De Nieuwe Gids. Jaargang 33(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 435] [p. 435] Verzen door Jan van Nijlen. Landschap. De hooge beuken stonden onbewogen In rossen herfstgloed bij het blauwe meer. De scheemring gloeide, en duizend blaren vlogen Geluidloos door de gulden atmosfeer. Alles bleef roerloos, stil.... Maar keer op keer Klonk, als een laatst vaarwel, over de hooge Verlichte boomen het onzegbaar teer Gekweel van vogels die naar 't Zuiden togen. Toen kwam de nacht en zweeg het innig lied, De wind stak op, het water klotste droever, Bleekgeel begon de vroegste ster te glimmen, En plots verschenen langs den donkren oever, Statig en somber, de japansche schimmen Van visschers in het hoog bepluimde riet. [pagina 436] [p. 436] Verlangen. Ondankbaar vraag ik niet dat voor mijn oogen In 't voorjaar 't beeld van vreemde schoonheid groei', Wanneer zij in de zon aanschouwen mogen Van kim tot kim mijn eigen land in bloei. Maar 's winters, als voor het geweld der stormen Het laatste leven vlucht, als sneeuw en vorst De wereld knellen in albasten vormen, Dan hijgt een vreemd verlangen in mijn borst, Dan haakt mijn hart naar de eeuwig-groene kruin Der bergen en naar marmerwitte steden, Naar de terrassen van Borghese's tuin, Naar zon die vonkelt in robijnen wijn, Wijl helder klinkt, tusschen het groen beneden, 't zuidlijk geluid van bel en tamboerijn. [pagina 437] [p. 437] De vergeefsche droom. Hoe is deze avond goed! Hoe droomrig teeder Klinkt er een orgel langs de stille straat! De lente luwt; er daalt een blijdschap neder, Die schittert op elk menschelijk gelaat. O zwijg nu hart, pijniger en ontleder, Dat nieuwe smart in nieuwe vreugden raadt! Ik keer vandaag tot de oude schoonheid weder: Mijn eeuwge honger is nog niet verzaad. Weer wil ik mijn verlangen vrijheid geven, Dat ieder jaar hoopvol ten hemel steeg Of in de lente een nieuwe droom kon leven.... Ditmaal wellicht begrijpt het de oude reden, Die al zijn droomen troostloos maakt en leeg: 't Vergeefsche zoeken naar een aardschen vrede. [pagina 438] [p. 438] In de duinen. Dat ik de zee hoor in de verte bruisen En zie verwijden hemel en verschiet, Dat uit het helm en zijn eentonig ruischen De leeuwrik opvliegt met een helder lied; Dat in des zomers hemelhooge vlammen De verste lijn van 't blauwe landschap rust, En dat mij wacht achter der duinen kammen De zilte koelte eener verlaten kust; Wat geeft het mij! Hoe vullen alle weelden Met luttel goeds mijn uitgestrekte hand! Hoe schoon 't ook zij, mij wenken andre beelden En ander licht; mij trekt een ander land. En ach! hoe dieper in mijn oogen dringen De duizend stralen van het wisslend licht, Hoe inniger de leeuwerik gaat zingen, Wiens vlucht steeds hooger, naar de zon, zich richt; Hoe meer voel ik mijn hart verdord en schrepel Te midden van het zomersche gegons, En klankenloos, alsof de eens luide klepel Der vreugde sloeg tegen gebarsten brons! O land, mijn land, herinnring rukt mij weder Voor enkele uren van deze aarde los: Nu is 't de tijd dat ver, bedroefd en teeder, De koekoek roept in 't mij tekende bosch! Vorige Volgende