De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 466]
| |
Binnenlandsche staatkundige kroniek door Frans Netscher.Het klinkt vreemd: iemands wankelmoedigheid en zwakheid in cijfers uit te drukken. En tòch is dit mogelijk. Tenminste ten opzichte van Minister Cort van der Linden. De steeds toenemende wankelmoedigheid van dezen bewindsman valt weer te geven in een reeks van getallen, die klimmen naarmate zijn zwakheid stijgt. Bedoelde cijfers zijn: 0. 1½ millioen. 3 millioen. 5 millioen. En deze getallen geven weer wat de heer Cort van der Linden over had voor de verbetering der onderwijzerssalarissen. Men weet hoe 't daarmee geloopen is. Bij den stembusstrijd van 1913 was - voornamelijk van linksche zijde - op verbetering der salarissen van de onderwijzers aangedrongen; deze kwestie was een deel der inzet bij de verkiezingen van dat jaar geweest. En er werd dus in de Juni-maand van 1913 een moreel accoord met de onderwijzers aangegaan, die dan ook krachtig hielpen om links de overwinning te bezorgen. Toen die overwinning bevochten was, moest dus de belofte tegenover de onderwijzers worden nagekomen. Daarvoor ging men eerst eens op kondschap bij den Minister uit en vroeg hem of hij van plan was eenige verbetering van de salarissen der onderwijzers voor te stellen. | |
[pagina 467]
| |
Maar aanvankelijk was bij hem voor dit doel niets los te krijgen. Niet dat de heer Cort van der Linden niets voor den nood der onderwijzers voelde; zeker niet; maar de tijdsomstandigheden - zoo meende hij - lieten niet toe juist nu, op dit oogenblik, eenige millioenen voor dit doel beschikbaar te stellen. De Minister was toen dus in de periode van nul. Maar daar wilde men aan de linkerzijde in de Tweede Kamer niet in berusten en men besloot, dat, als de regeering werkeloos bleef, zelf het initiatief tot 't doen van een voorstel te nemen. En op die manier kwam het zoogenaamde voorstel-Marchant in de wereld, dat beoogde om alle onderwijzerssalarissen met f 100 te verhoogen. Dit zou de schatkist op 3 millioen komen te staan. De Tweede-Kamer nam dit voorstel aan.Ga naar voetnoot1) Maar de Minister bleef zich nog steeds zijn advies aan de Kroon voorbehouden. Tijdens de beraadslagingen zei de heer Cort van der Linden, dat de Kamer moest weten wat zij deed; zij was geheel vrij; maar hij behield zich ook zijn vrijheid voor. Toen ging het voorstel naar de Eerste Kamer. En ofschoon men bang was, dat dit college 't zou verwerpen en daarmee de zaak zou zijn afgeloopen, nam onze Senaat het ten slotte tòch aan, nadat de Minister zich daar ook nòg eens zijn vrijheid van advies had voorbehouden. De Kroon had dus de wet nog maar te bekrachtigen. Maar wat zou er nu gebeuren? Zou die bekrachtiging afkomen, of zou de sanctie er aan onthouden worden? Dit laatste kon men bijkans niet gelooven, want sinds 1872 - dus sinds 45 jaar - was 't niet meer voorgekomen, dat een wetsontwerp, door de beide deelen der Staten-Generaal aangenomen, niet bekrachtigd was geworden. En zou 't dus nu gebeuren, dat......? Artikel 120 der Grondwet zegt, dat - nadat een wetsontwerp door de beide huizen der Staten-Generaal is goedgekeurd - het volgende zal gebeuren: ‘De Koning doet de Staten-Generaal zoo spoedig mogelijk kennis dragen, of Hij een voorstel van wet, door hen aangenomen, al dan niet goedkeurt. Die kennisgeving geschiedt met een der volgende formulieren: | |
[pagina 468]
| |
‘De koning bewilligt in het voorstel of De koning houdt het voorstel in overweging’. En dit ‘in overweging nemen’ beteekent dan, dat de Kroon haar goedkeuring aan het wetsvoorstel onthoudt. Welnu, dit laatste is gebeurd met het voorstel der Kamerleden. De Koningin heeft aan de Staten-Generaal doen weten, dat zij dit voorstel van wet ‘in overweging neemt’, d.w.z., dat zij haar goedkeuring er aan onthoudt. Was de zaak daar nu mee afgedaan? De regeering begreep zelf heel goed, dat dit zoo maar niet ging. De heer Cort van der Linden diende dus zèlf met iets voor den dag te komen, en hij begreep, dat, wanneer hij dit deed, zijn voorstel ‘goedkooper’ moest wezen dan dat der Kamerleden, omdat zijn oppositie daartegen hoofdzakelijk uit financiëele motieven was voortgekomen. Hij redeneerde in dezen geest: de Kamerleden willen alle onderwijzers f 100 meer geven, zonder te vragen, of zij 't al dan niet noodig hebben; dit is onverstandig en onbillijk, en maakt de zaak ook zoo duur. Bovendien vond hij den vorm, waarin zij dit voorstelden - nml. een verhooging van het minimum in de wet - niet goed, want wie staat er borg voor, dat als het rijk die meerdere f 100 aan de gemeenten of aan de besturen der bizondere scholen geeft, dit geld dan ook in de zakken der onderwijzers terecht komt en dat die besturen het zelf niet opsteken. Dan heb ik een beter middel. Ten eerste zal ik, wat ik den onderwijzer toedenk, direkt aan hem zelf en niet aan de besturen der gemeenten of der bizondere scholen ter hand stellen. En in de tweede plaats zal ik die f 100 verhooging niet aan alle onderwijzers toekennen, maar alleen aan hen, die op het wettelijk minimum staan en niet meer dan vijf dienstjaren tellen, terwijl zij, die meer dan vijf dienstjaren tellen, f 200 zullen ontvangen. Dit voorstel kwam dus eigenlijk neer op een fooi voor de minimum-lijders. Welnu, dit is in de afgeloopen maand in de Tweede Kamer in behandeling geweest. En wat is er van terecht gekomen? | |
[pagina 469]
| |
Niets, of zoo goed als niets! Zelfs het beweerde voordeel, dat het slechts 1,5 millioen aan de schatkist zou kosten en dat 't dus de helft goedkooper dan het voorstel der Kamerleden zou zijn, heeft het niet kunnen redden. Ziehier, wat er mee gebeurde. Nauwelijks was de behandeling begonnen, of de heer Ketelaar diende op de eerste artikelen van het regeeringsontwerp een amendement in, dat hierop neerkwam, dat het voorstel-Marchant c.s. weer in zijn ouden vorm werd hersteld. En wat deed de Minister? De heer Cort van der Linden, die de Koningin had weten te bewegen haar goedkeuring aan het eenmaal aangenomen voorstel van de heeren Marchant c.s. te onthouden, sprak hij tegenover dit hetzelfde voorstel zijn non-pussumus uit? Dat zou toch niet meer dan logisch zijn geweest. Neen! Geen denken aan! Na een stemming van links tegen rechts werd het amendement-Ketelaar aangenomen en werden de 3 millioen dus weer in eere hersteld. Maar hier was 't nog niet mee uit; er kwam nog meer. Behalve door den heer Ketelaar was er ook nog een amendement ingediend door den antirevolutionairen schoolopziener Van der Molen. Deze, die meende, dat deze gelijke verhooging voor alle onderwijzers zonder onderscheid, onbillijk zou werken, wilde aan het amendement-Ketelaar nog iets toevoegen, er nog iets opzetten. Behalve deze uniforme verhooging wilde hij ook nog een gradueele verhooging, berekend naar de grootte der gemeente, naar het bezit van de hoofdakte en naar het aantal dienstjaren, invoeren. Dit zou de zaak nog duurder maken en aan de 3 millioen, die het amendement-Ketelaar al kosten zou, nog 2 millioen toevoegen. Geen wonder dus, dat men algemeen verwachtte, dat de heer Cort van der Linden daar niets van zou willen weten. Men meende - en niet ten onrechte - dat een Minister, die als uiterste grens tot 1,5 millioen wilde gaan, onoverkomelijke bezwaren tegen 5 millioen zou hebben, want hij had immers uitdrukkelijk gezegd, dat 's lands financiën op dit oogenblik voor dit doel geen millioenen konden beschikbaar stellen. Dit was toch immers afdoende! Maar wat gebeurde? | |
[pagina 470]
| |
De heer Cort van der Linden kwam den volgenden morgen in de Kamer verklaren, dat hij nog eens overleg had gepleegd met zijn kollega van financiën en dat deze hem had verzekerd, dat 't nog wel een paar miljoentjes kon lijden! Hoe en waar echter ineens dit geld gevonden was, dat er eenige maanden geleden volgens de verklaring van den Minister toenmaals niet was, bleef in het duister, en men drong er bij hem maar niet op aan die eens even duidelijk te maken; men was te blij, dat de zaak tenslotte zoo nog liep en liet de kwestie verder voor wat zij was. Maar nu de regeering zelf geen bezwaren meer had, vond de Tweede Kamer 't ook niet noodig nog bezwaren te maken, en het amendement-Van der Molen werd toen zonder hoofdelijke stemming aangenomen. En terecht schreef het orgaan der vrijzinnig-demokratische partij naar aanleiding daarvan dan ook het volgende: ‘Men begrijpt hoe verbaasd de Kamerleden waren toen, nadat het amendement-Ketelaar was aangenomen, de Minister opeens verklaarde dat hij, bij het natellen van de financiën, ineens had bemerkt dat het nog wel een paar millioen kon lijden en dat ook minister Treub plotseling tot die ontdekking was gekomen; hij zou zich dus niet verzetten tegen het amendement-Van der Molen, dat in hoofdzaak ten goede komt aan de minimum-lijders en dat daarna zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen. Inderdaad, Ketelaar en Marchant en ook andere sprekers hadden wel gelijk: het was eene zonderlinge verklaring van denzelfden minister, die vóór dat het wetsontwerp-Marchant c.s. was ingediend, geen cent voor de onderwijzers kon missen en alleen bij een extra-parlementair kabinet is dan ook dergelijke snelle wisseling van denkbeelden mogelijk.’ Hetzelfde blad verklaarde dan ook o.i. terecht, dat de houding van den Minister niet langer was om aan te zien; zóó slap een beleid en zóó weinig beginselvastheid was in de Kamer nog zelden te genieten geweest. Maar dit was niet de eerste en eenige maal, dat deze Minister blijk gaf van een slapheid en wankelmoedigheid, die in een figuur als Cort van der Linden verbaasden. En dat nog niet zoo lang geleden. 't Was eenige weken geleden, bij de behandeling van de Begrooting van Binnenlandsche Zaken, dat deze Minister binnen en buiten de Kamer ook verbazing verwekte door zijn weifel- | |
[pagina 471]
| |
moedige houding. 't Liep toen over de kwestie der H.B.S. te Helmond. In die gemeente bestaat een H.B.S. met 3-jarigen cursus. De gemeenteraad sprak er zich echter over uit, dat 't wenschelijk was er een 5-jarigen H.B.S. van te maken en de school door het Rijk te doen overnemen. En de heer Cort van der Linden had daar wel ooren naar. Maar toen gebeurde er iets zooals in de zuidelijke provincies van ons land wel meer plaats heeft. De geestelijkheid ging zich met de zaak bemoeien en verklaarde zich tegen die omzetting der 3-jarige in een 5-jarige school, ja, zei zelfs, dat zij zelf wel voor een bizondere H.B.S. zou zorgdragen. En nauwelijks was dit bekend geworden, of de Minister viel om; nu hield hij 't niet langer met den gemeenteraad, met de vertegenwoordiging van de burgerij, maar met de geestelijke overheid. Gelukkig dat er nog een linksche meerderheid in de Tweede Kamer was, om den Minister weer op zijn beenen overeind te zetten en om toch maar te besluiten de gevraagde omzetting dezer H.B.S. door te voeren. Zoo zwak en slap was de heer Cort van der Linden ook al bij deze gelegenheid. En dit is dezelfde man, die een paar jaar geleden, bij het uitbreken van den oorlog heel ons land verbaasd deed staan door zijn kloek en karaktervol optreden, en tegen wien iedereen opkeek als den redder in den nood, die den toestand wist te beheerschen, zoodat men zich in Nederland geluk wenschte met het buitengewone voorrecht in die moeilijke dagen zulk een man aan 't hoofd der regeering in ons land te hebben, daar men zich veilig achter hem voelde. Hij werd bijna tot een soort van nationalen held verheven. In alle geval was hij spoedig een nationale figuur. Maar toen de eerste roes der bewondering over was en de kritiek weer 't woord kon nemen, werd 't echter gauw wat anders en begon men nuchterer te oordeelen, vooral toen de Minister eenige malen, vóór de tot stand koming der Grondwetsherziening, 't met de Kamer aan den stok kreeg. Men vreesde, dat de Minister zijn portefeuille wel eens ter beschikking zou kunnen stellen. | |
[pagina 472]
| |
En dan zou wellicht het werk der Grondwetsherziening in gevaar komen met het algemeen kiesrecht en de pacificatie op onderwijsgebied, waarnaar men zoo vurig verlangde. Maar de heer Cort van der Linden stelde spoedig hen die dit vreesden volkomen gerust. Hij zeide, dat hij niet zou heengaan, wàt de Kamer ook mocht doen; hij zat niet achter de groene tafel om aan een politieke ambitie te voldoen of om een partijbelang te dienen. Maar hij was daar gaan zitten om, afgescheiden van de politiek der partijen, een taak te vervullen. En die taak was de tot stand brenging der Grondwetsherziening. Nu kon men doen wat men wilde, maar vóór dat die taak vervuld was, kreeg men hem niet weg. Voor den uitslag van een stemming in de Kamer zou hij dan ook niet wijken. En hij heeft woord gehouden. Meer dan eens is de Kamer tegenover hem in een stemming geweest, dat menig ander Minister den boel er bij neergelegd zou hebben en zijn taak met genoegen aan een ander zou hebben overgelaten. Nu moge men bewondering hebben voor de hooge opvatting van de taak, die hij op zich heeft genomen, welke de heer Cort van der Linden er op na houdt, maar alles heeft toch zijn grenzen. Om die taak te kunnen of te willen volbrengen, behoeft men zich toch niet alles te laten welgevallen. Men moge nog zoo de overtuiging hebben, dat zijn heengaan den boel eenigen tijd in de war zal sturen en dat de verwezenlijking van een groot werk er eenigen tijd mee zal worden opgehouden, ten slotte moet men toch bedenken, dat niemand onmisbaar is en dat voor eenieder wel een plaatsvervanger is te vinden. En, ook bij een staatsman, mag de vervulling van een eenmaal opgenomen taak niet geschieden ten koste van het behoud van zijn karakter. Het volk wil in zijn leiders toch altijd nog mannen van karakter zien; het heeft behoefte tegen ze op te zien. En aangenomen, dat men zich op het standpunt plaatst dat 't zijn dure plicht is niet heen te gaan voordat die taak volbracht is | |
[pagina 473]
| |
en men zich, in afwachting daarvan, alles moet laten welgevallen, dan vervalt dit argument toch als die taak ten einde is. In dit geval verkeert nu toch immers de heer Cort van der Linden. De herziening der Grondwet, die hij zich tot taak had gesteld tot stand te brengen, is aangenomen; zijn taak is dus volbracht; en het argument, dat voor hem gold, om zich bij wijze van spreken alles te laten welgevallen, is daarmee komen te vervallen. Hij staat dus weer geheel als vrij man tegenover de Kamer. De Minister had zich dus zoo zwak en wankelmoedig niet behoeven te gedragen inzake de onderwijzerssalarissen, waarop wij in den aanvang doelden. Of zou hij van meening zijn, dat zijn taak toch nog niet is afgeloopen? Meent de heer Cort van der Linden, dat ook hij nog de nieuwe wet op het Lager Onderwijs, die noodzakelijk is geworden tengevolge van het nieuwe artikel 192 der Grondwet, zal moeten ontwerpen, indienen en verdedigen? Maar mag 't wel wenschelijk worden geacht, dat de Kamer zulk een belangrijke wet gaat behandelen met zulk een zwakken Minister als de heer Cort van der Linden getoond heeft den laatsten tijd te zijn? |
|