| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.
Gedenk te leven, door J. de Meester, Em. Querido, Amsterdam. - De kindsheid van Harlekijntje, door J. de Meester, bij denzelfden uitgever. - Een grammaticus over dichtkunst.
Indien men eens voor een oogenblik alle wezenlijke auteurs, van welken aard en aanleg overigens ook, in twee klassen ging verdeelen, die dan zouden kunnen betiteld worden als de Taciteïsche en de Ciceroniaansche, dan is Johan de Meester stellig te rangschikken onder de beste exemplaren van het eerstgenoemde soort.
Ziedaar, hoe ik een kritiek over Johan de Meester had kunnen beginnen, indien ik het ongeluk zou hebben gehad - of het geluk, al naar men het zien wil - om een paar eeuwen vroeger geboren te zijn. Want in het jaar 1700 zou ieder behoorlijk lezer mij dadelijk begrepen, want geheel en al geweten hebben wat ik met die vreemde woorden bedoel.
Doch sinds de studie der klassieke oudheid geheel ten onrechte - al is de schuld dier achteruitzetting voor een goed deel aan haar zelf, dat is aan de filologische kopstukken, die haar dienen wilden, te wijten - naar den achtergrond dreigt te komen, en in elk geval het aantal zeer intelligente menschen, als Johan de Meester-zelf, die iets meer van de antieke auteurs weten dan hun enkelen naam, hoe langer hoe kleiner begint te worden, nu kan het misschien praktisch zijn, om even in herinnering te brengen, dat Cicero meer de man was van den prachtig-gebalanceerden, lang- ademigen volzin, en Tacitus daarentegen die van het met kortere stooten strevende en dan plots, als het den auteur goeddocht, recht-op staan blijvende en ons in-de-ziel-prikkende, vlijm-scherpe woord.
| |
| |
Als de echte kunstenaar, die hij is, heeft De Meester geen kalm-koel-verzinnend, geen met het bedaarde verstand alles in elkander zettend temperament: neen, de werklijkheidsstof voor zijn levensvolle boeken moet dikwijls, zooals dat gaat met geniale menschen, van buiten af in hem zijn gevallen, zonder dat hij het zich op dat oogenblik duidelijk bewust werd, en die indrukken zonken dan in hem neêr, ook voor hem zelf verholen, en kwamen pas weer in hem boven en dan in een heel ander verband soms, als hij met de pen in zijn hand voor zijn schrijftafel zat.
De observatie toch, zooals de scheppende artiest die in praktijk brengt, is maar zelden, en dan nog slechts voor een klein deel, een werk der bewustheid: het sterkste bewustzijn immers, al gaat het observeeren, ziet in vergelijking met den intuïtieven kunstenaar, nog maar betrekkelijk-weinig, en dan nog niet eens altijd het belangrijke, niet datgene wat er op aankomt. Want ware het anders, dan zou natuurlijk de meest bewuste mensch, dus de nuchterste, wien zgn. niets ontgaat, en die zich niets wijs laat maken, ook tegelijkertijd de beste kunstenaar ter wereld zijn. Hetgeen strijdig is met alles wat men van het kunnen en doen van scherpzinnig-zakelijke, praktische menschen weet, daar deze, voor iets geplaatst, alleen datgene er in opmerken, wat hun belang kan dienen, terwijl, al het andere wat voor den kunstenaar waarde heeft, hun tot hun genoegen waarschijnlijk en in elk geval tot hun voordeel, geheel blijft ontgaan, omdat men, om dit gewaar te worden, een subtiel-ontvankelijker temperament behoeft.
En de meeste theorieën, zelfs die van sommige zeer groote kunstenaars, over de wijze, waarop echte kunstwerken tot stand komen, zouden dus zeer zeker grondig herzien moeten worden alvorens eenig recht te kunnen doen gelden, om beschouwd te worden als een getrouw verslag van hetgeen er in den kunstenaar, bij het voortbrengen zijner werken, gebeurt. Die theorieën immers wekken veelal den schijn, alsof de kunstenaar een soort van geestelijk meubel-maker, een wel-wetend vervaardiger van letterkundige nijverheidsprodukten heeft te zijn. Terwijl de waarheid natuurlijk is, dat een schrijver zich van zijn niet-schrijvende medemenschen geenszins onderscheidt door een sterkere mate van scherp-ziendheid en accuratesse, van bewuste waarnemingskracht dus, die hij zou bezitten, - al kan dit natuurlijk bij een kunstenaar
| |
| |
voorkomen - maar wel doordat hij, in tegenstelling tot de overige, ook nog zoo ontwikkelde menschheid, van nature verband houdt met de diepere geestelijke sfeer, die achter zijn, zoo goed als achter ieder bewustzijn, is gelegen, en van waaruit hij, vaak tot zijn eigen verrassing, zijn kunstwerken ziet te voorschijn rijzen, omdat die diepere sfeer alles wat van uit de buitenwereld in haar valt, door de macht van haar aangeboren, wonderbaar-werkende gave van naar buiten zich plaatsing, en terwijl het dagelijksch bewustzijn niets daarbij doet dan spontaan-kritisch kontroleeren, omschept tot de levensvolle schoonheid, die ieder kunstwerk heeft te zijn.
De oude uitdrukking - ‘scheppen’ - van een kunstenaar gebezigd, is dus volstrekt niet zoo dwaas, als zij velen van-heden lijkt te zijn. Van scheppen, in den eigenlijken, den oorspronkelijken zin dier uitdrukking, - voortbrengen uit het niet - is natuurlijk bij Kunst evenmin sprake als bij iets anders van wat de mensch vermag te doen. Want alles wat is, moet zijn geworden uit iets wat er aan voorafging, maar het proces, door hetwelke dit - nl. het letterkundige scheppen - in het diepste Wezen des kunstenaars gebeurt, bleef tot dusver voor ons onderzoek geheel verborgen: wij weten volstrekt niet wàt er aan den gang is in die diepte, en hoè het aan den gang is, en om aan de moeielijkheid te ontkomen, kunnen wij gerust het woord ‘scheppen’ er op toepassen, dat er wel niet precies synoniem meê is, maar dat het wezen van 's kunstenaars voortbrengingsvermogen toch uit de verte benadert, en er voor onzen menschelijken kijk vrijwel op lijkt.
‘Men’ - dat is: het groote publiek en zoovelen der beoordeelaars, als met die breede menigte op een zelfde vlak staan, en haar dus geen dieper of ruimer inzicht vermogen te geven dan zij uit zichzelve reeds bezit - ‘men’ betrekt het woord ‘scheppen’ gewoonlijk slechts op dichters, maar uit het voorgaande laat zich afleiden, dat dichters en romanschrijvers, al verschilt hun beider werk ook nog zoo in innerlijk wezen en uiterlijke verschijning, toch bij het produceeren niet zoo lijnrecht tegenovergesteld te werk gaan, als wel eens wordt gedacht. Verschil van onbewuste werkwijze bestaat er zeer zeker, maar er zijn toch overgangen, waar de twee soorten van kunstenaars elkaâr schijnen te naderen, want de karakters van beider werk in elkaar overvloeien, en men moet
| |
| |
bepaald een ideaal dichter als Shelley, ter eenre, en een ideaal romanschrijver, als den in zijn genre volmaakten, maar wel eens al te stillen auteur van L'éducation sentimentale nemen ter andre, om wezenlijk een diametraal onderscheid te kunnen zien tusschen een romanschrijver en een poëet.
Alleen onderscheiden zich dichters - de wezenlijke, bedoel ik, die niet met hun bewuste Rede, maar van uit hun dieper Binnenste verzen schrijven - door een sterkere mate van geestelijke ontroering, waaronder echter natuurlijk geenszins verstaan moet worden de neiging tot lachen of huilen, zooals door een naief misverstand maar al te vaak gedaan wordt, doch alleen een innerlijke, in haar oorsprong onbewuste natuur-bewogenheid, dezelfde geheimzinnige aandrang, die ook de harmonische geluiden voortbrengt van andere levende wezens, het zingen der vogels, b.v. zooals Goethe reeds wist. En in die heftiger beweging, die psychische opgetogenheid, die den dichter beheerscht, geeft deze dus meer van zichzelf, van zijn eigen diepste Wezen, dan dit met den romanschrijver, die zijn stof vindt in de buitenwereld en daar objektief tegenover poogt te gaan staan, het geval pleegt te zijn. Het eigen binnenste dezer laatste zal onder het produceeren, in vergelijking met dat des dichters in hetzelfde geval, veel meer op den achtergrond en dus passiever blijven, en zal niet veel anders als den toon aangeven waarin het werk is gesteld, een toon, die hoe objektief het kunstwerk overigens zijn moge, toch nooit geheel kan ontbreken, daar hij het bewijs is van het persoonlijke temperament van den auteur, dat, ook volgens Zola, door ieder episch kunstwerk heen schemeren moet.
De hier voorafgaande schetsing van het scheppingsproces, zooals dit in den kunstenaar plaats-grijpt, is, verbeeld ik mij, eenvoudig en duidelijk. Maar toch is het geen wonder, dat zij maar niet, bij de eerste poging van andere theoretici, om een juist denkbeeld van de wording van literaire kunstwerken te geven, volkomen is geslaagd. Zoomin als economie of wijsbegeerte is literaire kritiek een soort van babbelpraat te noemen, waaraan ieder met succes kan meedoen, die wel eens een hap-en-snap van de behandelde kwesties heeft gehoord. Want in de allereerste plaats natuurlijk moet hij, die over het eigenlijke der literatuur wil mee- | |
| |
spreken, zelf een wezenlijk letterkundig kunstenaar zijn. Iemand immers, die, omdat hij een ander soort van mensch is, nooit de psychische gewaarwordingen, de visueele gevoelstoestanden van het kunstenaarsschap, in eigen persoon heeft ondervonden, zal, logischerwijze, steeds van buiten-af tegen de ziel van den kunstenaar, en wat daarin omgaat, moeten blijven aankijken en kan dus onmogelijk uit zichzelven er achter komen, wat er binnen-in den kunstenaar, bij het ‘scheppen’ gebeurt. Ja maar, hoor ik mij hier tegenwerpen, een kunstenaar, als hij theoretiseeren gaat, zal, juist door zijn eigenaardig artiesten-temperament, er allicht toe kunnen komen, om de dingen een beetje anders te zien, als ze in werklijkheid zijn, en vooral zal hij het karakter van zijn eigen kunst gaan aanzien als norma, waar ook het in zijn wezen vaak zoo anders gebouwde werk van al zijn medekunstenaars zich naar te richten hebben zal.
Doch dit is, zooals ieder, bij eenig nadenken, begrijpt, slechts een dier schijn-argumenten, gelijk men hen van ondeskundigen zoo vaak kan hooren, en die alleen bewijzen, dat de verkondiger niet genoeg heeft nagedacht.
Want natuurlijk volgt uit de waarheid, dat alleen de kunstenaar over de kunst kan theoretiseeren, in geenen deele, dat daarom al het algemeene wat de eerste de beste kunstenaar over de kunst zegt, onomstootelijk waar zou moeten zijn. Veeleer zal vaker het tegenovergestelde het geval zijn, en er zijn dan ook nog in ons geslacht, theoretische beschouwingen over het wezen der letterkunde, en in het bijzonder over dat der poëzie, in het licht verschenen, komende van, op hun tijd, zeer waardevolle auteurs, die toch letterlijk kant noch wal raakten en slechts getuigenis konden bijbrengen voor de subjektieve gemoedsgesteldheid van hem, die hen rondstrooide, onderwijl hij hardnekkig doordraafde op het dogmatische stokpaardje zijner staatkundige of kerkelijke leer. In vroegere kronieken heb ik die fantastische bouwsels reeds getoond, zooals zij zijn, en ik herinner er hier dan ook alleen aan, om goed duidelijk te maken dat een wezenlijk literair kritikus niet slechts een begaafd en oorspronkelijk producent, maar ook een objektief mensch heeft te zijn. En die objektiviteit, zonder welke alle letterkundige uitspraken slechts weinig blijvende waarde bezitten, zoomin als een van uit een scherpen hoek geworpen plotseling schamp- | |
| |
licht dienen kan om een of ander voorwerp wezenlijk te doen kennen in zijn waren aard, die objektiviteit, herhaal ik, kan de kritiseerende kunstenaar zich alleen eigen maken, indien hij niet slechts een voldoend-degelijke algemeene kennis bezit, ook van andere onderwerpen als de letterkundige; maar vooral ook, doordat hij, in zijn persoonlijken stand tegenover het leven en de wereld, vrij is gebleven van alle partijen, indien hij dus is noch liberaal, noch socialist, geen rechtzinnige, van welke soort ook, maar evenmin een zich noemende moderne, en allerminst een materialist. Want hij houdt zijn geestelijk oog ten allen tijde en bij alles gericht op het kern-punt des Zijns, waar alles uit voortkomt en alles in terugvloeit, dat het
Zijnde bezielt en evenzoo leeft in ons diepste Zelf, in het diepste van of liever achter ieder onzer, maar dat slechts door weinigen wezenlijk gevoeld kan worden, omdat ieder het aankleedt met een der fantasieën, die er in de wereld over gangbaar zijn, en die hij dus naievelijk beschouwt als het innerlijk Wezen van het Zijnsmysterie-zelf, al hoewel zij allen, óók de wijsgeerige, slechts de suggestief-verfraaide of kunstig-logisch gewevene voorhangsels om het Eeuwig-Onkenbare zijn.
Wie zoo het Geheel der Dingen te zien vermag, vindt alles goed, want alles dienstig op de plaats, die het inneemt, en al sluit hij zich bij niets aan, omdat hij het Eene in het oog houdt, dat boven alles en allen uitreikt, hij zal zich toch evenmin verzetten tegen iets ook maar wat over het algemeene, het Kern-punt, beweerd wordt, als hij maar voelt, dat degene, die er over spreekt, wezenlijk meent wat hij zegt.
Zóó slechts, zóó vrij van alles, alleen gedachtig aan het groote Mysterie, heeft de Kritikus te zijn: want op die manier alleen zal hij kunnen genieten van alle letterkundige uitingen, welke ook de gedachte moge wezen, die bij den beoordeelden schrijver vóórgezeten heeft. Maar buitendien, - en al noem ik dit het laatste, het is toch vooral niet minder dan al het hiervorengenoemde noodig - moet de letterkundige kritikus zoowel op grond van zijn natuurlijken aanleg, als door levenslange oefening, zich een zeer sterke mate van fijn aanvoelingsvermogen hebben eigen gemaakt, zoowel door psychologische waarneming en zelf-verdieping, als door intuïtieve bestudeering van de fijnste nuances van klank en beteekenis, in hun onderling verband en van de
| |
| |
schoonheid, die daar het gevolg van is, moet hij, herhaal ik, een diepgaand en tegelijkertijd precies-ontledend en dan weer saamvattend onderzoek hebben ingesteld naar het Wezen der letterkundige kunstwerken van allerlei aard en in allerlei talen, om in waarheid te kunnen heeten een kritikus, die wezenlijk dien naam verdient. En dus heeft een letterkundig kritikus altijd te werken, zijn heele leven door: hij mag nooit wanen, dat hij aan het definitieve einde van den hem door hemzelf voorgeschreven leerkursus is gekomen, en dat hij dus voortaan kan gaan rusten op zijn lauweren, waarvan hij dan van tijd tot tijd genadig een takje aan een enkle der door hem beoordeelden reikt. Neen, te werken heeft hij, te werken, zoolang hij het licht ziet, want de Kunst is oneindig, zoowel in haar verfijning als in haar diepte, omdat de groote kunstenaars, als emanatie's van de Heelal-ziel, óók in hun diepte en verfijning oneindig zijn.
Om te resumeeren: volslagen onbevooroordeeldheid, een gestadig zich vermeerdrende algemeene kennis, en een zich nimmer voor volleerd houdend allersubtielst psychologisch en aesthetisch onderscheidingsvermogen, zoowel voor de groote lijnen als voor de kleinste details der kunstwerken, dàt zijn de onmisbare vereischten om een goed kritikus te zijn, vereischten echter, waaraan men natuurlijk niet of slechts gebrekkig zal kunnen voldoen, indien men niet, om het zoo eens uit te drukken, bij zijn geboorte tot kritikus is bestemd door den aard van zijn geestelijk en zinnelijk wezen, of al bezit men die gesteldheid, toch verzuimd heeft deze te ontwikkelen tot de vervolmaking, waarvoor zij vatbaar is.
Ik geloof, dat als de vele kritici in ons land en elders, de hierboven opgestelde grondbeginselen getrouwlijk wilden betrachten, dat er dan niet zoo vaak, tot verwarring van het publiek, over hetzelfde werk zoo lijnrecht tegen elkander instaande meeningen zouden worden verkondigd en dat de kritiek dus, in het algemeen, heel wat hooger in aanzien zou vermogen te rijzen bij de verstandige menschen, dan zij op het oogenblik weet te doen.
Doch om terug te keeren tot De Meester en Tacitus. Deze groote Romeinsche schrijver is er, evenals De Meester, een, die nooit een woord te veel zegt, die zich nimmer op de rolling zijner zinsperioden gaan laat als hadde hij een tikje meer woorden dan
| |
| |
wezenlijke feitelijkheden in zijn hersens, zooals dit - sauf al respekt - wel eens een enkelen keer het geval schijnt te wezen met dien andren zooeven genoemden Romeinschen wereld-auteur, over wien de knappe gymnasiast aan de Zondagsche koffie-tafel, bij zijn ouders, wel eens met waardeering en blijkbare zakenkennis spreekt.
Want - om het met één woord te zeggen - De Meester is de spontaanste, persoonlijkste, maar tegelijk ook, met zijn preciese voelkracht, de zakelijkste, meest onrhetorische mensch, die zich denken laat.
Al is zijn dagelijksch vak - de journalistiek - zooals wel niet anders kan, bij uitstek er een van de routine - zijn kunst, die hij gelukkig geheel gescheiden daarvan weet te houden, weet niets van sleur: hij spreekt zijn eigen visie van de werklijkheid uit op zeer temperamentvolle wijze, en weet daardoor aan zijn stijl, zoowel als aan alles wat hij uitbeeldt, een cachet te geven van eigenheid, van schijnbaar vrij-groeiende maar toch goed-geleide natuurlijkheid, dat de lektuur zijner boeken tot een opwekkend genot maakt voor al onze geestelijke vermogens, zoowel voor onze aanvoeling als voor onze voorstelling, zoowel voor ons taalgehoor, als ten slotte ook voor ons begrip. En men kan inderdaad - ik zinspeelde er hierboven reeds op - geen woord uit zijn werk wegnemen of door een ander vervangen, zoomin als dat mogelijk zou zijn bij den zooeven genoemden schrijver der Historiën en Annalen, omdat hij, evenals deze, zeer zeker wel op zijn stijl let, - hij tracht hem zoo kort en krachtig, zoo zinrijk mogelijk te maken - maar toch vóór alles in het oog houdt de dingen, die hij te zeggen heeft, en die zich dan vanzelf schijnen te voegen in zijn alles in kunstige schikking pittig bij elkander houdende proza, zoodat dit op-den-kop-af den bondig-virielen en toch harmonischen indruk weet te geven, dien de schrijver te maken wenscht.
Deze algemeene kenschetsing van De Meester's kunst kan ook beschouwd worden te gelden voor de twee boeken, wier titels aan het hoofd van dit opstel staan. Hoe verder De Meester komt op zijn levensbaan, hoe meer ook zijn werk aan rijpheid en degelijkheid schijnt te winnen, ook al schrijft hij soms kortere stukjes, en de Kindsheid van Harlekijntje b.v., het levensbeeldje,
| |
| |
dat aan den laatstgenoemden bundel den titel geeft, is een stuk primitief maar diep-menschelijk leven, door de kunst van een groot schrijver tot iets altijd-bestaands gemaakt.
| |
II.
Dezer dagen gewierd mij een overdruk uit het tijdschrift ‘Studiën’, waarin pater Van Ginneken voor zijn katholieke geloofsgenooten zijn best doet, om de terechtwijzing af te ketsen, die ik hem in de 14e editie van Jacques Perk's Gedichten heb toegediend.
Hij had nl. over kwestie's gesproken, waar hij in 't geheel niet in thuis bleek te wezen, en ik kon dus volstaan, met hem, op een paar kardinale punten, waar zijn onbevoegdheid al zeer duidelijk aan den dag kwam, te weerleggen met de feiten-zelf en op humaan-schertsende wijs.
Hij tracht nu blijkbaar mijn methode van antwoorden na te volgen, maar daar hij weinig maatschappelijk aanvoelingsvermogen schijnt te bezitten, slaat de toon van zijn stuk wel wat in een leeg, luidruchtig drukte-maken om, waarvan een Engelschman zou kunnen zeggen: ‘you must not overdo it, Sir!’ ‘Overdone’ inderdaad zijn de grapjes van ‘goedige Willem’, etc., terwijl deze schrijfmanier óók nog het nadeel heeft, - of moet ik in het geval van den heer Van Ginneken niet veeleer spreken van het voordeel - dat men, kursorisch-lezend, er niet goed uit wijs kan worden wat hij eigenlijk meent.
Ja, na het stuk twee à driemaal te hebben doorgezien houdt men den zelfden indruk over, als dien men vroeger op de jaarmarkten kreeg van den belleman, die wel heel veel muziek leek te maken, met groote trom en schellemuts en ratel, fluit en rinkelbom, maar uit wiens praestatie's men geen enkele melodie kon overhouden, waar men wat aan had.
Bovendien, de onschuldige ratel, waarmede de heer Van Ginneken voor de goê-gemeente zooveel zwaaiend lawaai maakt, is eigenlijk bedoeld als een.... knoet, waarmede hij zich verbeeldt mij te slaan, ook al klinken zijn klappen alleen in de lucht.
Want de heer Van Ginneken is heel boos geworden, en de lezer raadt nooit waarom.... Verbeeldt u, omdat ik hem ‘pater’ heb genoemd, wat hij toch inderdaad is. Luister:
| |
| |
‘Je hebt de goedige bedachtzaamheid gehad, Willem, er een grapje van te maken, wat door Eerdmans en Zuidema zal gelezen en genoten worden. De Hollandsche menschen zijn nog juist als vroeger, je kunt ze zoo lekker om je vinger draaien. Met het tooverwoord “pater” heb je in eens alle lachers op je hand.’
Welnu, ik moet eerlijk bekennen: ik heb er volstrekt niets tegen, om alle lachers op mijn hand te hebben, ja, dat groote succes is stellig naar mijn smaak. Maar wèl verbaast het mij tevens, een pater toornig te zien, omdat hij ‘pater’ wordt genoemd. Ja, hóe boos de weleerwaarde Heer is geworden, blijkt wel uit het feit, dat hij 't zelfs het door ieder gewaardeerde artistiek-fraaie bandje der 14e uitgave laat ontgelden, en spreekt van een: ‘seniel paarsgroen bandje’.
Kijk, nu moet ik toch wezenlijk even lachen, pater!.... maar niet om het bandje....
Om tot de eigenlijke zaak te komen: het betoog van den heer Van Ginneken komt in laatste instantie hierop neêr: ten eerste veroorlooft hij zich een goochelspelletje met de woorden doctrinaal en doctrinair, en neemt het air aan, alsof daartusschen een zeer groot verschil zou bestaan. In Kramers Vreemde Woordentolk vind ik: ‘doctrinaal òf doctrinair’, m.a.w. deze beide bijvoeglijke naamwoorden zijn equivalent. Verder behoef ik hier niets bij te voegen.
Maar ten tweede - en dit is het essentiëele - blijft de heer Van Ginneken volhouden, dat Jacques Perk in zijn ‘Mathilde’ toch wel degelijk een leerzang heeft gegeven, en zelfs heeft willen geven, en hij grondvest deze paradox op ‘een heele reeks doctrinale bespiegelingen en ethisch-wijsgeerige schetsen die Perk's tante het licht heeft doen zien’, hiermede bedoelende de kinderlijk-naief wijs-doende schooljongensopstellen van den onvolgroeiden knaap, die Jacques toen was. Maar toen Jacques, op de helft van zijn een-en-twintigste jaar gekomen (najaar '79) de Mathilde begon te dichten, - jongelui ontwikkelen zich snel - lag die kinderlijke periode reeds minstens twee jaar achter hem, en zag hij met een glimlach terug op wat hij als 17 à 18, hoogstens 19-jarige had gedaan. En, zonder scherp te willen zijn, kan men dus konstateeren, dat het er wel eigenaardig-kinderlijk moet uitzien in de her- | |
| |
senen van hem, die de vage en tamelijk-woordenrijke proefstukken van jeugdig pathos en knapemeditatie voor uitingen eener wijsgeerige wereldbeschouwing houdt.
Hoe het met Jacques' denken in waarheid gesteld was, is te lezen in de Juli-aflevering 1907 van ‘De Nieuwe Gids’. De heer van Ginneken, die over literaire kwestie's niet al te best georiënteerd blijkt, heeft ook van dit stuk, dat van een oor- en oog-getuige komt, geen kennis genomen.
Daar schreef ik:
‘Verkeerde Jacques Perk in een verhoogde stemming, die nooit gemist kan worden voor de productie van echte poëzie en waarin hij zich dan als opgenomen voelde, terwijl de afgronden van zijn binnenwezen hem als openlagen, dan kon er, evenals zijn verbeeldingen dat deden, van tijd tot tijd ook een gedachte bij hem opkomen, van wier oorsprong hij zich niet bewust was, en die zich onmiddellijk voegde in het vers. Zoo staan er dan ook in zijn verzen een zeker aantal gedachten, die echter minder treffen door hun nooit gehoorde nieuwheid dan wel door den gloed van zielsgevoel, van fijn-ontroerende muzikaliteit, waarmede de dichter hen uitgesproken heeft.’
Hiermede is ten duidelijkste en naar waarheid gekonstateerd, dat de eerste oorsprong van Jacques Perk's, als van alle waarachtige, gedichten niet was gelegen in zijn abstraheerend hersenleven, maar in zijn diep en intuïtief gevoel.
Ter nadere qualificatie van het begrip ‘leerzang’, zooals de heer v. G. dat opvat, haalt Z. Eerwaarde nog méér voorbeelden van ‘echt-Nederlandsche lyrisch-doctrinale tijd- en leerzangen’ aan: Bilderdijk's ‘De Geestenwaereld’, Potgieter's ‘Gedroomd Paardrijden’ en ‘Florence’, Alberdingk Thijm's ‘Het Voorgeborchte’ en ‘Aya Sophia’ van wijlen den heer Schaepman.
Het is echter duidelijk, dat de heer Van Ginneken hier twee dingen met elkander verwart, nl. gedichten met een hoofdgedachte en waardoor dus een groote lijn van abstractie kan loopen, beschouwt hij als ‘leerzangen’, terwijl in waarheid de naam van ‘leerzang’ alleen toepasselijk is op dichtstukken als bijvoorbeeld De Rerum Natura van Lucretius, ‘Essay on Man’ en ‘Essay on Criticism’ van Alexander Pope, ‘Het Nut der Tegenspoeden’ van
| |
| |
Lucretia van Merken etc., allemaal literaire voortbrengselen, waarbij de bedoeling der schrijvers was, om den lezers iets aan het verstand te brengen, hen te onderrichten.
Op de manier evenwel zooals de heer v. G. het opvat, worden feitelijk alle groote gedichten ‘leerzangen’, omdat er altijd wel iets uit geleerd worden kan, door wie daar neiging toe heeft. En dan is ook b.v. de Aenaeïs van Vergilius een ‘leerzang’, omdat men er uit kan leeren, wat de Romeinen dachten over de eerste oorsprongen van hun Staat. Doch, basta! Men zal het met mij eens zijn: met iemand, die alles zóó door elkaar haalt en op grappig-superieuren toon spreekt over dingen, waarin hij nooit gestudeerd noch ernstig over nagedacht blijkt te hebben, (want die zijn eigenlijk vak ook niet zijn: zijn eigenlijke studie is de taalkunde) en dat tegenover iemand, die aan die dingen bijna veertig jaren van zijn leven heeft gewijd, die de geheele literaire productie van Jacques Perk, zoowel de drie bestaande handschriften der Mathilde als alle ‘wijsgeerige opstellen’ meermalen tot zijn beschikking heeft gehad, en die hem bovendien persoonlijk heeft gekend en alles met hem besproken heeft, - met zoo'n ‘doctrinair’, subjectief persoon als de heer Van Ginneken valt verder niet te redeneeren.
Ten slotte. Wilt gij met een inslaand voorbeeld weten, lezer, hoe de heer Van Ginneken zich tot de poëzie van Jacques Perk verhoudt?
Stel u voor, gij zijt in een schilderijen-museum en gij geniet daar stil voor u heen van de prachtige kunst der groote Hollandsche Meesters rondom u. Maar zie, daar treedt u ter zijde een taalgeleerde - let wel: een taalgeleerde! - en nadat hij uw zachte extase eenige oogenblikken misprijzend gadesloeg, kan hij zich eindelijk niet langer bedwingen en legt hij zijn hand op uw arm. ‘Ik merk daar’, zegt hij, ‘dat gij de kunst dier kunstenaars alleen om de kunst beschouwt. Welk een opvatting! Maar ziet gij dan niet, dat daar aan de wanden niets dan leerstukken zijn opgehangen? Al die schilderijen zijn geschilderd met de een of andere bedoeling, zij zijn niets anders als echt-Nederlandsche, doctrinale leerstukken, zeg ik u; want weet gij dan niet, hoeveel studie die meesters telkens hebben gemaakt, eer ze hun voltooid doek de wereld inzonden? En, à propos, hebt ge er nooit eens over
| |
| |
nagedacht, dat de betiteling meester, die men aan de grootste kunstenaars geeft, toch óók wel iets beteekent? Men behoeft geen taalgeleerde te wezen, zooals ik er een ben, om te weten, dat een meester’ iets leert, iets onderwijst! De landschappen van Van ‘Goyen of van Van der Neer zijn, dat voelt iedereen, geen willekeurige producten van een artistiek-zienden geest: neen, zij hebben hun zeer belangrijke, aardrijkskundige beteekenis, zij moeten u een plekje aanschouwelijk maken van den vaderlandschen bodem, en wèlk plekje dat is, dit te vinden is de taak van den ernstigen mensch; niet roepe hij slechts in kinderlijke onnoozelheid uit: hoe mooi, hoe diep-ontroerend is dat!.... Terborch's Luitspeelster! Met welk een duidelijke bedoeling, om ons den vorm van het instrument kenbaar te maken is de luit hier geschilderd! En de houding der spelende handen dan! Men kan daar precies uit opmaken, hoe op zoo'n speeltuig moet worden gemusiceerd. De Stier van Potter zegt ge? Maar mensch, deze realistische afbeelding behoort, zooals ze daar hangt, in het Rundvee-stamboek van Nederland tehuis! En ik noem het een schande voor het inzicht der autoriteiten, dat men dit niet allang heeft begrepen! Jan Steen, met zijn “St. Nicolaasavond” wilde een vaderlandsch feest historisch vastleggen voor het nageslacht. En de “Avondschool van Dou”, gaat de taalgeleerde zegevierend door, “zijt ge nú overtuigd? En,” klinkt het met een jubelkreet, Rembrand's “Anatomische Les”, dat is immers een academisch college pur-sang!
Kunt gij nu nog één oogenblik aarzelen om mij toe te geven, dat de schilders zoo maar geen schilders waren, maar dat zij allen wel degelijk hun doctrinale bedoelingen hebben gehad? Begrijp het toch, wil het toch begrijpen, dat de Stillevens van Van Beijeren of De Heem niet slechts Stillevens zijn, maar dat ze u, als in een plaatwerk van natuurlijke historie, natuurgetrouwe afbeeldingen geven en ook willen geven, van de meest verschillende soorten van vruchten! En Breughel, de fluweelen Breughel, met zijn bloemstukken, dàt zijn school-platen, goede vriend; och, dat gij dat toch nooit hebt gesnapt! Het zijn schoolplaten, zooals die, waarop wij in onze jeugd hebben geleerd:
r.... oo....s - roos!’
| |
| |
Wat dunkt u er van, lezer? Hebben de betoogen van den patertaalgeleerde u overtuigd? Of beschouwt gij ze, evenals ik, zoo'n beetje als kunstkritisch.... dilettantisme?
Nogmaals, wat dunkt u ervan? Zullen wij nu voortaan de ‘Mathilde’ opvatten als een echt-Nederlandschen doctrinalen leerzang, of zooals tot dusver terecht gedaan is, als een muzikaal-plastischen lierzang, een door 's dichters dieper psychisch wezen geschapen gedicht? Ik stem voor het laatste. En gij?
|
|