| |
| |
| |
Boudewijn door Felix Timmermans.
III
De kamp.
Na een etmaal wachtens maar
't antwoord van den koning mede.
Seffens wierd het door de leden
van het ijvrig magistraat,
in een hoogst geheimen raad,
uitgepluisd en uitgekaald,
en daarna in 't Dietsch vertaald.
Canticlaer moest toen, na dezen
voor het wachtend volk gaan lezen
wat de koning weten liet.
‘Recht en huld' en eer geschied'
aan dengeen die Reijnaert doodt’.
Boudewijn zijn vreugd was groot;
hij riep: ‘Nu wil ik het doen!’ -
‘Dat is moedig, braaf en koen!’
roerde het van alle tongen;
en de dieren wroetten, drongen
om den dapperen t'aanschouwen
die met kinderlijk betrouwen
hunnen vijand dooden ging.
Men geleidd' hem in den ring,
en met die van aanzien waren,
en in 't krijgsbedrijf ervaren
| |
| |
zooals d'Arend en de Gier,
Leopard, dit slanke dier,
en nog meer, ging Boudewijn
aan het wikken en het wegen,
aan 't beplannen en bespreken
hoe hij Reijnaert, den Rabouw,
vinden en dan dooden zou.
Maar wijl zij nog bezig waren
bracht de Musch de blijde mare:
‘Bij de beek in 't Berlourbosch,
waar zij rechts draait, ligt de vos
in een diepen slaap verzonken,
dikgefret en stapeldronken,
met nog pluimen in den baard
van een witten duivenstaart!’ -
‘Laat ons daar gebruik van maken!’
sprak Courtois.... ‘'t is 't uur der wrake!’
riep geestdriftig Isengrijn.
En Courtois tot Boudewijn:
‘Ga hem nu den Godsklop geven!’ -
‘Ik zal 't doen zoo waar ik leve!’
deed hem op denzelfden stond
van zijn ketenen bevrijden.
‘D'Englen strijden aan uw zijde!’
riep hem zeegnend Isengrijn.
‘Als 'k er maar meê vrij kan zijn
mogen het ook duivels zijn!’
om den Reijnaert te verslaan,
wijl de Musch hem voren vloog
die langs strunk en struiken liep,
naar de plaats waar Reijnaert sliep.
En daar lag hij bij de beke
| |
| |
in de zonne neergestreken
met de beenen naar omhoog.
Het was stil, geen blad bewoog,
niets dan d'asem van den Vos
was er hoorbaar in het bosch.
's Ezels hart begon te beven,
Nu moest hij om vrij te leven
iemand anders 't hert inslaan!
‘Wat mij Reijnaert heeft misdaan
moet ik zuigen uit mijn duim.
'k Ken hem noch van haar of pluim.
En nu is 't mij bitter leed,
want wat ik ga doen is wreed.
Maar als het niet anders kan,
God Almachtig help mij dan!’
Zoo was Boudewijn zijn tale.
Maar dan zonder schrik en dralen
viel hij op den Reijnaert aan
en begon hem af te slaan,
gaf hem daar zoo meengen klop
op zijn buik en op zijn kop,
sloeg hem butsen, sloeg hem builen,
en voor Reijnaert wilde huilen,
voor hij door een oog iets zag,
hij voor dood ter aarde lag.
‘Hij is dood nu!’ riep de Mussche
die het schouwspel ondertusschen
van heel ver had gâgeslagen.
En met snelle vleugelslagen
dat z'heur asem haast verloor,
snorde zij den hemel door
om de tijding te verkonden.
Groot gejuich van duizend monden,
hoorngeschal en klokgelui,
met er tusschen soms een bui
van wat ras vergaard muziek,
| |
| |
d'ooren van den Ezel tegen.
‘Dat 's voor mij’, zei hij verlegen,
‘'t Is vandaag mijn schoonste dag!
Dat mijn vader dit eens zag!’
En met een ontroerd gemoed
gaf hij aan zijn schreden spoed
om zijn vrijheid t'ontvangen.
Dichter naderden de zangen,
En daar wiekte in de lucht
d'Odevaar die in zijn vlucht
naar den Ezel riep: ‘Ik vaar
naar den Koning om de maar
van den Vos zijn dood te dragen,
en hem insgelijks te vragen
of hij zich zoo goed wil toonen
de begraafnis bij te wonen!’
liep met rassche schreden voort.
Doch hoe stond hij niet versteld
als daar kwamen aangesneld
al de bonte dierenscharen
die toen in de landstreek waren.
Achter vaandel en trompet
met het hondje aan den kop;
liep er nevens met den kater.
En de vlag van Nethentater
wierd gedragen door den Beer,
en daarachter kwam het heer
die den Vosdood mochten vieren.
Boudewijn met hoogen moed
ging het viertal tegemoet.
't Hondje liet den trommel slaan
waarop heel de stoet bleef staan.
| |
| |
‘'k Heb den Reijnaert doodgeslagen!
Nu koom ik mijn vrijheid vragen!’
Heer Courtois schoot in een lach
en riep spottend: ‘Hebt g'een slag
van een molenwiek gekregen?
Kwaamt gij soms den duivel tegen?
Of hebt gij den reus gezien?
Maar waar haalt gij dit? En wien
heeft dat in uw hoofd gestoken
dat van vrijheid is gesproken
in het koninklijk besluit?
Hoe haalt gij er “vrijheid” uit,
als er duidlijk staat te lezen:
“Recht en huld' en eer aan dezen
die den Vos, den vijand doodt!”?
't Staat er onomdoekt en bloot!’ -
‘Maar mijn recht!’ kreet Boudewijn.
‘Wil daar niet bezorgd om zijn!’
sprak Courtois. ‘Gij hebt het recht
als de winnaar van 't gevecht
dat men met muziek u viere!
En dat zullen alle dieren,
ik zoowel als Isengrijn!’ -
‘Maar bij God!’ riep Boudewijn
‘wat kan mij uw hulde schelen?
Ik eisch recht, ik wil mijn recht,
waar 'k nu jaar en dag voor vecht!
'k Heb daarvoor gewaagd mijn leven,
'k Liet daarvoor uw vijand sneven,
'k Heb daarvoor mijn ziel gesmoord
en een ander voor vermoord!’
Maar toen zei Courtois: ‘Misschien!
En dat gaan wij juist eens zien
Met den Hert, onzen doktoor,
of de Reijnaert van te voor
somtijds niet gestorven was!’
D'Ezel riep: ‘Dat is te kras!
| |
| |
Zag men ooit op deze aarde
Zulken booswicht en ontaarde?
Neen, mijn God, dat is te wreed!
Maar zoo waar ik Boud'wijn heet
Zal ik morgen voor den Koning,
die mij zeker als belooning
mijnen vrijheidsbrief zal geven,
hem eens zeggen hoe g'uw leven
hebt gevuld met list en nijd
en wat deugeniet gij zijt!’
zette zich de stoet in gang
En de Musch was het weerom
die den blijden dierendrom
naar de plaatse moest geleiden
waar de Vos kwam t'overlijden.
Doch in 't Berlourbosch gekomen
onder d'eeuwenoude boomen
waar de beek haar water stoeit,
was er wel wat bloed gevloeid,
lag er wel een koppel pennen
maar geen Vos was te verkennen.
Reijnaert was verdonkermaand,
Reijnaert had zich dood gewaand.
En der dieren vreugde brak
en viel lijk een leege zak.
Tijbaert trok een scheeven mond,
Bruin zag droevig naar den grond,
Isengrijn van krikk'len aard
beet van spijt in zijnen staart,
wijl 't Courtois zoo erg beving
dat hij van zijn zelven ging....
Wat begonnen, wat gedaan!
Morgen komt de Koning aan!
Men was raadloos en men wist
| |
| |
noch met lagen of met list
geene uitkomst in die zake
en van welk hout pijlen maken.
Maar toen zei de Advokaat
die de Geit was: ‘Ik weet raad,
keeren wij tot Boudewijn!
Die slechts kan de redding zijn
Om ons t'helpen uit 't affront
waar de Reijnaert ons in zond.
Maar 't is spijtig dat Courtois
met den Ezel d'hoop t'ontstelen.
Doch dit moet u weinig schelen,
Langoor heeft een klein verstand,
en ik wet hem weer zijn tand
met opnieuw wat te beloven!’
D'Advokaat zei 't aan geen dooven.
Als zij dan den Ezel vonden
Spraken zij zoo goed zij konden.
Eerst was zijn ontgoochling groot
daar de Vos niet was gedood,
Maar nog na geen zin of vier
zeide d'Ezel sterk en fier:
‘Met die scheet in eene flesch
klopt g'aan een verkeerd adres!
Veel beloven, weinig geven,
doet den zot in vrede leven.
Liever wil 'k mijn oogen derven
of van 't fijt of buikloop sterven
dan een lid nog te verroeren
om den Vos zijn ziel t'ontvoeren.
Ja, al lag hij hier voor mij
en was er een rijkdom bij,
'k zou hem zonder stoot of slag
laten liggen waar hij lag!’
Als Courtois die felle woorden
van des Ezels lippen hoorde,
was zijn razernij zoo groot,
| |
| |
dat eer 't iemand hem verbood
hij een sprong naar Langoor deed
en hem in zijn beenen beet.
d'Ezel gaf hem met zijn poot
zulken weergaloozen stoot
dat Courtois halfdood en lam
in een beek terechte kwam.
En voor verdre ramp beducht
sloeg de Ezel op de vlucht.
En toen hoorde men aldaar
groot verdriet en luid misbaar
om d'hun aangedane schande.
Aanstonds ging men 't hondje helpen
dat zijn tranen niet kon stelpen
en van pijn zijn water loosde.
Dapper ging men hem aan 't troosten,
Tijbaert streeld' hem op zijn krolkens
Isengrijn klopt' op zijn polkens
en zei zoetjes: ‘Zwijg nu maar,
morgen is de Koning daar,
en dan zult g'u kunnen wreken
op des Ezels lage streken.
Wat die slaaf komt uit te halen
zal hij met de galg betalen!
Nobel redd' alzoo uw eer!
Anders ken ik hem niet meer!’
En men heeft hem op een baar
van twee stokken notelaar,
onder diep en bitter klagen
naar zijn woonstee weergedragen.
En de maan als een meloen
LIER.
|
|