| |
| |
| |
Belgische oorlogsboeken door André de Ridder.
VII.
Een Belgisch Volksvertegenwoordiger in Italië.
Jules Destrée: En Italië avant la guerre. (1914-1915.) - En Italie pendant la guerre. (Mai 1915-Mai 1916.) - (2 deelen bij G. van Oest & Co., Parijs en Brussel, 1915 en 1916.)
De deelneming van Italië aan den wereldoorlog behoort tot de verrassendste en verheugendste feiten van dezen tijd: men kan deze als eene der weinige idealistische uitingen van onze moderne geschiedenis boeken, als een zuivere, geestdriftige uiting van een schoon menschelijk gevoel. Want de Italiaansche regeering vermeed den oorlog. Bezield door een meer dan voorzichtig beleid en een schier dubbelzinnige neutraliteitspolitiek, heeft het Romeinsche Kabinet alles aangewend wat in zijn macht lag om geen deel aan den oorlog te nemen, en om zich bij voorbaat, en zonder gevaar, door een behendige diplomatieke taktiek, de vruchten te verzekeren, welke Oostenrijk het aanbood in de tuinen van Trentino te plukken. De langdurige onderhandelingen - zooals ze ons door het ‘Libro Vrede’ omstandig worden medegedeeld - hadden velen onzer zelfs zeer antipathiek gestemd, droevig om het weinig eerbare van dat aarzelend gesjacher om machtsuitbreiding; een zeer verdacht ‘sacro egoismo’ leidde het niet zeer verheven koopmansachtig bieden en dingen van Sonnino's regeering, en heel het eindeloos geredetwist over compensaties en concessies, als tegenwicht voor Italië's onzijdigheid. Zoo vast stond het goevernementeele inzicht om den vrede te bewaren, na uit een eventueele oorlogsbedreiging 't meeste profijt te hebben getrokken, dat het ‘Groenboek’ niet anders kon dan deze zwakke zijde van Sonnino's politiek onbewimpeld bloot te leggen: wie die onderhandelingen leest, doet de overtuiging op, dat Sonnino liefst persoonlijk van alle interventie zou hebben afgezien, indien Oostenrijk de eischen van Italië zou ingewilligd hebben.
Doch bij deze gelegenheid heeft de stem des volks luid gesproken. Het
| |
| |
is het Italiaansche volk zelf, dat den oorlog heeft gewild en met kracht en gloed zijn nationalen wil aan zijne regeerders heeft opgedrongen. De Italiaansche socialisten hebben niets nagelaten om zich tegen die oorlogszuchtige stemming te verzetten, doch ze hebben zich gewonnen moeten geven. Ook de regeering heeft gevoeld, dat zij niet langer meester was, om de strooming der massa te bedwingen, en heeft dan hare politiek gewijzigd. Zoo kan een donker doek den dag niet buiten sluiten, die licht.
België's martelaarschap is een der prikkels geweest, die het impulsieve gevoel der Zuiderlingen wel het scherpst tot verontwaardiging en medelijden opgezweept hebben. Het Volk houdt van Recht. Het lijdt diep onder het verbreken van het gegeven woord, het gruwt van het schenden van de algemeene wetten van rechtvaardigheid en menschelijkheid. Het groote volkshart wordt licht vermurwd en komt dra in opstand, waar het een zwakker wezen onverdiend lijden ziet. Zijn gevoel redeneert niet, wikt en weegt niet, gedoogt geene halfslachtigheid: het spreekt zich zeer formeel uit, soms zonder mate en al te eenzijdig. Waar het België's rampzalig lot gold, waren deze ergernis en dit mededoogen maar al te gerechtvaardigd, van den beginne af, en de Duitschers deden later niets om dit verbolgen gevoel te stillen of te keeren. Ze stapelden den eenen aanslag op den anderen. Ze lieten geen medelijden sluipen in hunne oorlogsvoering, en kenden geen ontzag voor de overwonnenen.
De haat tegen de Duitschers hoopte zich heel langzaam in de Italiaansche harten op: hij steeg niet als een stormvloed, met beukend geweld, die ineens de grenzen overspoelde. In den beginne was de afkeer nog aarzelend, schuw; men geloofde nog niet aan al het ontzettende, men trok den invloed, dien men zou kunnen uitoefenen, in twijfel. Heel geleidelijk slechts werd het volk bewust. Maar dan steeg de haat, in korte maanden, heel hoog. Wat men eerst weiger wegdook en nog niet openlijk uitspreken dorst, dat ontvouwde men nu, de eene voor den andere, met minder schroom, al heftiger en heftiger, tot men het uitte in zware woorden van hoon en galmen van wraak.
Vele Belgen hebben op die keering van de Italiaansche volksstemming een zeer beteekenisvollen invloed gehad; de geschiedenis zal het later uitwijzen. Ze hebben een echten kruistocht gepredikt, België en de Entente ten bate, sprekend tot het licht-ontvlambare gemoed der Zuiderlingen, hun warm en door lijden verinnigde en door toorn versterkte woord.
Maeterlinck ging te Milaan, Rome, Napels en Florence - in December 1914 reeds en in Maart 1915 daarna nog - rijn droeve ontzetting belijden, en omdat hij in Italië zoozeer geliefd wordt, aanzien als een der leiders der hedendaagsche gedachte, als een apostel van vrede en plicht, wist hij bij velen wakker te schudden het geweten, dat nog niet goed ontwaakt was; omdat hij slechts kwam met woorden van bedrogen liefde en opstandig menschelijk gevoel, en omdat hij, die een wereldburger is, een der begeesterdste droomers van de nieuwe toekomst, er verscheen, zooals iemand wiens kleed is stuk getrokken: met de flarden van zijn gehoond ideaal en de uitgerafelde webben van zijn schoonen droom, en aanklagende
| |
| |
met bewuste, scherpe stem de schaamtelooze gewelddaad van het machtige Duitschland tegen het kleine, edele België.
George Lorand, liberaal afgevaardigde voor Virton in onze Kamer van Volksvertegenwoordigers, die aan de universiteit van Bologna gestudeerd heeft en dus het Italiaansch met de radde vlotheid en de uitbundige welsprekendheid van een geboren Piëmontees hanteert, trok van stad tot stad, nooit de taak beu, nooit moedeloos, om het geschonden vaderland te verdedigen. Ook de katholieke leider Melot ging door Italië op reis, om het zaad van zijn woord te werpen in de broeiende voren van het schiereiland, en Emile Van der Velde hield enkele lezingen.
Maar na Maeterlinck, heeft niemand meer bijval geoogst dan Jules Destrée, de bekende socialistische partijman en schrijver, politicus en kunstenaar gelijktijdig, die van den beginne de ‘union sacrée’ met veel rechtzinnigheid geëerbiedigd en onvermoeibaar voor zijn land geijverd heeft, in Italië en England; onlangs is hij door de Belgische regeering als gevolmachtigd gezant naar Sint Petersburg gezonden geworden, met de hoop dat hij in de harten der woeste maximalisten een weerschijn zou laten lichten van die liefde en dat mededoogen, welke hij bij de Italiaansche menigten en partijleiders te ontgloeien wist, ten voordeele van onze lijdende bevolking en ten gunste van ons miskend recht. Vóór den oorlog sleet hij een evenwichtig bestaan, als politiek leider zeer gewaardeerd - sprekende een meer dan populair-schimpende en demagogisch-nederige taal -, als kunstkenner en schrijver zeer geliefd, in zijn boeken vooral samenvattend de indrukken van zijn rustig en sierlijk bestaan, zijn reis-impressies, zijn kunstaanteekeningen.
Toen hij uit België verjaagd werd, ging hij naar Italië, om er zes maanden lang, van stad tot stad, ook in de kleinste, over zijn gemarteld België te spreken en voor de zaak van het Recht te pleiten.
Ik ken Destrée: hij is een uitstekend redenaar, met veelzijdige begaafdheid; hij weet het volksgeweten door zijn luid-bonkend en fel-schimpend woord in rep en roer te zetten, zooals hij, door zijn literair-dichterlijke en fijn-beeldende taal, het volk weet te treffen in de innigste onderlagen van zijn hart. Zijn stem beklimt al de sporten van de ladder, en zijn hoekig en bonkig-leelijk wezen mimeert de hevigste wisseling van stemming met rappe gevoeligheid. Hij is een der weinigen die op het Forum spreken kunnen, tot Italianen van de oude Republiek. In een land waar het woord nog een zeer intense waarde bezit, heeft hij een overtuigenden invloed weten uit te oefenen. Te meer daar hij socialist was, en als socialist zich tot de Italiaansche massa wendde.
Hij heeft niet alleen gesproken tot het volk; hij heeft vele partijleiders bezocht, met allerlei intellectueelen omgang gehad, geredetwist en gedebateerd met wie maar wilden, en als een mol heeft hij helpen graven de ondergrondsche gangen waardoor het stille water des gevoels heeft gevloeid, tot den dag der openbaring, wanneer het als een klare straal naar boven heeft geweld.
Over zijn verblijf in Italië heeft hij twee boeken gepubliceerd. Het eerste gaat van November 1914 tot Juni 1915, van het oogenblik van Destrée's
| |
| |
aankomst te Venetië tot op den dag van de oorlogsverklaring aan Oostenrijk, het tweede van Juli 1915 tot Augustus 1916, wanneer Italië ook met Duitschland brak. Het zijn kostbare documenten. Men volgt er al de keeringen en wendingen van de openbare opinie en van de regeeringstaktiek. 't Is alsof men te Venetië of te Rome leeft, te midden der koortsige drukte, de angstige afwachting van het noodlottige gebeuren, het stijgen der gebeurtenissen. Men leert er de leiders des lands kennen, men ziet de bekende gestalten van ministers, advokaten en generalen voorbij trekken, - en boven het tragische gewoel der menschen en de spanning van hunne ziel, schijnt de warme zon in den hard-blauwen hemel en luwt de geur van rozen en violen, bloesem en ooft, terwijl het blauw-groen water der Adriatische Zee droomt in de baai van Torente of in een Venetiaansch meer.... Acht en zeventig hoofdstukken van den meest verscheiden aard en de meest uiteenloopende strekking leiden ons het Italië van den oorlog binnen.....
Destrée was een bekende in dat land. Hoe dikwijls bezocht hij het vroeger, op zoek naar schilderachtige impressies en tuk op kunstontroering? Het moet een vreemde, pijnlijke indruk zijn geweest voor hem, die pas van zijn geboortegrond was verjaagd, wiens hart vol rouw en angst en droefenis was, te treden in de bittere weelde van den Venetiaanschen herfst, en te varen tusschen de verlaten paleizen, op de doode wateren, waarboven de dreiging van het lood reeds woog, triestig als de grijze hemel, in de sombere Novemberdagen van den eersten oorlogswinter. Als men op zoo'n oogenblik terugdenkt aan het verleden, en aan de andere uren welke men hier sleet, in weeldevolle rust en innige aangedaanheid van dichter, in vroom genieten van wegbrokkelend stedenschoon en fijnzinnige kunst van vroeger, en men nogmaals Sint Marco betreedt, vol wijding doch vol vrees reeds om de vernieling welke plaats zou kunnen vinden, terwijl men nog het vizioen der puinen van eigen steden en dorpen in pijndoende oogen draagt, 't moet zijn een vreemd gevoel van leegte en onzekerheid, en fijn-fel een ontzettend moment van gelaten smart en ijdelen weemoed.
Zijn politieke taak verblindt Destrée's oogen niet, al is hun blik verinnigd, en veel droever dan vroeger; hij geniet, met den overspannen wil van iemand, die van niets meer in de toekomst zeker is, van zijne laatste Italiaansche dagen: hij aarzelt niet den gewijden heuvel van Assisi te beklimmen, naar de snikkende tonen der mandoline te luisteren, naar de marionetten van Palermo te kijken, en zich met de bloemenfeeërie der Toskaansche hellingen te beroezen. Al schrijft hij vlug zijne dagelijksche ervaringen neer, zijn pen heeft veel bewaard van hare vroegere lenigheid en kleur, en 't zijn evocatieve decors, welke hij rond de medespelers van het drama optoovert.
Hij heeft Rodin en Maeterlinck ontmoet, Ferrero en Barzini, Mussolini en Turati; hij heeft met de Generaals Cadorna en Porro gesproken, en hij is de bevrijde aarde, voorbij Udina, gaan bezoeken; hij heeft de Italiaansche troepen aan 't werk gezien. Tusschen zijn twee Italiaansche reizen, heeft hij eenige weken of enkele dagen gesleten te Londen en te Parijs, te
| |
| |
Nizza en te Lauzanne, en eenige uren aan den Yser, op eigen vadergrond. Hij heeft dus veel te vertellen, allerlei dingen, omdat hij een geoefend getuige is, en omdat het toeval hem in de gelegenheid heeft gesteld om veel te reizen, veel te zien, veel te hooren. Hij deelt ons alles vertrouwelijk mede, in vlugge, rake, levendige bladzijden, die boeien van 't begin tot 't einde - zooals alles ons boeit, dat ons, met wijs inzicht en niet vertroebelde gevoeligheid, nader brengt tot het voor de meesten onzer zoo geheimzinnige leven van dezen zoo gruwelijken en zoo schoonen tijd.
| |
VIII.
Een Diplomaat.
Baron Beyens, L'Allemagne avant la guerre, Les causes et les responsabilités. (G. van Oest & Cie, editeurs, Paris et Bruxelles.)
Baron Beyens was gevolmachtigd gezant van België te Berlijn, de twee laatste jaren vóór den oorlog; deze beroepsdiplomaat heeft daarna in oorlogstijd, de belangrijke functie van minister van Buitenlandsche Zaken in het Belgisch Kabinet bekleed, en met veel bijval. Men waardeerde hem zeer, om den gematigden omvang van zijn plannen, het louter Belgisch-gezind en voor de rest zeer voorzichtig karakter van zijn beleid, dat geenszins op grootsche, doch voor een klein volk zeer gevaarlijke avonturen tuk scheen te zijn, en zakelijk, breedzinnig onze lotsbestemming - op zekere wegen - besturen wilde.
Hij heeft den keizer en zijn familie, de meeste vorstelijke personen, de ministers en politici en diplomaten van het Keizerrijk van zeer nabij gekend; hij heeft het Berlijnsche leven medegeleefd, de Duitsche politiek ernstig waargenomen en grondig bestudeerd, in allerlei middens. Hij kent al de medespelers en de verschillende programma's, openbare en geheime, van de staatkundige ‘Bühne’. Het zijn dus de indrukken van een betrouwbaren ooggetuige, welke hij mededeelt, en de meeningen van een geoefend criticus, welke hij in zijn merkwaardig boek samenvat. Een zeer merkwaardig boek, dat ik als Belg met rustige voldoening las: een troost zoo'n boek van iemand die weet, en die bescheiden zijn meening zegt, kalm te midden van het drukke en dwaze geharrewar van duizenden koffiehuis-diplomaten en kamer-strategen, wikkend en wegend zijn woorden en bewust van de belangrijkheid van zijn getuigenis. Het is een gewichtig document, een van de meest omvattende van de honderdtallen, welke men in de Entente-landen in het licht zond.
Zijn toon is zeer waardig: de toon van een beschaafden, veelzijdig ontwikkelden, evenwichtigen mensch. Hij scheldt niet met dom-hoonende woorden of onmachtig-schamperen spot, gelijk de eerste beste kwajongen, op het land waar hij jaren lang, in dienst zijnes vaderlands, de gastvrijheid
| |
| |
genoot en het leven van alle belangrijke Duitsche kringen heeft gedeeld. Hij tracht bijv. niet den keizer belachelijk te maken, hem als een van grootheidswaanzin bezeten maniak of als een fatterigen komediant te schilderen, met caricatureele driestheid en onbekommerdheid; of ook wil hij niet in alle Duitschers monsters of idioten zien. Hij erkent hunne gaven, waar hij meent ze te hebben ontdekt. Hij kijkt zich op de Duitsche politiek niet blind, houdt integendeel zijn hoofd koel waar hij hare waaghalzige lijnen volgt op de hoogte der imperialistische bergen, doch laat niet na, in 't voorbijgaan, te wijzen op het grootsch-nationalistische, durvende en stoute van Duitschland's eisch naar macht, invloed en meezeggenschap. Hij heeft zijn plicht gedaan, die was van goed te hooren en goed te kijken. Hij heeft zijn oor aandachtig te luisteren gelegd op den bodem van Germania, die daverde, tot in zijn ingewanden, van het dof geweld der machines en waarop zwaar en log de botten der staag-gedrilde legers dreunden, en sporen en sabels rinkelden, terwijl op de scheepswerven onophoudelijk het geklop der hamers op stalen platen viel, en nieuwe locomotieven op alle sporen floten: de aankondigende geruchten van den huidigen storm; en zoo heeft hij ook met schranderen blik de breedte van het panorama der Duitsche imperium-politiek overschouwd, duizelend meer dan eens, met schrik bevangen en regelmatig aan zijn regeering de dreigende voorteekens meldende.
Deze diplomaat heeft veel psychologisch inzicht. Hij gaat heel gewoontjes zijn weg, maar speurt aandachtig rond, overweegt en mijmert en laat zich niet licht door den schijn verschalken. Zonder gewichtigdoenerij en zonder te voeden de pretentie van een grooten menschenkenner te zijn, terwijl de eerste rollen op het voorplan rumoeren, wandelt hij bescheiden en toch zwierig door de diplomatieke salons, op zijn hoede. Hij kent zijn Pappenheimers en weet hoe mooi en belangwekkend de maskers zijn, welke ze dragen: doch hij vond het middel om achter het masker van de heerschers te turen en de echte uitdrukking van hunne facies te lezen in hunne al te glimlachende of al te onverschillige gelaatsuitdrukkingen. Hij bluft niet, dringt niet naar voren, stalt zijn wijsheid niet uit. Zijn boek dient hem niet tot zelfverheffing, en zoo moet ook zijn zending geen spel van ijdelheid zijn geweest. Hij houdt het beste en pittigste van zijn indrukken en stemmingen weigerlijk gedoken, en weet dat wie niet als eersterangs acteur al de aandacht op zichzelf te vestigen wenscht, beter in de gelegenheid is om het bonte spel der diplomatieke comedie te volgen. Ik geloof dat zoo we zoo spoedig met onze mobilisatie klaar zijn geweest, en ons leger en onze militaire inrichtingen toch min of meer in gereedheid hadden gebracht, tegen het allerlaatste oogenblik, we veel daarvan te danken hebben aan Beyens' helderziende aandacht.
Hij is eenigszins moralist, op zijn manier, heel rustig, heel gematigd, en speelt een beetje son petit Saint-Simon: het misstaat hem niet. De portretten welke hij van Willem II en zijn gunstelingen schetst, munten uit door hunne kordate levendigheid en hunne bondige expressiviteit. Ze werpen veel licht af, op politiek en leven. Ze stemmen tot nadenken. Ze zijn diep- | |
| |
menschelijk. Wellicht teekende Beyens ze niet zonder weemoed na, en niet zonder een glimlach.
Zijn keizer-portret getuigt van veel doorzicht en veel bezadigd levens-oordeel. Toch is 't niet mat; diepe, doffe kleuren schemeren op den wand achter de stalen wapenrusting van den veroveraar, en bleeke en roode tinten spelen op zijn streng gelaat. Baron Beyens belijdt den eersten gunstigen indruk dien de Keizer maakt op al wie hem nadert. Willem II heeft een zeer vluggen, misschien oppervlakkigen geest, die gemakkelijk van 't eene onderwerp op 't andere stapt, en zeer snel assimileert; hij bezit ook een natuurlijke welsprekendheid, veel gloed van woord; zijn gelaat is wisselend, expressief, door een paar prachtige oogen verlicht. Een gevaarlijk prater voor wie aan zijn rechtzinnigheid niet te twijfelen durft. De keizer heeft heel veel zelfvertrouwen en een licht geraakten onafhankelijkheidszin. Hij eerbiedigt het verleden, de traditie, den godsdienst en haat al wat aan socialisme of vrijdenkerij raakt. Hij houdt van het leger, doch heeft geen echte soldatenziel. Jong zijnde gedroeg hij zich voorzichtiger en gematigder dan nu. Met de jaren is zijn trots zeer hoog opgegroeid, met de welvaart van Duitschland mede. Hij is altijd oorlogszuchtig geweest, doch heeft zijn veroveringszucht lang betoomd, omdat zijn uur niet gekomen scheen. Zijn roemzucht, zijn verknochtheid aan zijne dynastieke belangen, zijn geloof in Duitschland's suprematie, zijn vaderlandsliefde en zijn stoute droomen van macht en heerschappij hebben hem geleid bij het langzame voorbereiden van den oorlog. De laatste jaren was zijn gezondheid zeer verzwakt, wat voor sommigen eene zedelijke degeneratie niet uitsluit. Een legende die den keizer van geen deeltje zijner verantwoordelijkheid vrij pleit. Hij is niet een willoos werktuig van de oorlogspartij geweest zooals men heeft beweerd: hij heeft zelf den oorlog gewenscht, hij heeft met voorbedachten rade den oorlog voorbereid; hij heeft lang geaarzeld, geduldig het gepaste oogenblik afgewacht maar heeft niet teruggedeinsd, toen de crisis losgebroken
was. Hij zal later voor de geschiedenis de volle schuld der misdaad dragen.
De keizerin, trouwe gade en moeder, onverdraagzaam-godsdienstig en reactionnair, heeft hem in zijn aanvalsplannen gesteund. Men overdrijft daarentegen de rol van den kroonprins. Deze stond strenger onder voogdij dan men wel meende en de keizer was te diep overtuigd van zijn eigen waarde en te goed van de geringe bekwaamheid van zijn erfgenaam op de hoogte, om zich door hem te laten beïnvloeden.
Al de acteurs trekken één voor één voorbij: de burgerlijke leiders van 's lands politiek, Bethmann, von Jagow, Zimmermann enz. Baron Beyens gelooft in hun pacifisme, en waardeert hunne pogingen om vooral met Engeland op vriendelijken voet te leven, terwijl Frankrijk de erfvijand bleef, doch stelt scherp hun gebrek aan wilskracht en fierheid aan de kaak, waar ze slaafsch den keizerlijken wil dienden en hunne eigen inzichten verloochenden, om den meester te behagen; de militaire autoriteiten, von Moltke, Tirpitz, Prins Egon van Furstenberg, 's keizers vertrouweling, de zonen des keizers, 's keizers broer Prins Heinrich van Pruisen, Vorst von Bulow enz. defileeren door het boek. Ze staan flink geteekend, helder
| |
| |
belicht, tegen den achtergrond van het evolueerende Duitschland. Ze hebben allen hun aandeel in de wording van het monsterachtige ideaal van wereldheerschappij, dat over Europa de erbarmelijke ramp heeft gebracht, welke we nu ondergaan, alle volkeren om ter ellendigst.
Beyens licht ons in over leger en vloot, over den Reichstag en de politieke partijen, over de verschillende richtingen van het wetenschappelijk, artistiek, economisch leven, over de stemming in de verschillende deelen en lagen des rijks.
Dan onderzoekt hij de economische oorzaken van den oorlog. Hij scheidt zich op dat gebied van de vele politici af, die vooral in de economische conflicten van onzen tijd de oorzaak van den oorlog hebben ontdekt. Deze oorlog is niet in hoofdzaak een economische strijd voor Duitschland, maar een politieke strijd. Hij vat de verschillende gebeurtenissen samen, welke verband houden met de Oostersche quaestie en de Marokko-politiek, en welke voor zijn thesis pleiten. Werkelijk: als men die langzame evolutie van de Duitsche politiek volgt, en al die feiten en gebeurtenissen van de laatste jaren aan elkander schakelt, dan voelt men plots het onafwendbare, het noodlottige van de katastrofe. Er spreekt een diepe logica uit die korte geschiedenisjaren, er ligt een langzame groei te rijpen, met een wreede onoverkomenlijkheid. Men is niet trotsch, als men die stof mediteert: we voelen 't onheil naderen, zooals een zware storm zich kondigt, en we kunnen niets om het te weren, al ijzen we bij voorbaat, al willen we allen ontsnappen aan het gevaar. Een ingewikkelde samenhang van individueele of collectieve oorzaken heeft Duitschland voortgestuwd naar het fatale besluit, en 't kon op den duur niet meer terug, gedwongen door eigen list, eigen dreiging, eigen voorbereiding, voortgezweept door zijn razende idealen. In de ‘Conclusion’ van Baron Beyens' boek vinden we al de ageerende invloeden, al de prikkelende omstandigheden, de oorzaken en redenen zeer duidelijk, logisch en overtuigend samengevat; er ligt een zeer pakkende synthese in dit laatste hoofdstuk van zijn verheven boek. We moeten het allen lezen, om ons te overtuigen voor altoos van Duitschland's schuld, en ons te sterken in ons besef van recht, in ons besluit om te lijden en te strijden voor een Europeesch ideaal, dat met het Duitsche niet strooken kan.
| |
IX.
Drie Boekjes uit Holland.
Eugène Roetener, Impressions et Croquis de Hollande (1915). Les Nôtres (1915), Un homme ches les Esprits (1916). - (L.C.J. Boucher, Editeur, La Haye.)
Sedert het begin van den oorlog vertoeft Eugène Roetener in Holland, en hij heeft er zich tot een onzer ijverigste publicisten ontpopt.
Zijn eerste boekje heet Impressions et Croquis de Hollande, en daarin laat Roetener zich kennen als een der weinige Belgische schrijvers, die in
| |
| |
Holland vertoevende, getuigenis van hun liefde voor Holland hebben gegeven. Zooals 't voor iederen intellektueel als van-zelf sprekend zou moeten heeten, heeft hij van de gelegenheid der gedwongen ballingschap gebruik gemaakt, om oogen en ooren te spitsen en zoo grondig mogelijk het land te leeren kennen waarin hij leeft, de menschen met wie hij samenwoont. Men moet wel erg verwaand zijn, of door stevige barreelen van domheid of allerkoppigste vooringenomenheid van het levende leven afgescheiden zijn, om niet te trachten, gedurende een jarenlang verblijf in een vreemd land, iets te begrijpen van de ziel van het volk, dat u gastvrijheid verleent, iets van zijn zeden en gewoonten te assimileeren, iets van zijn nationalen geest en van zijn cultuur op te vangen, en zich eenigszins aan zijn levensvormen aan te passen. Dat alles schijnt dood-gewone plicht te zijn, en een onoverkomelijke vorm van belangstelling en levenswil. Toch denken vele Belgen er heelemaal anders over. De door de ‘Telegraaf’ uitgegeven ‘enquête’ En Hollande, pendant la guerre is wel zeer leerzaam, in verband met de hier besproken onverschilligheid: een onverschilligheid die tot volslagen blindheid leidt en de meeste vreemdelingen tot heel onrechtvaardige beoordeeling en caricaturaal-potsierlijke opvattingen verlokt. De Belgen hebben hier te lande, in den Haag wel allermeest, ‘coteries’ gevormd, groepen van Belgen die alleen met andere Belgen omgang hebben, en zoo weinig mogelijk verband met het uitheemsche element onderhouden. Onder elkander zijn ze nooit over het verlaten land uitgepraat, jammeren ze onophoudelijk over het onuitstaanbare verblijf in den vreemde, en zoo schoon is hunne herinnering, zoo grievend hunne spijt, dat ze niets van het hun omringende met klare oogen en onpartijdig inzicht beschouwen kunnen. Zoo is de ballingschap geheel en al verloren tijd voor hen, een reeks dorre en nuttelooze jaren van
verveling en heimwee. Ze kennen niet de vreugde der ontdekking van een nieuwe wereld, een nieuwe cultuur, een nieuwe taal. En de meesten hunner smalen genadeloos op een land en een volk, waarvan ze niets van het eigen leven kennen, omdat ze zich niet de geringste moeite gegeven hebben om het moeilijke geheim te ontraadselen, dat rassen en naties scheidt.
Niet alle landgenooten hebben zich dien blinddoek rond het hoofd gebonden - en 't is een groot geluk. De oorlog heeft vele Belgen tot expatriatie gedwongen, die anders heel gemoedelijk al hunne dagen in het eigen vaderland zouden hebben gesleten, niets merkend van den Chineeschen muur, die voor velen hunner den horizont van hun geestelijk leven volstandig afsloot. We waren erg ‘casanier’ en erg traditioneel, aan huis en kluis gehecht, aan land en stad verkleefd, aan al onze gewoonten en gebruiken verslaafd. Vruchteloos heeft Leopold II, zijn leven lang, voor de ‘expansion belge’ geijverd, onze jongens tot emigratie aangespoord, onze handelslieden naar de koloniën gewezen, naar al de nieuwe landen, die in de wijde wereld open liggen, vrij en rijk. België stond veel te apart in de groote internationale beweging, lag van de branding te ver. De oorlog moet veel aan die oude toestanden veranderen; laten we hopen dat de sterke golfslag voor goed de enge dijken zal doorgebroken hebben, die ons van de rest der
| |
| |
wereld scheidden, of slechts den toegang der waters van de wijde zee door smalle kanaaltjes en hooge sluizen mogelijk maakten. Vele Belgen hebben nu, jaren lang, in Engeland, Frankrijk, Holland, Amerika en elders gehuisd, gewerkt, geleerd, en zijn er in een groot, modern leven deelachtig geweest; de oorlog heeft ons allen van het veilig eilandje gestooten, waarop we te droomen of te feesten zaten, en wellicht zullen we nu voor het wijde water minder bang zijn, minder angstig om nat te worden, in de aanspoeling van de tij.
Ik geloof dat onze kunstenaars vooral veel zullen geleerd hebben in het buitenland, en bezig zijn een belangrijke evolutie door te maken. Onze schilders toonen de sporen van de nieuwe lente het duidelijkst, en hunne doeken zijn nat van sap en zeef, en van nieuwe kleur, en dragen de nieuwe lijnen en vormen met overmoed. Ook onze dichters hebben een anderen stemklank, dieper, voller, menschelijker reeds, zoo de eerste geluiden ons niet bedriegen....
Is dit alles uitweiding? Ik wou den heer Roetener loven omdat hij in zijn werk zooveel waardeering voor Holland heeft durven belijden, en er geen vreemdeling heeft willen blijven. Niet dat zijn boekje volledig is, of zeer kostbaar als gids door Nederland's leven. 't Is slechts een stil liedje, bescheiden van toon en sober van woord, maar zeer gul, hartelijk en eenvoudig. Hij schonk zijn boekje als huldeblijk weg, stil ontroerd door Holland's liefdevolle gastvrijheid, door den troost en den steun, welke het bood in het zware uur onzer beproeving. Hij bedoelde het ook als een hulde aan de Koningin van het vriendelijke volk, en haar minzaam gelaat begroet ons op het omslag van zijn eerste werkje, zooals het stoer en betrouwvol gelaat van Vorst Albert ons op zijn tweede boekje begeesterend tegenblikt.
Is zijn bundeltje dus het werk van een verlustigden toerist? Al onze bevindingen zijn vertroebeld door het ongeluk dat over ons land, onze broeders en onszelven kwam, en dat het ons onmogelijk maakt kommerloos en onbevangen van het nieuwe schouwspel te genieten, en ons louter door gewone nieuwsgierigheid te laten leiden. Er is een heimwee, dat alle vroolijke kleuren dooft, alle zoete geluiden stilt, alle vreugde tempert, en het genot schier hatelijk maakt. Roetener had vóór den oorlog het plan opgevat om naar Holland te reizen en er een bundel indrukken te verzamelen. Ik ben overtuigd dat die bundel heel anders zou geweest zijn, hadde de schrijver hem kunnen opstellen in vredeslust, dan het boekje dat het toeval hem nu te schrijven noopte. Want de schrijver kan zijn geest van den oorlogsdruk niet bevrijden, zooals niemand onzer dàt kan, nu de ellende duurt. Als hij Rotterdam ziet, denkt hij aan Antwerpen, en Scheveningen wekt het strandbeeld van Oostende op, terwijl Amsterdam gedurig Brussel in het geheugen optoovert. Zoo weeft hij steeds de draden van nu door de draden van vroeger. Hij ziet Holland door een Belgischen bril misschien, soms met rouwkleuren op vele lustige oorden, doch hij kijkt er des te scherper om, tuurt rond met gespannen aandacht.
Hij heeft een optimistische natuur. Zijn treurnis versuft hem niet, dooft
| |
| |
niet zijn betrouwen in de toekomst. Hij weet wel dat het leven het altijd op den dood wint, en dat de verschrikkelijke crisis toch eens moet eindigen met een nieuwe scheppingsdaad, ingang van jong geloof. Hij wanhoopt niet over zijn land, en zijn weemoed is geen zwarte smart, die hem gebogen doet gaan, voor goed geknakt. Zijn boek is aan wisselwerkingen rijk: nu grauwt de sombere schaduw der koude dagen over de wereld, dan breekt door de wolken de zachte schijn der gelukkige herinnering, en soms gloort het milde licht der hoop reeds helder....
Het beste hoofdstuk is aan Amsterdam gewijd: hij heeft kleur en lijn der vreemde, schoone stad heel goed gevat, en 't is de oude, moeë rust der grachten, naast de nog te schelle kleurigheid van den Dam, de ijdele woeligheid der Kalverstraat naast de verdofte innigheid van het Begijnhofje, die in zijn behaagvolle kleurprenten, uitstekend soms, weergegeven is. Ook ‘De Oude Molen’ verdient onze opmerkzaamheid: een lichtelijk romantische ets naar een van Hobbema's doeken. Hij onderging ook de archaïsche bekoring van Gelderland, van zijn oude torens en kasteelen.
Na de Impressions de Hollande schonk Roetener ons Les Nôtres. Na den Hollandschen rusttijd, keert zijn gedachte geheel naar België terug, en in vlotten, levendigen en anecdotischen stijl schetst hij beurtelings het portret van Koning Albert, Koningin Elisabeth, Burgemeester Max, vertelt hij van het leven onzer soldaten, onzer priesters, verhaalt hij de dagen van Antwerpen's belegering, enz.
Als zijn belangrijkste boek edoch, betracht ik Un homme chez les esprits, omdat het 't eigenaardigste is, en het breedst-gedachte en ontworpene. Een aangename, soms geestige verbeelding, in geleidelijken stijl. Had Roetener zijn beknopten droom tot een filosofischen roman omgewerkt, met fantastischere uitbeelding van midden, kleuriger plastiek van al de gestalten der geesten uit de onderwereld, we zouden een werk hebben bezeten, waarop Wells en Anatole France gelijktijdig met welbehagen zouden neergekeken hebben. Zooals 't voor ons ligt, weet het wijsgeerige verhaal te boeien door rake uitvinding, levendige voorstelling en gemoedelijke scherts.
Wanneer men niets meer begrijpt van wat er op aarde gebeurt, kan 't nuttig zijn den geesten een bezoek te brengen; ze kunnen ons belangwekkende leeringen mededeelen, wijzen raad verstrekken, ons zekerheid geven waar we twijfelen, regelmaat stichten waar alles ordeloos in ons woelt. Roetener heeft al de voordeelen van zoo'n reisje naar de geesteswereld ingezien, en is de spoken der andere wereld over den oorlog gaan interviewen. Hij is zijn licht in het rijk van het geheim op gaan steken. De Gedachte leidt hem, sneller dan een trein, machtiger dan een fortuin, zekerder dan een gids. Hij landt wel spoedig ter bestemming aan. Wat vreemd dat verblijf der geesten! De schrijver ziet het als een eindeloos park met allerlei door tuinen en landschappen van elkaar gescheiden villas van den meest uiteenloopenden aard, de eene lachend van uitzicht, de andere somber, de eene streng van lijn, de andere wuft.
De eerste geesten welke hij ontmoet, en krakeelend vindt, zijn ‘l'Esprit d'aventure’ en ‘l'Esprit d'Ordre et d'Economie’, de geest van avontuurlijk- | |
| |
heid en de geest van orde en voorzichtigheid; ze zijn in een zeer opgewonden gesprek over oorlog en vrede, plicht en recht gewikkeld. Veel heeft de schrijver uit hun debat niet geleerd. Hij zal verder op zoek gaan, verlangend om ‘l'Esprit de Domination’, den heerschzucht, aan te treffen. Een beminnelijke geest, ‘l'Esprit de Suite’, zal hem op den moeilijken tocht vergezellen. Terwijl de twee schimmen over de Menschheid filosofeeren, wordt hun gesprek door ‘l'Esprit d'Avant-garde’ afgeluisterd, die zich driest in de gedachtenwisseling mengt en over eenheid en evenwicht met veel spitsvondigheid redeneert, met veel droefheid ook, want de menschen luisteren niet meer naar zijn ingevingen. Zijn woord heeft allen invloed op de massa verloren, en daarom is Casse-cou heel weemoedig gestemd, als een stervende god. Lang spreekt deze geest, en hij kent de wereldgeschiedenis uitstekend, en leert ons scherp nadenken over al de wisselvalligheden der geschiedenis, over toekomst en vooruitgang. Als Casse-cou neerslachtig heengegaan is, treedt l'Esprit de Lucre nader, en dan l'Esprit de Dénigrement, daarna l'Esprit de Concorde, en ze deelen allen den mensch hunne opvattingen en overtuigingen mede; de man is aarzelender dan ooit.
Dan wordt hij genood op een groote bijeenkomst in het paleis van de Heerschzucht, waar de geesten dien dag beraadslaging houden; het is een wonder paleis met lift en electrische verlichting, waar een museum van alle bestaande wapenen, moordtuigen enz. ten zeerste de aandacht van den mensch trekt. De geesten zijn 't er allen over eens dat l'Esprit de Domination de machtigste geest der onderwereld is, het schoonste paleis bewoont, den doorslaandsten invloed op de aarde uitoefent. Grincheux leest eerst een verslag over de verstreken maand voor, een ongunstig verslag, want de droom van wereldheerschappij van Cesar loopt gevaar; Engelschen, Franschen, Russen, Belgen, Roemenen, Italianen enz. zijn de vijanden die de plannen van den grooten koning Heerschzucht en zijn minister Winstbejag aan 't dwarsboomen zijn. Conamore, l'Esprit de Concorde, vertegenwoordigt de oppositie in het geestenparlement: men gedoogt deze oppositie, doch ze is zonder gezag; hare woorden klinken verloren in de trotsche zaal waar de Imperialisten in meerderheid zijn. Ook l'Esprit d'Intrigue neemt het woord, gewaagt van zijn werk in de neutrale landen waar hij de openbare meening heel zakelijk bewerkt heeft, doch zonder het verwachte resultaat; de strijd wordt zwaarder en zwaarder voor de geesten, die voor de overheersching ijveren; er is iets in het geweten der wereld veranderd. De zitting duurt niet lang, want Vorst Heerschzucht heeft haast om terug onder de menschen zijn werk voort te gaan zetten. De bezoeker krijgt nog toelating om het Museum van het Ideaal te bezichtigen: de afdeeling der minderwaardige geesten, die zich op gelijk welke wijze tegen den ‘Esprit de Domination’ verzetten, de idealistische geesten, welke menschelijke gedaanten hebben verkregen om hunne zwakheid te vermommen, zooals daar zijn de Geest van Gelijkheid, de Geest van Broederliefde en andere dwaze en lichtverteederde droomers. Dat gezicht beurt den vreemdeling weer op; ook sterkt hem de wijze raad van
den goeden geest Conamore, die hem uitgeleide doet, na hem den eed afgedwongen te hebben, van mede voor het heil der
| |
| |
menschheid te ijveren en den Heerschzucht en zijn trawanten te helpen overwinnen.
Van de zegepraal zijn ze zeker: de menschen zullen toch eens de felle waarheid omvatten. En terwijl ze de aarde naderen, hooren ze reeds den geweldigen kreet, die stijgt, het geloei der kanonnen overstemmend: Ten dood Cesar! Vrijheid! Vrijheid!!
Zoo hoopvol eindigt M. Roetener's droom. Droomen zijn troostvol en schenken zoeten wijn aan onze bedrogen bedachtzaamheid. Indien, na dezen afschuwelijken oorlog, die kreet niet overal aangeheven wordt, het geweld niet voor - of ten minste voor 'n paar eeuwen weer - ontkracht en de broederschap der menschen op kloeken grondslag van vrede, welvaart en liefde gebouwd wordt, dan zal al het geleden leed barbaarsch verkwist, al het vergoten duurzaam bloed ten onnutte zijn geplengd. Roetener heeft mijn sympathie gewonnen, omdat hij aan den schoonen droom nog gelooft. Droomers en geloovigen zijn het, die morgen den nieuwen tijd zullen inluiden in de bevlagde en bewimpelde tempels der Hergeboorte. Na een offer als het huidige kan en mag de wereld niet blijven zooals hij was, versomberd steeds door wolken, die geen bestendigen zomer gedoogen, geen zeker laleur op de wijde akkers der landen.
E. Roetener heeft in Un homme chez les esprits het pittigste van zijn denken uitgeperst. Hij is een dier vrije geesten, die het tijdige met het eeuwige niet verwarren, de huidige stoornis onzer aarde van de rustige wet der werelden te onderscheiden weet. Hij bezit de sterkende kracht van den glimlach, de weldadige gave van een sceptischen en ironischen geest, de bemoedigende bewustheid van een levensdorstige overtuiging, die weet en niet vertwijfelt, die helder de moeilijkheden tegemoet ziet en toch niet aan den goeden strijd te verzaken wenscht. We zullen, meer dan ooit na den oorlog, en in het zwaarbeproefde België vooral, vele intellectueelen van zijn slag moeten mobiliseeren in den strijd tegen de zwarte geesten van de Hel.
|
|