De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 399]
| |
Eene Haarlemsche schilderes door S. Kalff.De secundaire plaats, door de vrouw in de beeldende kunst, met name de schilderkunst, ingenomen, bleef haar ook in de bloeiende Haarlemsche schildersschool uit de Gouden Eeuw voorbehouden. In 't algemeen gesproken staat tegenover de rij van de grootmeesters der schilderkunst geen grootmeesteres; en slechts weinige vrouwen zijn draagsters geweest van het feu sacré der kunstenaars bij de gratie Gods. De besten onder hen muntten veelal slechts uit in de nabootsing, in natuurgetrouwe reproductie, hetzij van bloemen of vruchten, hetzij van een landschap, een stilleven, een dieren-of menschentronie, enz. De oorspronkelijkheid, de scheppende gedachte ontbreekt. En ook in het konterfeiten van de natuur bleven zij bij hunne kunstbroeders in de minderheid, te Haarlem zoo goed als elders. Geen van de penseelvoerende burgeressen der Spaarne-stad (hun aantal was trouwens gering) verhief zich tot gelijke, laat staan tot meerdere, van een Wouwerman, Verspronck, Berckheyde, v. Ostade, Saenredam, e.a.; of, daar het landschap en het stilleven van ouds meer het genre van de vrouw waren, tot de hoogte van een Ruysdael of Berchem. Intusschen waren er enkelen, te Amsterdam en te Haarlem, welke zich niet alleen over deze demarcatielijn in de kunst heen waagden, maar ook als genre- en portretschilderessen den kunstbroeder dapper op zij streefden. En wier verdiensten als zoodanig door den tijdgenoot ruimschoots gehuldigd werden. Zoo was er een tijd dat de Haarlemsche schilderes Judith Jans Leyster eene zekere vermaardheid genoot en haar talent door den kroniekschrijver geprezen, door den dichter bezongen werd, terwijl toch later haar werk geheel in 't vergeetboek raakte. Had niet de Haarlemsche ge- | |
[pagina 400]
| |
meenteraad de voorzorg genomen haar gelijke eer te geven als aan de voornaamsten onder de Haarlemsche schilders, door een nieuwe straat te doopen met haren naam, zelfs hare geboortestad zou zich harer nauwelijks meer herinneren. Te minder dewijl in het stedelijk museum haar werk langen tijd slechts door een enkel stuk vertegenwoordigd was. De plaatselijke kroniekschrijver Theod. Schrevelius schatte hare beteekenis voor de kunst hoog genoeg om in zijne Beschrijving der Stad Haarlem te verklaren: ‘Daar zyn ook verscheide Vrouwen geweest in de Schilderkunst wel ervaaren, die voornamentlyk in onze tyd noch vermaard zyn en die men zou kunnen stellen met de Mannen egaal in kunst; van welke eene inzonderheid uitmunt, Judith Leyster, wel eer genaamt de regte Leyster in de kunst, en daar zy ook de naam van draagt, zynde de Huisvrouwe van Molenaar, die ook een vermaard Schilder is, van Haarlem geboren en 't Amsterdam wel bekent.’ De predikant Samuel Ampzing, prat op den roem der stad in ‘d'aloude schilderkonst’, noemde in zijne kroniek haren naam in één adem met dien van hare zuster in de kunst Maria de Grebber, schrijvende: Nu moet ik Grebber noemen,
Den Vader, en de Soon, en ook de Dochter roemen.
Wie sag oyt schildery van eene dochters hand?
Hier schildert er noch een met goed en kloek verstand. -
Door eene marginale aanteekening gaf hij blijk dat hij met deze tweede ‘dochter’ Judith Leyster bedoelde. Beiden werden door hem aangemerkt als kunstenaressen met Spaarne-water gedoopt; ofschoon enkele bronnen de stad Zaandam als Judith's geboorteplaats aanduidden. Haar geboortejaar viel omstreeks 1600; zij was dus niet jong meer toen zij, in 1633, in het St. Lukasgild werd opgenomen. De aanteekening bewijst dat ook vrouwen werden toegelaten tot die broederschap, welke in tal van verschillende bedrijven was gesplitst en waarvoor reeds in 1514 de eerste keuren waren uitgevaardigd. Aan een goede leerschool had het haar niet ontbroken, want niemand minder dan Frans Hals was haar leermeester. En zij had de voldoening dat haar werk veel op het zijne geleek; in die mate zelfs, dat hare stukken vaak voor die van Frans Hals doorgingen. Hare bekende | |
[pagina 401]
| |
schilderij in het Rijksmuseum genaamd ‘De vroolijke drinker’ was vroeger ingeschreven op den naam haars meesters. Het stelde voor een jonkman, gedekt met een baret met lang afhangende veer, den toeschouwer lachend aanziende. Nog in 1893 werd te Londen een proces gevoerd tusschen de kunsthandels Wertheimer en Lawrie over een van hare stukken, dat een lachend en musiceerend paar voorstelde. 't Was voor een Frans Hals verkocht, en in verhouding tot de beteekenis van dien naam in den kunsthandel was ook de prijs geweest, nl. f 55200. Maar de kooper ontdekte dat hem het werk van de leerlinge voor dat van den meester geleverd was; van daar het rechtsgeding. Het pleitte beslist voor Judith's bedrevenheid, dat zij aldus den kunstkenner zich deed vergissen in de echtheid van eene Frans Hals-schilderij, en dat ook in haar eigen vaderland haar werk zoo vaak voor dat van den grootmeester der Haarlemsche schilderkunst werd aangezien. Haar leertijd in diens atelier mocht welbesteed heeten. Maar 't was toch niet heelemaal la griffe du lion, die op haar werk stond afgedrukt. Het bezat noch de breede toets, noch de stoute-opvatting van de stukken haars meesters; de forsche streek noch het warme koloriet. Hare schilderijen vertoonden als 't ware Frans Hals in 't kleine getransponeerd. Hare betrekking tot den meester bleef voortduren ook nadat zij diens atelier verlaten had, en zooveel van zijne kunst had afgezien dat zij meende zelve onderricht te kunnen geven. In den aanvang was die verhouding vriendschappelijk genoeg; men leest dat zij optrad als getuige bij den doop van zijne dochter Maria. Later, toen zijzelve leerlingen in hare werkplaats had, gaf concurrentie aanleiding tot gehaspel. Concurrentie niet in de kunst zelve, maar ter zake van het leergeld door jongeren in 't vak ingebracht, en dat een der bronnen van inkomsten vormde voor den kunstschilderpatroon. Zulke geschillen, wanneer b.v. de leerling van den eenen meester naar den andere overliep zonder daarbij de keuren van 't gild in acht te nemen en zonder ten volle aan zijne geldelijke verplichtingen te voldoen, waren te Haarlem gelijk elders niet zeldzaam, en vonden gemeenlijk hunne oplossing voor de rechtbank van de overlieden van het gild. Een geval van dien aard overkwam b.v. Judith's beroemden stadgenoot Philips Wouwerman, toen diens leerling, de Zweed Coort Witholt, was overgeloopen naar de werk- | |
[pagina 402]
| |
plaats van Jacob de Weth, zonder kennisgave, en terwijl het nieuwe kwartaal reeds ingetreden was. Overlieden van het St. Lukasgild oordeelden dit een inbreuk op de vigeerende keuren; zij sommeerden den Zweed om voor hun vierschaar te verschijnen, en toen hij daaraan niet voldeed vaardigden zij het verbod uit, dat geen der leden van het gild hem in de leer mocht nemen, ook Jacob de Weth niet. Althans niet voordat hij ‘in vrintschap met synen meester is veraccordeert’. Zooveel bereikte men daarmee dat partijen nu in de gildekamer, in het Princenhof boven het broodwegerskantoor, tegenover elkaar kwamen te staan. Daar erkende Witholt dat hij in de eerste dagen van het nieuwe kwartaal wel ‘een trony had gedootverft’ (een portret in de grondverf gezet) maar beweerde tevens, dat hij daarom toch niet een geheel kwartaal leergeld ten bedrage van f 15.- schuldig was. Ten overstaan van het gildebestuur werd nu een vergelijk getroffen, waarbij gedaagde zich verbond om de helft van dat bedrag binnen veertien dagen uit te keeren. En op die helft moest Wouwerman zich nog eene korting van tien stuivers getroosten ten bate van den gildeknecht, die Witholt had ingedaagd, en ook het verbod van het bestuur aan de leden van 't gild had beteekend. Een dergelijk geschil rees tusschen Judith Leyster en Frans Hals, toen haar leerling Willem Woutersz naar het atelier van haren vroegeren patroon was overgeloopen. Ook hier liep de zaak over een kwartaal leergeld, waarvoor Judith de moeder van den knaap aansprak. Zij had hare pretentie bij de overlieden van 't gild ingebracht, en deze hadden den gildeknecht naar Frans Hals gezonden om hem met eene boete van f 3 te bedreigen voor 't geval dat hij den deserteur nog langer bij zich in de leer hield. Over de vergoeding van het kwartaal leergeld compareerden eischeres en gedaagde (ten jare 1635) voor het gildebestuur, onder praesidium van den deken Hendrick Pot. De notulen der zitting behelzen daarover: ‘Ingestaen (binnengeroepen) Juffrou Judith Jans Leystar, Schilderesse, versoeckster, en Anneken Willems, moeder van Willem Woutersz, leerling by Judith voorz., als gedaechde van deselve; heeft Judith Jans aan Anneke Willemsdr. versocht betaelt te weesen van het ¼ jaers dat haer soon in getreeden was en eenighe dagen in geleert hadde, twelck bedroegh by yder ¼ jaers 8 gulden | |
[pagina 403]
| |
volgens de besteedingh tusschen haer beyden gedaen, te weten dan van den anderen te moghen scheyden etc. waerop Anneken Willems seyde tselve met alle onbillickheyt geëyst wierde overmits het maer een dach 3 ofte 4 int begonnen ¼ jaers was getreeden en voor dien haer soo minnelyck hadde bejegent, (er)kende niet schuldich te weesen. En naer veele woorden tusschen haer vallende hebben eyntlyk vinderen (overlieden) gevraeght ofte sylieden tselve niet tot uytspraeck van haer lieden wilden brengen, en vonden 't goet te weesen; syn daerop buyten gestaen en (is) by vinderen beraemt dat Anneken Willems soude moeten betalen 4 gulden, hem op de verbetering van het onderwys aen Judith Jans en nu voortaen metten anderen te vreeden te weesen; syn daermede vertrocken en souden sulcks naer komen; en quiteerde hiermede Judith Jans de jonghen tot vryheyt te mogen gaen daer hy wilde en hem beliefde, midts dat Judith Jans door haer knecht hem all syn goederen thuys soude doen brenghen. Heeft opt selve instant aengegeven haer leerlingen, te weeten Hendrick Jacobz. burger en Davit de Burry burger, heeft geseyt aen onsen knecht tselve (nl. het ‘inkomgeld’ voor de inschrijving bij 't gild) te betaelen als hy komt. ‘Mede by vinderen beslooten Mr. Frans Hals tegens de naesten te ontbieden over het aenhouden van syn discipel Willem Woutersz. teegens 't verbodt van vinderen, mede sonder deselve aen te geven volgens de keur.’Ga naar voetnoot1) 't Was de eerste maal niet dat de schepper der vermaarde schutter- en regentenstukken zich aldus zag ingedaagd om zich over berispelijke handelingen te verantwoorden. Gold het ditmaal een inbreuk op de keuren van het gild, te voren, in 1616, had hij wegens huisvredebreuk eene ernstige vermaning ontvangen; en niet van het gildebestuur, maar van heeren burgemeesters. Uit de aanteekening daarover bleek dat men hem, die Hals heette, ook nathals had mogen noemen, en dat hij in zijne krakeelen met zijn eerste vrouw, Anneke Hermans, niet schroomde het vuistrecht uit te oefenen. Denkelijk onder den invloed van den drank; het memoriaal van burgemeesters bevat daarover: ‘20 Febr. 1616. Frans Hals omme seeckere moetwille tegens | |
[pagina 404]
| |
syne huysvrouwe voorgaande bedreven boven ontbooden en by de heeren burgemeesteren bestraft en gereprehendeert weesende, bekent syn schuit, belooft groote beterschappe ende sich van dronkenschappe ende gelycke moetwille te wachten en te onthouden, op peyne soo hem tegens syne huysvrouw of andere eenichsints qualycken comt te dragen, swaerlycker gestraft ende 't oude mettet nieuwe af te korven te sullen werden, naer gelegentheyt.’ Een voorbeeldig echtgenoot was deze leermeester van Judith Leyster derhalve niet; een voorbeeldig gildebroeder evenmin. Er is reden om aan te nemen, dat haar eigen huwelijksleven zooveel beter was nadat zij, ongeveer een jaar na dat geschil met Anneken Willems, in den echt was getreden met den schilder Jan Miense Molenaer. Volgens het Haarlemsche trouwregister werd dit huwelijk voltrokken in het naburige dorp Heemstede, den 1 Juni 1636. Waarschijnlijk was Molenaer mede bij Frans Hals in de leer geweest; zoo deze echt al niet op eene Jugendliebe berustte, dan mocht die denkelijk toch wel eene verbintenis tusschen atelierkennissen genoemd worden. Kort daarna vestigde het echtpaar zich te Amsterdam, en dat om gelijke redenen als die hun illustren stadgenoot Jacob van Ruisdael drongen zijn domicilie van de Spaarne- naar de Amstelstad te verleggen. Zij hoopten er nl. een ruimer bestaan te zullen vinden. Wel is waar had ook Haarlem een goeden naam bij de broeders van St. Lukas' gemeente. Het gilde bezat daar voorrechten, welke aan zijn bloei ten goede moesten komen en ook hier was, gedurende zekere periode, de overvloed de moeder der schoone kunsten. Met name de openbare verkoopingen van schilderijen, welke tweemaal 's jaars gehouden werden, gaven den kunstenaars de gelegenheid om voor hunne werken veelal goede prijzen te maken. En dewijl alleen leden van het Haarlemsche gild hunne stukken op deze markt mochten brengen, zoo verlokte dit onderscheidene vreemde kunstenaars om zich in de Spaarnestad neer te zetten en tot de broederschap toe te treden. De schilderscholen of akademiën, door sommige schilders van naam opgericht en waar tal van leerlingen werden opgeleid, droegen evenzeer bij tot den bloei der kunst. ‘Haarlem’, zoo schreef C. de Koning, ‘stond bekend als eene stad door meesters en meesterstukken beroemd, waarheen vele voorname lieden gelokt werden om de kunstenaars te zien en te leeren kennen, wier namen | |
[pagina 405]
| |
aan meer dan een vorstelijk hof, en bij de kunstminnaars van meer dan een voorname stad, met roem bekend stonden, en waar gevolgelijk met de kunst ook voordeel te behalen was.’ Intusschen, het ‘machtigh Amsteldam’ overvleugelde Haarlem. Als koopstad in de eerste plaats, maar ook als kunstmarkt. De welvaart was er grooter, het geld gereeder, de kunstliefhebbers en kunsthandelaars talrijker. De rijkdom der particulieren en de burgertrots der vroedschap stichtten er zooveel meer gebouwen, openbare zoowel als bijzondere, wier versiering de hand des kunstenaars behoefde. Van daar dat er zich voor de beoefenaars der fraaie kunsten een ruim arbeidsveld opende. Het feit dat Judith Leyster en haar echtgenoot hier ongeveer 13 à 14 jaren doorbrachten, van 1636 tot omstreeks 1649, schijnt er op te duiden dat zij zich in hunne verwachtingen niet bedrogen vonden. Van Molenaer althans is het bekend, dat hij te Amsterdam verscheidene van zijne beste stukken schilderde; al zou de stad zelve daarvan slechts een tweetal behouden. Tegenover de Drinker en de Luitspeler van zijne vrouw bewaart het Rijksmuseum van zijne hand een Gebed vóór den maaltijd en eene musiceerende dame. Omstreeks het jaar 1649 keerden Judith Leyster en haar echtgenoot naar Haarlem terug, wellicht après fortune faite. Eigenlijk naar Haarlems naasten omtrek, nl. naar het destijds nog zoo landelijke dorp Heemstede, waar haar huwelijk was ingezegend. Daar kwam zij ook in 1660 op den huize ‘Het Lam’ te overlijden. De uitnoodiging hare uitvaart bij te wonen bleef bewaard; het begrafenisbriefje luidde:
‘Tegen Dinsdagh den 10 February anno 1660 nae den middagh ten twee uuren precys wordt U.E. ter begraaffenis gebeden met Judith Leyster, huysvrouw van Jan Moolenaer, swager van Jan Radinger en Gerrit ten Bergh, tot Heemstede op de Hofstede genaemt het Lam, aen de E. Heer Paeuw syn bosch. Als vrient in huys te komen, met de Langhe mantel.’
‘Heemsteder kerck.’
In haar vaderland zouden hare werken tamelijk schaarsch worden. Zij schilderde behalve groote figuren ook vele kleinere stukjes, en dat op eene kernachtige manier, hare kleuren met pittige toetsen op het doek strijkend. Eene gelukkige proeve daar- | |
[pagina 406]
| |
van bezit het Mauritshuis in het fraaie, kleine schilderijtje genaamd ‘Het verleidelijk aanbod’, van het jaar 1631. Op de tentoonstelling van oude portretten in 1903 door den Haagschen Kunstkring georganiseerd bevond zich mede een stuk van hare hand, afkomstig uit de verzameling Ad. Schloss te Parijs. Het stelde voor een jongmensen in eenvoudig zwart kostuum, met witten halskraag en hoogen hoed, gezeten achter een steenen ovaal waarop hij zijn rechterhand liet rusten. Voorts werden hare schilderijen aangetroffen in de collectie Six te Stockholm, en bij Wertheimer te Londen. De wijze waarop zij hare stukken teekende (en somtijds teekende zij die in 't geheel niet) bracht de kritiek vaak in de war. Reeds het proces tusschen de beide Engelsche kunsthandels en de verwisseling van haar werk met dat van Frans Hals bewees 't onzekere van haar schildersmonogram. Wel is waar kenmerkte zij hare stukken vaak met hare initialen J.L., maar evenzeer met eene J. en een ster daarachter. Die ster bleef lang onbegrijpelijk, totdat men op de gedachte kwam hierin eene zinspeling te zien op haren naam: Leyster. Immers noemde ook Schrevelius haar ‘een regte Leyster (leid-ster) in de kunst’, en dezelfde interpretatie van het woord kwam te Haarlem wel meer voor. Een der Haarlemsche brouwerijen b.v., waar in 1628 de schout Jan Jacobsz. woonde, heette de Leystar. En met diezelfde spelling kwam ook haar naam in de papieren van het St. Lukasgild voor. Van de beide stukken, in het stedelijk museum van Haarlem van haar bewaard gebleven, stelt het eene de beeltenis voor van den schilder Vincent Laurens van der Vinne. Vroeger ging dit stuk voor een zelfportret van dien kunstenaar door; sedert werd het door den kunstkenner Kronig op haren naam gesteld. Hij behoorde tot de jongere kunstbroeders van Judith Leyster en was evenals zij bij Frans Hals in de leer geweest, doch slechts gedurende negen maanden, en zijn leertijd viel na den haren. Zijn werk werd door den kunstlievenden Amsterdamschen burgemeester Joan Six zeer op prijs gesteld. Zijn hier aanwezig portret is blijkbaar een Jugendbildniss; het geeft een baardeloos jonkman te zien, met slechts een schaduw op de bovenlip en een eenigszins tanig, weinig expressief gezicht. 't Is het gezicht, zou men zeggen, van een gewonen Haarlemschen poorter; geenszins dat van den edelman-schilder, gelijk van Dijck zijn kunstbroeders op het doek placht | |
[pagina 407]
| |
te brengen. Het hoofd is gedekt met een zwart kapje waaronder, tamelijk overvloedig, het donkerbruine haar te voorschijn komt. De hals is in een smallen, witten kraag gevat, de kleedij daaronder effen zwart. De attributen van het beroep, palet en penseel, waarmee de broeders van St. Lukas zich ten allen tijde zoo gaarne lieten ‘afkonterfeiten’, ontbreken. Trouwens, de figuur reikt slechts tot halverwege de borst. De toon van het stuk is dof, de kop komt weinig uit tegen een bruinen, in 't grijze spelenden achtergrond. Het portret schijnt geen van hare beste werken te zijn. Doch men zou gewenscht hebben dat v.d. Vinne de vrouw, die hem uitschilderde, gelijken dienst bewezen, en haar eveneens op het doek had gebracht; al ware 't slechts vanwege de zeldzaamheid der afbeeldingen van schilderessen in verhouding tot die van schilders. Veel beter dan dit kleine en weinig beteekenende portretstuk is hare schilderij ‘De Koekebakster’. Men ziet er het beeld van een bedaagde vrouw, op een stoel voor het vuur gezeten, tegen een kalen, in bruine tinten gehouden muur als achtergrond. Het bruine haar, met een paar grijzende draden doorvlochten, krinkelt op 't voorhoofd weerbarstig opwaarts, ontsnapt als 't ware aan den band der witte muts. Het kostuum bestaat uit een bruin jak en rok; de Faltenwurf verraadt de zware, stugge stof van 't kleed. Een witte halsdoek plooit zich over de borst en uit het armsgat van het jak komt een roode mouw te voorschijn, manend aan eene bekende weeshuiskleedij. Voor 't lijf hangt een voorschoot van geelachtige stof, de linkerhand houdt bij den steel een koekepan boven 't vuur, de rechterhand omvat het wentelmes waarmee zij straks de pannekoek zal keeren. Naast haar staat een groote, rood-aarden pot, waaruit de steel van den scheplepel te voorschijn komt en die blijkbaar het beslag bevat. Een tweede pot, meer achterwaarts geplaatst en eveneens fraai geschilderd, voltooit de compositie. Het naar den toeschouwer gekeerde gezicht der vrouw heeft eene sprekende uitdrukking, de kleuren der verschillende kledingstukken vormen een harmonieus geheel. De opvatting van het stuk is sober, de teekening markant, het koloriet warm van toets. Slechts het vuur, dat onder de pan brandt, is van eene berispelijke factuur, zonder tinteling, zonder gloed of speling. Het gelijkt eerder eene rafeling van effen roode wol dan het element, waarin | |
[pagina 408]
| |
de geest des vuurs huist. Maar de lijnen van het expressieve gezicht zijn zorgvuldig gepenseeld, en evenzoo de plooien en 't fijne kantje van de muts, de figuur komt goed uit tegen den glanzig-bruinen achtergrond, de toon is frisch, de houding van het vrouwtje natuurlijk en ongedwongen. Men zou haast op de gedachte komen dat Judith Leyster, zoekende naar een motief, bij 't binnentreden van haar keuken hare maarte achter de knetterende pannekoeken verraste, en zich van die figuur uit het dagelijksche leven dankbaar bediende. Vroeger stond dit stuk op naam van den schilder Brekelenkamp, doch na den schoonmaak bleek die handteekening valsch te zijn, en de ware afkomst werd ontdekt. Hoewel Judith Leyster's werk in het museum harer vaderstad een zoo bescheiden aantal aanwijst, toch bleef zij daarmee nog de meerdere van hare tijdgenoote en stadgenoote Maria de Grebber, wier schilderijen men in het Frans Hals-museum te vergeefs zoekt. Alleen het bisschoppelijk museum bewaart van haar een portret, voorstellend Augustinus Wolff, pastoor van Enkhuizen en Haarlemsche kanunnik (afkomstig uit de kerk ‘in den Hoeck’.) Schrevelius verzuimde niet deze schilderes in één adem te noemen met Judith Leyster, schrijvende:
‘Noch is er een ander Vrouwspersoon die Timareta, de Dochter van den Schilder Mycon, of Irena, de Dochter van Cratinus, zeer na komt, ik meene Maria de Grebber, die niet alleen geestig geschildert heeft, maar was ook in de Perspectieve zeer vast en bedreven.’
Zooveel had zij vóór bij de vrouw van Jan Miense Moolenaer, dat zij uit een schildersfamilie afkomstig was en haren vader, Frans Pietersz. de Grebber, tot leermeester had. Wellicht ook haren broeder, Pieter de Grebber. Zij huwde met zekeren Wolff, denkelijk een bloedverwant van dien Augustinus Wolff, wiens beeltenis zij op het doek bracht. Hare dochter Isabella werd in 1658 de vrouw van den schilder Gabriël Metsu, destijds wonende op de Prinsengracht te Amsterdam. Ofschoon deze beide Haarlemsche schilderessen geenszins tot de ‘flonkerlichten’ behooren van de Nederlandsche schildersschool, met hun voorbeeld zouden zij bewijzen dat het schilderspenseel ook | |
[pagina 409]
| |
in vrouwelijke vingeren kloek werk tot stand kon brengen. Judith Leyster was lang eene obskure figuur in de galerij der vaderlandsche schildersschool; er moest een proces over haar werk ontstaan alvorens haar naam weer naar den voorgrond kwam en hedendaagsche kritiek, bij monde van Dr. Hofstede de Groot, haar in hare eer als kunstenares herstelde. Thans blijft haar naam geacht als die van een der beste schilderessen van de oude school; en haar werk rechtvaardigt den lof van den ouden kroniekschrijver welke deze vrouw, zij 't onder eenig voorbehoud, ‘met de mannen egaal in de kunst’ durfde te noemen. |
|