| |
| |
| |
Brieven door Hein Boeken.
Mijn ou-jaars-avond beê mocht mij niet winnen
Een woord van dank, daar 'k welkom heette binnen
Mijn stille zaal en eenzaam, leêge woonste
Uw licht geschenk, me erinn'rend aan het schoonste
Bezit, dat ons verbleef door de eeuwen heen,
't Gedicht van wie door jammer en geween
Des afgronds steeg tot schoonsten zonne-morgen
In andre lucht en dag, waar aardsche zorgen
En boete en rouw wel volgen, maar mèt hoop
Dat smart en foltring ons de vrijheid koop
En 't eindlijk vliegen door de lichte dreven,
Waar wij van allen last en nood ontheven
Als vlindren heengetrokken naar het licht,
Op 't een'ge doel, de een'ge begeert gericht,
Zelf lichtend, leven in der liefde stralen,
En ons en de genooten al onthalen
Op zaal'gen zang, in lichter, lichter kringen,
Waar leven is dank gevende te zingen.
Maar, ik die - dwaas - nog hoop iets van deze aarde,
En hang aan wat mijn sterflijk oog ontwaarde,
Niets lievers weet nog dan een lieve lach
Om lieven mond en blik, die meer vermag
| |
| |
Dan wijsheid al geboekt in de boekrollen
Van zware leer en taaie rede volle,
Ik wenschte u dat u 't naderend getîj
Een lichter lent' dan ooit te vore één zij.
Maar sinds gewerd - ik weet het, - u een zang
Van wilder toon, als drong een nieuwe drang
Naar nieuw genot mij en naar andere oogen,
Die heerschten op me in machtiger vermogen,
Zoodat mijn beê - wis - rees uit onverschilligheid....
Stil, stil, nu 'k in dees grauwen, stillen, killen tijd
(Daar reeds een lente-schijn de lucht doorwademt
Op 't dorre land een lauwe zoelheid ademt)
Den wondren roes herdenk en lente-weelde,
Waardoor ik meer in de al-herleeving deelde
Dan sinds mijn eerste jeugd me ooit overkwam
(Dat 'k zelfs van wijzen vrind 't verwijt vernam
Dat wat ik zong niet paste bij mijne haren,
Vergrijsd en schaarsch door 't rollen van de jaren)
- Ik danste niet, maar 't al danste om mij rond
De stad, de lucht, dat 'k noô mijn arm onwond
Aan de verlokking kringelender reien,
Die 'k op den zang van mijn licht hart zag zweien
Daar lokte een blik, die van nabij me aanstaarde,
Waarin 'k beloft van nieuwe kracht ontwaarde,
Daar gij al verder, verder schoolt in 't dicht
Dekkende woud voor mijn u zoekend zicht,
En gij door slui'ring van al zoeter spelen
Van licht en schaduw u mij liet verhelen,
En 't in den vollen rijkdom mij verzinken
Van 't wondre jaar - ik weet, 't kwam al van u
Al zang, al dans, al licht en al schaduw....
En woud en beemd, zij liggen weer te wachten,
- Stil wast hun weeld, - bij dagen en bij nachten.
Zondagmiddag, 20 Jan. 1918.
| |
| |
| |
III.
Tot Heloïse.
Na het zien van Goethe's Iphigenie.
O lieve, lieve, ik zag het spel der maagd,
Der zuster, die der zee den weedom klaagt
Van 't eenzaam lot, en hoe zij ver van allen,
Die met haar groeiden òp in vaders hallen.
Het leven slijt, toch hoopt op wederkeer
Naar 't lieve land, waar haar ver over 't meer
De lieven wachten, dien zij eindlijk zoen
En redding breng' van bloed-schulds durig woên.
O lieve, ga en breng der zuster groet,
Der vrouw, die aan de stem van 't diep gemoed
Gehoorzaam, zóó de donkre macht bezweert,
Die broeders hart met donker overheert
Zij overwint, waar mannen-krachten falen,
Zij doet, als gij, in 't zwart hart, licht neerdalen.
13 Febr. 1918.
| |
| |
| |
IV.
Tot den ouderen vriend.
Zoo nog een sluier u den zin omhult
Van mijn gedicht, niets nieuws heeft daarvan schuld
Van smaak of mode, die gij dacht de lichten,
Die, starren, op mijne aardsche gangen lichten.
't Is dat daarin een lief geheimnis schuilt,
Schoon openbaar, als leden, die, omtuild,
Van liever licht en inn'ger verwe glansen
Dan zoo geen bloem het naakte schoon omkransen,
Verdonkrend 't één en hoogend 't ander, mag.
Dies waar 'k niet schendig zoo ik nu den dag
Liet klaarder schijnen door mijn woorden, die
Mij liepen op de tong dees zomer, die
Mij vol en vreemder was dan vele jaren?
Ai lees, herlees! 't zal zich u openbaren.
Op één punt ben ik tot verweer gezind.
O waar het waar! Want licht in elk facet,
Als edel-steen, zóó wil ik het sonnet. -
22 Januari 1918.
|
|