| |
| |
| |
Verzen door Hélène Swarth.
I.
'k Wil langer niet in u mijzelve zoeken,
Natuur, gelijk weleer ik argloos deed.
'k Vraag niet den storm, te klagen om mijn leed,
Den donder niet, mijn noodlot te vervloeken.
Gij bloeit terwijl ik schrei, doch 'k noem niet wreed
Uw kalme schoonheid meer - 'k zocht ééns in boeken
Van dichters ook mijzelv' - de roep der roeken,
't Gekoer der duive' is niet voor mij, nu 'k weet.
Ik kom tot u om vrede, al moede en moeder
Van 't leven - doe met mij gelijk gij wilt.
Wieg me in uw armen als een teedre moeder
Of kus mijn oogen als een minnaar mild,
Doch sla den mantel van den Albehoeder
Rondom mijn smart, verheven en verstild.
| |
| |
| |
II.
In 't winddoorsuizeld donker dennewoud,
Waar 'k droomend luister, of een God daar sprak,
Ligt, bruin op roze hei, een dorre tak,
Verworpen - de andren leve'in zonnegoud.
Ik lijk dien twijg, die in den zomer brak.
Ik lig te sterven, eenzaam, krank en oud,
Ik, die weleer het leven heb aanschouwd
Van uit den hoogsten kruin van 't lommerdak.
Vertrap dien tak niet, dansend kweelend kind,
Dat héél het woud om mee te spelen vindt.
Neen, streel hem teêr en steek hem dan in brand.
Dan zal hij laaien als een vreugdevuur,
In gouden vlammen stijgen naar 't azuur,
In grijzen wierook zweven boven 't land.
| |
| |
| |
III.
Bacchantisch loof-omkransd, door de open ruit,
Verschrikt mij plots het goudgelaat der maan
En dreigt met onheil. Star zie ik haar aan
En huiver. - Honden huilen boos en luid.
Is 't woede of lust? Ik kan het niet verstaan.
Reikhalzen zij naar d'onbereikbren buit
Of krijten schel zij haat en afschuw uit? -
De vrede is heen van de eenzame avondlaan.
O honden, zwijgt! - De boomen droomen zacht.
In slaap gesuizeld door den zomernacht,
Lag in mijn borst mijn wanhoop weenensmoe.
Nu huilt met u mijn wilde wanhoop mee
En roept den verren blauwen hemel toe
Mijn bang begeeren en mijn eindloos wee.
| |
| |
| |
IV.
En zal ik blijven als een kind gelooven
Aan 't mooi verhaal met blij verzoenend slot,
Waar 't koningskind, gevangen en bespot,
Komt triomfantlijk haat en smaad te boven?
Loont eens mijn leed een blauw saffieren slot,
Sneeuwblank gewaad en palme- en leliehoven
En gouden harp om vroolijk u te loven,
Alleen in schijn maar wreede koning God?
Zal ik van dood dan altoos meer verwachten
Dan kalmen slaap na bange smartenachten,
Dan droomloos rusten van mijn eenzaam leed?
Wen 't leven lacht zijn hoonlach om mijn hopen,
Zal 'k blijven zien den hemel voor mij open
En de Englen wenken en mijn kroon gereed?
| |
| |
| |
V.
Mijn blanke en blauwe droomboot was vergaan.
Op 't eenzaam eiland weende ik om mijn lot.
Toen rees ik op en bouwde ik mij een vlot -
Zóó broos een vaartuig kan geen storm weerstaan,
Zoo golfgeweld mijn weerloosheid bespot.
Kalm ligt de zee, bezilverd door de maan.
Ik strek mij uit en zie den hemel aan
En laat mij drijven naar het Land van God.
Ik lig en drijf, ten spel van ebbe en vloed.
- O Vader God! wraak niet mijn overmoed!
Geef dat ik 't Land der Zaligen bereik!
Aan d'einder rijst de reine parelpoort -
Zal 't weze'een muur, die 't armlijk vlot verstoort
Of zal ik ingaan tot uw hemelrijk?
| |
| |
| |
VI.
Ik brak een tak mij van den hazelaar.
- ‘Nu wijs me een bron, o wondre wichelroê!
Mijn handen branden en mijn hart is moe.
Het droeg mijn wanhoop al zoo menig jaar.
‘Ik zocht zoo lang, maar gij weet waar en hoe
Mij laaf ten leste water koel en klaar,
Van 't stof der wegen reinwasch kleed en haar
En streel mij zacht de slaaplooze oogen toe.’
Doch toen de roê de wel vond voor mijn dorst,
Terwijl ik knielde en eer ik drinken dorst,
Verrees een brongod uit de donkre bron.
Hij slaat geweldig de armen rond mijn hals
En dooft mijn kreet met lippen koud en valsch
En sleurt mij mee, waar 'k nooit meer zie de zon.
| |
| |
| |
VII.
Vergiftigd is de wel, in 't wilde Woud der Smarten,
De reine koele bron, waar 'k stil mijn hart kwam drenken.
Ik zag, wen schemer viel, elkaar demonen wenken
En strooien 't gif. - Waar lesch ik nu de dorst mijns harten?
In Werelds herberg niet, waar veile deernen schenken
Den troeblen wijn, die, zoet bedwelmend, 't lot leert tarten.
'k Maak liever zelf maar stil, komt de avond 't loof verzwarten,
Een einde aan dorst en pijn, aan dwalen en aan denken.
Nu laaf ten laatste maal, o bron van mijn Vertrouwen!
Mijn hart, dat in uw zwart zag sterrenoogen blauwen.
U vloekt mijn wanhoop niet, 'k zal in uw water slapen
Zoo droomloos en zoo diep dat fluit en lach niet stoorden
Van hen die, trotsch en blij, wijl ze eindelijk mij moordden,
Reidansen rond de bron, een rietkroon om de slapen.
| |
| |
| |
VIII.
O roode mond, die éens mijn lippen kuste,
Verboden vrucht van Liefde-Paradijs,
Waarbij al 't andre wrang mij leek en grijs,
Die gaf verlang, doch nooit verlangen bluschte!
Demonisch dwaallicht van mijn aardereis,
Dat lokte en loog, zoodat ik nimmer rustte,
Doch zingend toog, gelijk een doelbewuste,
Naar 't zwart moeras, waar 'k droomde een land van peis!
O roode mond, dien 'k overal moest zoeken,
Doch nooit meer vond, wèl kon mijn toorn u vloeken!
Gij wekte een vuur, dat geen moeraspoel dooft.
Doch 'k wil niet weerloos in dien poel verzinken.
Ik weet een bron, daar zal ik laving drinken -
En God zal geven wat de mensch belooft.
|
|