkele vaste uitdrukkingen werden in het Fransch gesproken, zooals: Est-il permis de m'absenter? en: J'ai fini.
De verschillende wollen draden waaruit het koord bestond, waren aan één kant bijeen geknoopt; hier werden de pook en de tang aan gehangen. Coba moest boven op de bank gaan staan, Cor draaide alles in de rondte, en nu eerst werd het een echt koord, dat, ook toen de pook en de tang er af gehaald waren, niet weer losdraaide.
Op de tweede bank zitten vijf meisjes, van tien tot dertien jaar.
Nummer één is Coba's zusje Jet. De kinderen van den burgemeester zaten en zitten altijd nummer één van de klas, bij juffrouw Huygens. Het is niet onmogelijk dat zij deze plaats ook werkelijk verdienen; de enkele andere notabelen-kinderen zijn niet bepaald intelligent te noemen, en de andere leerlingen, uit den burgerstand, doen thuis niet zooveel ontwikkeling op, en zijn minder vrijmoedig. Het valt echter niet te ontkennen, dat het dorpsgezag door de muren heendringt, en dat de leidster van eene particuliere
| |
| |
school, die zonder gemeentelijke subsidie geen bestaan oplevert, zich niet geheel onafhankelijk voelt tegenover de hoogste dorpsautoriteit.
Dit bleek nog onlangs, toen Coba, die bijna geregeld te laat op school komt 's morgens omdat ze niet vroeg kan opstaan, de achterdeur gegrendeld vond. Zij rammelde met de klink, maar de juffrouw was dien dag onverbiddelijk. Ten slotte besloot zij maar weer naar huis te gaan; juist toen ze de poort uitliep, kwam haar vader, die naar het raadhuis ging, voorbij. Wat deed hij toen? Hij belde aan de voordeur, zei, toen deze geopend werd, tegen Coba: ga hier maar in, en liep dadelijk door, zonder ook maar even acht te slaan op juffrouw Huygens, die, met een vuurrood gezicht, haar gezag trachtte te handhaven.
Het spreekt vanzelf dat geen ander ouder zoo iets zou durven doen.
Coba maakt meermalen misbruik van hare geprivilegieerde positie. Sinds zij veertien jaar is, wacht zij geen standjes meer af van de juffrouw, zegt ze. Wanneer er een conflict tusschen haar beiden is ontstaan, wacht de heele school gespannen hoe het af zal loopen. Coba praat altijd tegen, en weet alles beter. Nu is ze voor haar leeftijd erg ontwikkelt; ze leest alle tijdschriften en romans uit de portefeuille, en de feuilletons in het Nieuws van den Dag. Thuis hoort ze wel eens dingen zeggen, die haar respekt voor juffrouw Huygens ondermijnen. Haar moeder zegt, dat juffrouw Huygens heel geschikt is om kleine kinderen te leeren lezen en schrijven, maar dat ze met grootere kinderen niet weet om te gaan, en ze niets verder leert. Coba's groote broer vindt juffrouw Huygens: een mal mensch.
Nu hèèft ze eigenaardige begrippen. Logisch redeneeren kan ze in 't gehéél niet. Zoodra ze voelt dat ze het moet afleggen tegen Coba, legt ze haar het zwijgen op. Coba blijft dan het verdere deel van den schooltijd recalcitrant, en kijkt de juffrouw telkens boos en brutaal aan, of zij brengt den tijd door met onverschillig en boudeerend luieren.
Onlangs moest zij voor haaf moeder vragen of de juffrouw met hare moeder dien avond op de thee wilden komen. Maar ze vond dien morgen de juffrouw zoo onuitstaanbaar, dat ze het niet vroeg. Toen er thuis 's middags aan tafel over werd gesproken, zei ze:
| |
| |
- Nee, ze komt niet; ze was zoo vervelend van morgen, dat ik 't niet gevraagd heb; nou gaat ze lekker niet op partij van avond.
Juffrouw Huygens noemt de allersimpelste theevisite: partij, en houdt, eer zij naar zulk een festiviteit gaat, altijd formeel Zaterdag; dat weet iedereen.
Coba's moeder vond het geval te vermakelijk om er haar om te beknorren.
Naast Jet zit Carry, een vreemdelingetje op 't dorp. Er staat een huis in de dorpsstraat, dat altoos wordt bewoond door menschen die van een andere plaats zijn gekomen, en die er nooit langer dan een paar jaar in blijven. En het eigenaardige is, dat die menschen altijd een legende van geheimzinnigheid of buitensporigheid met zich meebrengen. De familie die er nu in woont, en waar Carry thuis hoort, heeft de reputatie, nu eens schatrijk, dan weer straatarm te zijn geweest. Carry's vader reist geregeld heen en weer naar Amerika; waarin hij zaken doet, weet niemand. Carry's moeder is bijna voortdurend ziek; in de twee jaar dat ze op 't dorp woont, heeft Carry twee doode zusjes gekregen.
Eer deze familie het beruchte huis bewoonde, leefde er een meneer, wiens vrouw in een krankzinnigengesticht zat, met eene andere vrouw in. En daarvoor, een gepensionneerd kapitein met vrouw en dochter, welke laatste een onecht kind was van haar moeder, van vóór haar huwelijk.
Dit alles is voor dorpsbewoners heel abnormaal.
Carry spreekt heel goed Engelsch, en daar juffrouw Huygens deze taal niet kent, vindt zij Carry erg knap, en heeft ze haar nummer twee van haar klas gemaakt.
Drie en vier zijn twee boeren-dochtertjes, die samen een afgesloten coterie vormen, als de eenige vertegenwoordigster van haar stand. Nummer vijf is Rika, het dochtertje van een kleer-bleeker, dat 's Zaterdags nooit op school komt omdat ze dan vorken en ander vaatwerk moet schuren. De andere meisjes vinden haar om die reden, en ook om het handwerk dat haar vader beoefent, zeer minderwaardig, maar Rika is een wakker, en brutaal zwartkopje, en laat zich niet intimideeren.
Dit laatste laat Jan Groen zich wel doen; hij wordt door alle kinderen met minachting behandeld, omdat hij arm, dom, verlegen en ongewasschen is.
| |
| |
De jongensbanken staan niet onmiddellijk achter die van de meisjes; in de ruimte die daartusschen is, staat de kachel.
Op de eerste bank zitten de drie grootste jongens, Jan Groen, Jan van Berkel, het zoontje van een huisschilder, doorgaans Jantje genoemd, ter onderscheiding van zijn buurman, die grooter is dan hij, en Arie van Bergen, wiens moeder weduwe is, en die, als 't maar even regent of koud is, door haar wordt van school gehaald om vier uur, om welke reden de andere jongens hém wel eens uitlachen. Maar hun kinderlijke spotlust wordt in toom gehouden door het tragische, dat Arie's leven omgeeft, en dat voor hun gevoel iets griezelig-geheimzinnigs is. Zijn vader is nog niet lang geleden gestorven aan de tering, en hijzelf hoest altijd, en is heel anders dan een gewoon kind. Hij heeft vreemde manieren, nu eens gedraagt hij zich heel ouwelijk, dan weer erg kinderachtig. Dit vindt zijn oorzaak niet alleen hierin, dat hij een eenig, en verwend want zwak kind is; hij heeft de ondefinieerbare teekenen, die kinderen die jong zullen sterven, zoo vaak onderscheiden; het lijkt of het lugubere schijnsel van den dood hem omsluiert. Ook voor zijne nog jonge, eveneens heel broos uitziende moeder in rouwMeeren voelen de kinderen een vagen, huiverigen eerbied.
Op de volgende bank wordt de klas gevormd door drie jongens, en daarachter zitten het kleinste meisje en het kleinste jongetje, die samen de eenige gemengde klas uitmaken. Op vijf-jarigen leeftijd is het sexe-gevaar nog niet zóó groot, vindt juffrouw Huygens, die er overigens op het gebied van zedelijkheid uiterst strenge principes op na houdt.
Rika is opgestaan en met haar handwerk naar de juffrouw geloopen. Het sterretje dat zij bezig is te haken, voor haar anti-macasser, trekt; het wil maar niet plat liggen.
Maar de juffrouw ontvangt haar lang niet vriendelijk, als zij het sterretje op haar schoot legt.
- Je ziet toch wel, dat ik bezig ben met Jet's borduurwerk. Ik kan geen twee dingen tegelijk doen; als jelui zoo knap bent, ik ben het niet, zegt ze.
Wanneer de handwerken weer op gang zijn gebracht, en er verder op de rneisjesbanken niets bijzonders voorvalt, wordt juffrouw Huygens' aandacht getrokken door de klas van de drie jongens, die gezellig samen zitten te smoezelen.
| |
| |
- Kees, zijn je sommen al af? vraagt ze.
- Ja, juffrouw.
- Kom er dan eens mee hier.
Een beter menschenkenner dan juffrouw Huygens zou in de houding van Kees al gezien hebben, dat hij in ongerustheid verkeert over het succes dat zijn werk zal hebben.
- Drie van de acht is vijf, vier van de zeven is drie, zeven van de vijf is twee, daar heb je 't al weer! Hoe dikwijls heb ik je nou al gezeid dat dat niet mag, dat je moet leenen als het onderste cijfer grooter is dan het bovenste. Jij keert ze maar gewoon om, dat vin je gemakkelijker, he?
- Piet doet 't ook, zegt Kees.
- O, en als Piet in 't water springt, doe jij 't dan ook?
Hierop weet Kees geen antwoord te geven, want over die mogelijkheid heeft hij nog nooit gedacht, en hij begrijpt niet wat dit met zijn sommen te maken heeft. De juffrouw legt nog eens, voor de zooveelste maal, uit, hoe men moet leenen bij een aftreksom. Kees staat er met een ongelukkig gezicht bij te kijken, hij vindt rekenen schrikkelijk moeilijk; de opgaven in zijn rekenboekje beschouwt hij als strikvragen waar hij, door zijn domheid, in verward raakt, of als voetangels en klemmen, waar hij tusschengekneld wordt. Als er, bij voorbeeld, wordt gevraagd hoeveel een kilogram suiker kost, als negen en negentig kilogram twintig gulden en negen en zeventig cents kosten, dan weet hij wel dat er gedeeld moet worden, maar niet welk getal deeler en welk deeltal moet worden. Hij heeft een poosje de illusie gehad dat hij er achter was; hij had er dit op gevonden, dat het getal dat uit het minste cijfers bestond altijd vooraan moest staan, dan kwam het heel dikwijls goed uit; maar sinds hem geleerd werd, dat het deeltal steeds met nullen vergroot mag worden als het te klein is, heeft hij dit denkbeeld weer moeten laten varen.
De middag loopt op zijn eind. Plotseling klinkt er een stem: Juffrouw, ik kan niet meer zien....
De juffrouw neemt eerst niet veel notitie van die opmerking, maar het duurt niet lang, of aan alle kanten wordt dezelfde klacht gehoord, en dan moet zij er wel naar luisteren.
Daar er geen lampen in de school zijn, zit er niets anders op als: uitscheiden met werken.
| |
| |
De juffrouw kijkt op haar horloge, het is even over half vier.
- Berg allemaal je werk op, dan zal ik vertellen, zegt ze.
Bij alle goede eigenschappen die de natuur haar heeft geschonken, is niet de vertel-kunst. En daar de fee, die over de gave der fantaisie beschikt, juist op een ander werelddeel vertoefde toen zij in de wieg lag, vertelt zij altijd maar weer de vier of vijf verhalen die in haar herinnering zijn blijven hangen.
Slechts een enkele maal begint zij iets nieuws, dat zij in een tijdschrift uit de portefeuille gelezen heeft. Wanneer dit gebeurt, wordt Coba erg onrustig en prikkelbaar, want zij kent het verhaal natuurlijk, en ergert zich aan de onjuistheden die de juffrouw er in vlecht. Telkens valt ze zichzelf in de rede, zeggende: Nee, nou moet ik goed vertellen.... Haar geheugen laat haar dan in den steek. Komt er iets in voor van liefde, dan slaat ze dat over, als niet geschikt voor kinderen. Dat kan Coba, die dit natuurlijk het mooiste uit het verhaal vindt, in 't geheel niet verdragen. Zij heeft de grootste moeite om de juffrouw niet nu en dan te interrumpeeren, vooral als zij iets anders vertelt als in het boek stond.
- Wat kan ma toch veel mooier vertellen, denkt Coba, met een zucht.
Het is voor een eenvoudig mensch ondoenlijk, aldus te vertellen, dat een zóó verscheiden gehoor als waaruit de school van juffrouw Huygens bestaat, geboeid wordt. De meeste kinderen luisteren niet, vinden het een mooie gelegenheid tot luieren, mijmeren of droomen.
Lina interesseert zich ook niet bizonder voor juffrouw Huygens' vertelsels; zij kent maar één soort verhalen die zij mooi vindt, dat zijn de bijbelsche, daar is zij uitstekend in thuis. Elken morgen leest zij in den huiselijken kring voor uit den bijbel, en 's Zondagsavonds ook. Is ze in het Fransch achter bij de twee andere meisjes van haar klas, op de catechesatie is zij verreweg de knapste, en moet ze de anderen voorzeggen.
Nu is het toch eindelijk vier uur geworden.
Alle kinderen staan op en loopen naar de kapstokken, die achter in het lokaal hangen.
De juffrouw gaat bij de open deur staan, om op te letten dat de jongens hun petten wel in de hand houden en de meisjes niet vergeten een knix voor haar te maken.
| |
| |
De moeder van juffrouw Huygens bracht ook menige, afwisseling in het school-leven.
Wanneer zij dáárheen wilde, waar, zooals juffrouw Huygens dit uiterst geciviliseerd uitdrukt, de keizer te voet gaat, moest zij altijd de school door. Nu gebeurde het meermalen, dat zij de deur die toegang gaf tot deze gelegenheid, gesloten vond; zij ging dan op één van de achterste banken zitten en maakte een praatje met de kinderen. Zij deed vaak heel wonderlijke verhalen; soms vertelde zij uit haar eigen schooltijd; zij sprak ook dikwijls over haar beroemde voorvaderen, Christiaan Huygens, de uitvinder van de slingeruurwerken, en Constantijn Huygens, de dichter.
Het gebeurde wel, dat zij het doel van haar tocht door de school geheel vergat; of dat zij op den terugweg, eer zij zich naar eigen vertrekken terugtrok, weer plaats nam op een bank, en weldra het middelpunt vormde van een aandachtig gehoor.
Na een korter of langer tijdsverloop brak er een moment aan, waarop de juffrouw's waakzaamheid getroffen werd door de verstoring van den gewonen gang van zaken in de school.
Zij zette groote oogen op, en riep op bestraffend-verwijtenden toon:
- Maaaaaa....
Als betrapt op een ondeugendheid, stond mevrouw snel op, en verdween door de deur die toegang gaf tot haar salon.
Mevrouw was wat doof, en hoorde het vaak niet, wanneer een of andere leverancier aan de klink van de achterdeur stond te rammelen.
Deze gebeurtenis gaf weer een afleiding voor de meisjes. De achterdeur was in de onmiddellijke nabijheid van de deur die de school met de keuken verbond, dus werd het geluid in de school altijd gehoord. Coba was er direkt bij, en bood zich aan om mevrouw te gaan waarschuwen. Maar op een morgen deed ze dit zoo grondig, ze bleef zoo lang uit, dat de juffrouw haar kwam zoeken, en toen ze verklaarde dat zij eerst tevergeefs door het heele huis, boven en beneden, naar mevrouw had gezocht, en daarna bij de buren was gaan kijken, toen vond de juffrouw dit hoogst ongepast, en ging zij voortaan zelf naar den slager of groentenboer, als mevrouw niet kwam. Daar mevrouw, in haar eenzaamheid, maar slecht weerstand kon bieden aan de verleiding van een buurpraatje,
| |
| |
gebeurde het nogal eens, dat de kinderen een oogenblik zonder toezicht waren. De grooten liepen dan altijd uit de bank, en holden door de school. Was één van de meisjes toevallig nog achter in de school als de juffrouw weer binnenkwam, dan moest zij iets uit haar mantelzak halen.
Coba vergaf het de juffrouw niet, dat zij nooit meer mevrouw mocht roepen. Zij zon op middelen zich te wreken. Zoo plaagde ze elken morgen de juffrouw, als ze den groentenboer hoorde roepen, met te zeggen:
- Juffrouw, daar is Broek.
- Die man heet van den Broek, zei de juffrouw telkens weer. Waarom zeg je toch altijd Broek?
- Och, zoo noemt iedereen hem, antwoordde Coba.
Zij wist echter heel goed, dat zij hiermee een leugen uitsprak. Ze zei alleen maar Broek, omdat dit woord nooit mocht uitgesproken worden op school, dat was niet netjes, de kinderen moesten altijd pantalon zeggen. Het woord hemd was eveneens hoogst onfatsoenlijk, en wat heel vreemd was, chemise was ook niet gepermitteerd, juffrouw Huygens noemde een hemd: een première. In welke hofkringen zij deze benaming had opgevangen, heeft ze nooit verteld.
's Zomers, wanneer de beide glazen deuren open stonden, kon er om zoo te zeggen geen musch in de buurt tjilpen, en geen roeispaan van een voorbijgaand schuitje piepen, of het werd in de school gehoord. Al de geuren van de bloemen en de boomen, van de linden en de weilanden aan den overkant van de vaart, drongen naar binnen.
De zomer-middagen waren minder luisterrijk, omdat de jalousieën dicht moesten voor de zon. Alle geluiden klonken dan vaag en ver. Te zien was er niets, alleen wanneer het water van de vaart in beroering was gebracht door een schuit, speelden er zonneplekjes op het plafond, door de spleten van de jalousieën gereflecteerd. Er hing dan een loome, droomerige atmosfeer in de school. Soms werd er langen tijd achtereen niets gehoord als het gezoem van een bromvlieg. Nu en dan vroeg er een kind om te mogen gaan drinken in de keuken.
De juffrouw breide altijd onder het doceeren, winter en zomer,
| |
| |
aan bruine kousen. Bruin was haar lijfkleur; ze droeg bijna altijd een bruine japon. Wanneer zij 's middags van één uur tot half twee wat lichaamsbeweging nam in haar tuintje, en maar altijd door, al breiende, in de rondte liep om het eenige perk, met floxen, dat er was, zeien de voorbijkomende kinderen: Bruintje loopt weer in de karnmolen. -
Wanneer ze onder schooltijd aan het breien was, moest ze, als er een kind met werk bij haar kwam, eerst de pen uitbreien en in haar kapsel steken, eer zij het werk aannam.
Behalve tot breien, diende de breipen nog tot velerlei andere bezigheden; bij voorbeeld, tot wapen ter bestrijding van werkelijke of denkbeeldige haarbewoners; tot tandenstoker; 's winters tot het oprakelen van het kooltje vuur in de stoof, wanneer het dreigde uit te dooven.
's Zomers kwamen er familieleden logeeren bij juffrouw Huygens. Een broer met vrouw en kind, welk laatste vaak in de school kwam zitten. Waarschijnlijk deed ze dit meer om met de andere meisjes te praten, dan om te profiteeren van het onderwijs van haar tante.
Het was een nuffig kind, dat, omdat zij in een stad woonde, de dorpskinderen ver beneden zich achtte.
Een andere broer van de juffrouw was ongetrouwd. Als die er was, stond hij den heelen morgen te visschen op het smalle balkon, dat de school van de vaart scheidde. Dat was natuurlijk een heel interessant schouwspel; als hij beet had, of een visch ophaalde, was de aandacht van de gansche school er bij. Bovendien was hij, voor de dorpskinderen, een eigenaardig type om te zien. Hij was heel lang, droeg altijd een gekleede jas en een hoogen hoed, waardoor hij nog langer leek dan hij was. Het scheen wel, of hij door een uiterlijk vertoon van deftigheid, de minder chique betrekking die hij bekleedde, hij was reiziger, zocht te maskeeren. Ook in zijn spreken en gestes parodieerde hij den aristokraat. De groote meisjes waren eenigszins bang voor hem, omdat hij haar soms met heel groote en zonderlinge oogen aankeek; dan bloosden ze tot acKter de ooren. Ze vonden hem eng, en sinds een van haar op het lugubere denkbeeld was gekomen, dat hij wel eens door het raampje van zekere plaats, dat op het balkon uitzag, kon kijken, durfde geen van allen meer naar achteren gaan als hij stond te visschen.
| |
| |
Het is Zaterdag, zomermorgen.
De les begint, als elken morgen, met schoonschrijven. Daar doet de heele school aan mee; de grooten schrijven een spreekwoord, de kleineren een enkel woord, en de allerkleinsten letters.
Deze les duurt een half uur. Als alle schriften opgehaald en ingeleverd zijn, geeft de juffrouw eerst de kleintjes werk op; de grooten hebben dan ondertusschen gelegenheid om wat te praten. Maar dan wordt hunne geschiedenisles overhoord. De juffrouw neemt het boek, en begint de les voor te lezen. Aan den nieuwsgierig belangstellenden toon waarop zij leest, is duidelijk te bemerken dat het de eerste maal is, dat zij hare aandacht er aan wijdt. Nu en dan houdt ze op, om een vraag te doen. Aldus:
- De Watergeuzen waren lieden, die voor het Spaansche schrikbewind moesten wijken. Hunne gehechtheid aan de leer van wie, Cor?
- Van Luther, antwoordt Cor.
- Nee, niet goed. Lina, weet jij 't?
- Van Calvijn.
- Juist. Hunne gehechtheid aan de leer van Calvijn had hen genoodzaakt, wat te zoeken op den oceaan, Coba?
- Rust.
- Nee.
- Veiligheid.
- Nee, ook niet. Een vrijbuitersleven. Velen hunner hadden vroeger gediend in Lodewijik's leger, dat bij.... bij welk dorp dorp verstrooid was, Cor?
- Bij.... dat weet ik niet, juffrouw.
- Bij Malplaquet, raadt Coba.
- Nee, dat was veel later, zegt de juffrouw.
- Bij Oudenaerde?
- Ook niet. Bij Jenningen. Lina, waar ligt Jenningen?
- Dat weet ik niet, juffrouw.
- Zoek het dan eens op. Of nee, dat doen we een anderen keer wel eens, dat houdt te lang op, zegt de juffrouw, die ondertusschen bedacht heeft, dat zijzelf niet weet, waar ze het zoeken moet.
- Dus bij Jenningen verstrooid was, vervolgt zij; anderen in het leger van Willem, dat in welk jaar over de Maas trok, Coba?
- In 1533.
| |
| |
- Mis, in 1568. Ik geloof dat je je les niet geleerd hebt, Coba.
- Jawel, juffrouw.
De juffrouw gaat zoo nog eenigen tijd door, twee bladzijden lang, dat is de vaste taks voor de geschiedenisles. Op indeeling van hoofdstukken wordt maar weinig acht geslagen. Juffrouw Huygens houdt van orde en regel.
Deze lessen werden thuis nooit geleerd, hoogstens 's morgens op school even doorgekeken, om ten minste de namen die er in voorkomen, en de jaartallen te kennen. Het overhooren werd dan ook beschouwd als een raadsel-spelletje.
Na geschiedenis volgt er aardrijkskunde.
Daar de juffrouw nu echter weer moet afdalen tot lagere klassen, moeten de groote meisjes maar eerst een kaartje teekenen. Er wordt nog een poosje gedelibereerd over de keuze, maar Coba beslist bijna altijd.
Ze vinden dit wel een pleizierig werkje, en spannen zich werkelijk in om het netjes te maken. Er kan ook zoo genoegelijk onder gepraat worden.
- Ik ga van avond met Piet mee, brood wegbrengen op de plaats, zegt Lien. Ga jelui ook mee?
- Màg ik toch niet, antwoordt Cor, dat wordt veel te laat.
- Ik misschien wel, zegt Coba, want pa is niet thuis. Hoe laat ga je?
- Om een uur of acht kom ik langs, maak dan dat je buiten bent. Wat doen jelui van middag?
- Weten we nog niet. Jij?
- Ik moet boodschappen wegbrengen. Verre klanten.
Lien was, toen zij op school kwam, al heel gauw in de vriendschap van de andere meisjes opgenomen. Ze was erg meegaand, en had bovendien menig profijtelijke eigenschap.
Ten eerste moest ze op catechesatie Coba en Cor voorzeggen. Ten tweede had ze thuis in den kruidenierswinkel een onuitputtelijke bron van snoepgoed. Ze bracht heel vaak een zakje lekkers mee, en altijd van die dingen die je bijna nooit kreeg, bij voorbeeld, groote stukken sucade, gedroogde appeltjes, en rozijnen. Soms had ze een zakje zout bij zich, daar hield ze zelf veel van; bij de anderen viel dit echter niet zoo in den smaak.
Ten derde gebeurde het wel eens, dat, als de drie meisjes op den
| |
| |
weg liepen te wandelen, Lina's vader of broer haar met een leegen wagen achterop reed, en dan mochten zij meerijden. Het was nog al geen genot, om op een kar zonder veeren over de straat te hossen! In de schuur en stal was 't ook heel gezellig; er waren, paarden en geiten, en er was een weegschaal, waarop zij nu en dan werden gewogen. Een keer hadden ze een uitbundig pleizier gehad; in een hooge hooiberg was aan de ééne zij een opening, tot boven toe, en toen had Henk de meisjes om beurten opgeheschen. Ze gingen zitten op de bos stroo, die onder aan het touw van de katrol was gebonden, en dan trok hij ze zoo naar boven. Het was heerlijk geweest daarboven in het hooi te liggen!
Had juffrouw Huygens eens moeten weten, dat de élèves van de hoogste klas van de Fransche school als een baaltje werden opgeheschen, en zoo maar in de lucht hingen te bengelen!
De kaartjes zijn af; dat wil zeggen, Coba vindt dat het nu genoeg is, zij wil eens iets anders doen. Alle plaatsen behoeven er ook niet in.
- Juffrouw, we zijn klaar; mogen we nu nog 's namen opzoeken, wie 't het eerst heeft? vraagt ze.
- Ja, ik kom direkt bij jelui, is het antwoord.
De meisjes zoeken vast een kaartje uit, waarop geëxperimenteerd zal worden. Het best daartoe leent zich een groot gebied, dat heel dicht bedrukt is met namen, Frankrijk, bijvoorbeeld. De juffrouw noemt een willekeurig, daarop gevonden naam, en de meisjes, moeten dien opzoeken; wie hem heeft, roept: Je l'ai.
Ook een heel aardig spelletje.
De kleine jongens schrijven woordjes uit het hoofd. Kees begint altijd, hetzelfde, namelijk: Man, vrouw, kind, stoof. Bij het laatste woord hapert hij steeds, daar doet zich een moeilijkheid voor. Als hij zoover is gekomen, steekt hij zijn vinger op, en vraagt:
- Juffrouw, moet stoof met een lange fe?
- Dat heb ik je nou al zoo dikwijls gezegd. En je mag niet vragen, is 't antwoord.
Als het elf uur is geworden, moeten alle bezigheden afgebroken worden, want elken Zaterdag van elf tot twaalf wordt er voor de heele school les gegeven in vormleer, aanschouwelijk onderwijs.
De twee groote jongens halen de zwart geverfde houten vormen, die opgeborgen zijn in de kast in de mooie kamer. Zij worden op
| |
| |
de voorste bank gezet, en achtereenvolgens behandeld, de kubus, de bal, de kegel, de paralellepipedum, enzoovoorts. De juffrouw teekent er ook bij op het bord; als er iets gemakkelijks te vragen is, moeten de kleintjes antwoorden, anders de grooten.
Het is echter een heel moeilijk vak, want er komen zonderlinge, onbegrepen woorden bij te pas, die nooit door een ander, begrijpelijker, vervangen mogen worden; bij voorbeeld, gelijkbeenig, dat bij den driehoek hoort, en afgeknot, bij den kegel.
Paralellepipedum is voor menig kind ook een onoverkomelijke hindernis.
Het slot van deze les is altijd, dat de jongens die de vormen weer op moeten bergen, er mee door de school kegelen; terwijl de juffrouw met het krijt dat aan haar vingers is blijven kleven, haar horloge oppoetst.
(Wordt vervolgd.)
|
|