De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |
Nederlandsche romancières van onzen tijd door M.H. van Campen.
| |
[pagina 369]
| |
kunnen behoeden voor het onaangename gevoel der aanwezigheid van iets obstinaat-zonderlings. De voortreffelijkheid beider verhalen is zoomin eene van denzelfden graad als van dezelfde soort: in het tweede, Een Eenzame, voelen wij iets van een oneindig fijner zielkunde en van veel grooter beteekenis te bezitten dan in het eerste: Het Geld van den dooden Man, terwijl dit laatste, een beelding van 'n brok leven van landelijk lompenproletariaat, ons vooral grootsch-eenvoudig van structuur en plastiek lijkt. Een man en vrouw, beide tot menschdieren verworden in 'n sloversgehucht op de hei; hij een geweldige krachtkerel, die wat guldens opgepot en geheimzinnig heeft verstopt, uit vrees, dat zìj er iets van zou kunnen genieten, en die haar dan ook telkens ongenadig met zijn klauwige vuisten beukt, zoodra ze 't waagt zelfs met een enkel woord op het bestaan van dat geld te zinspelen. Maar de man komt op een dag doodziek thuis, en terwijl hij, norsch van haar afgekeerd in het bed, krimpend van pijn te sterven ligt, voelt zij de onbedwingbare begeerte naar dat verstopte geld telkens bovenkomen. Zij moèt hem voor hij sterft zijn geheim zien te ontfutselen. Maar ofschoon zij zijn gezicht niet ziet, zijn op de dekens liggende handen houden haar in bedwang. Veroorloof mij, u de uitmuntende beschrijving dier handen en den indruk, dien zij op de vrouw maken, zooveel mogelijk in haar geheel te geven: ‘En de man zei nog altijd niets. Het wijf werd bijna razend als ze dacht, dat hij het half verklapt geheim ten slotte toch nog mee in zijn doodkist nemen zou. En zij dòrst niet te vragen, zoo bang was zij nù nog voor de ruwe, ongenadige knuisten, die zij jarenlang tot ranselen had klaar gezien. Nu lagen ze wel recht uit en slap op de dekens, die gevreesde vuisten; maar op elk der vingerleden zag zij de dikke bosjes rosse haren dreigend overeind staan, en boven het lijkgrauw van het vuile vel leek dat nog veel afzichtelijker dan vroeger aan de roodgebalde knuisten. Die handen hadden haar jarenlang in bedwang gehouden; ze deden het nù nog.... ze voelde ze weer blauwe plekken stompen op haar rug en armen. Soms, als haar tot smorens toe de belustheid naar de keel sloop, dan meende ze haar angst te hebben overwonnen; dan zocht ze in haar gespannen hersens naar een gewoon, zoo zonder bedoeling | |
[pagina 370]
| |
klinkend vraagje.... maar een enkele beweging van die pezige, behaarde krauwels ontnam haar allen moed. Een hallucinatie werd 't op 't laatst. 't Was of die hànden haar op de dekens lagen aan te kijken met verwenschingen en gedreig.... Zóó had zij ze ook nog nooit gezien, zóó in die bewegelooze afzichtelijkheid. Ze loerden haar aan, ze lagen daar op het bed valsch te gluipen of ze niet met de harde knoken nog voor 't laatst eens op haar arm, mager lijf mochten te keer gaan. Ze kon de oogen er niet afhouden; ze probeerde dan wel om naar buiten te kijken, maar ze voelde, àchter zich, dat die handen haar bléven aangluipen, aldoor.... En het wàren de hánden, want de man lag altijd nog met het gezicht tegen den wand gedrukt, stil kreunend als een stervend dier. Soms vroeg ze, uit de verte, of hij niet wat hebben wou, wat eten of drinken of medicijn, maar hij antwoordde alleen met een vloek, tusschen twee knersingen door van pijn. “Verdomme!” zei het wijf. Zou hij daar dan aldoor met die vermaledijde koppigheid naar den muur liggen kijken, tot hij niets meer zeggen kòn?.... hij zou het toch wel ééns zeggen? Hij moèst het nou toch zeggen!.... Waarom ging ze ook niet naar het bed toe en schudde dat slappe, lamme lichaam dooreen, en haalde er uit, tot het laatste woord toe, alles wat ze weten wou? Hij kon haar nou immers toch geen kwaad meer doen.... Maar als ze dan opstond en naar den man keek, dan verlamde haar weer 't gezicht van die twee afzichtelijke, starende handen, vaal, rossig, met dik-gezwollen, blauwe aderen; de gruwbare handen, die als twee groote dreig-oogen daar loerend op de dekens lagen. Ze moèst er naar kijken.... het fascineerde haar, onontkomelijk.... En terwijl de man, woede-verbeten, daar te kermen lag in doodsnood, was het haar of ze die handen hóórde vloeken en schelden.... Beef-vingerend, twee, driemaal achtereen, sloeg ze een kruis’... .... ‘Toen, opeens, in een schichtig kijken naar den kant van den zieke, zàg ze dat hij te sterven lag; ze zag het niet aan zijn gezicht, ze zag het aan de handen; die zag ze doodgaan, kleiner worden, kleurloozer, minder verschrikkelijk; 't was of hun drei- | |
[pagina 371]
| |
gende afzichtelijkheid wegvaagde in uitersten stervensnood.... En toen, opeens ook, voelde zij zich de sterkste, voelde zij, dat ze hem aan kon. Ze vloog op het bed af, greep den man bij den arm, met zóó'n forschen ruk dat hij zijn vaal gezicht in de kussens moest omgooien, naar haar toe.... En met de overmacht van haar strak-gespannen wil, heet-hijgend, beval ze: “je zegt het...., je zùlt; je hebt geld...., wáár....? zèg op....! zeg....!”’ Mij dunkt: een wel buitengemeen-machtig stuk van gedramatiseerde ‘hand-psychologie’. Wij zien klaar en duidelijk de geheele innerlijke, meer duurzame, zoowel als momentaneele, gesteldheid van dien kerel, in en door die handen. En wij zien die, zonder dat der schrijfster eenige gewildheid of gewrongenheid kan worden ten laste gelegd, doorheen de angstvisie van een oud schooierswijf!.. - Geheel anders het tweede verhaal. Een echtpaar uit klaarblijkelijk voornamen stand leeft oogenschijnlijk zeer gelukkig, en de lezer mag zelfs vermoeden, dat 't het vrouwtje-zelf onbekend is, dat zij haar man nièt gelukkig maakt. Hij echter, vertwijfelend, verzwijgt, een avond met haar over een donkere kade gaande, dat die opgebroken is, en loopt willens en wetens met haar het water in. Zij sterft, hij wordt gered, maar blijft zwak en ziek, en biecht, na wat aarzelens, op zijn sterfbed de daad aan een intiemen vriend, die het kinderlooze echtpaar bijna elken avond gezelschap hield. Vóór de bekentenis ziet de vriend, die, evenals iedereen, de ramp een toeval had geacht, de handen van den zieke aldus: ‘Toen op eens, kijkend in staring naar die handen waar hij over dacht, leek het hem, of die toch eigenlijk niet veranderd waren, wat magerder nu geworden, en wat witter alleen, maar of ze toch altijd zóó geweest waren in die gemartelde smartelijkheid als ze daar nu lagen, stil naast elkaar, oud en kleurloos op het warm helrood van de afhangende dekenpunt. De uitdrukking in 't gezicht was veranderd, en die van de oogen - maar van de handen niet. Hij schrikte ervan. Hij had dat vroeger nooit opgemerkt, er nooit over gedacht. Hij had nooit bewust gezien de contradictie van die innigtreurige handen met een vroolijk spotgezicht en met een luchtige, schertsende manier van spreken; maar hij wist nu zeker, heel zeker, dat ze nooit anders geweest waren; altijd zóó, angstig en treurend, | |
[pagina 372]
| |
in angst van zoeken. En in plotseling herzien en begrijpen van verzwonden dingen herinnerde hij zich kleine gebaren, die den ander eigen waren geweest: het even trillend wuiven van diezelfde smeekende vingers, als hij een onderwerp van gesprek wou afbreken en de vragende weifeling, waarmee hij zijn vrouw iets kon aanreiken over tafel. De man voor het bed dwòng zich om aan wat anders te denken, om niet meer te zien naar die handen met de pijnlijk-lange lijnen en de diepe dwars-groeven der vingerleden en het paarsige rood van de bottende nagels; zij maakten hem bang, ze waren hem als dingen waar veel geheimen in verborgen waren; geheimen van lang her’. Hier wordt door de schrijfster wel zeer sterk het ‘hand-psychologisch’ procédé naar voren geschoven: de ware psychische toestand blijkt in de herinnering van den vriend veel eerder aan de handen dan aan het gezicht merkbaar te zijn geweest. - Nà de bekentenis ziet de vriend de handen aldus: ‘Hij moest zich geweld aandoen om zichzelf meester te blijven, om zich niet te vergrijpen, in een opvlieging van heftige verontwaardiging, aan dat tergend kalme lichaam, daar stil, uitdagendstil in dat bed.... Toen, plotseling, neerkijkend, vonden zijn oogen, gestrekt nog op den rand van 't ledikant, de twee blauwige, bleeke smarthanden, met de koorts-paars genagelde vingers, trillend als in foltering van verborgen groot leed.... En die bleeke, lijdende handen, met de luid-zeggende lijnen van smart, die als angstig hulp riepen in hun nood, - ze ontwapenden hem, ze deden hem bijna schreien, in overweldiging van aandoening, voor den ander, die geen tranen meer had in den brand van zijn gloeiende oogbollen. Al zijn bitterheid en zijn afkeer, zijn haat van 't moment, was eensklaps weer uit hem weg, geheel weg’.... .... ‘Dan eensklaps luchtig weer met zijn vreemden lach en ironie: “Kom, oude kerel, geef mij maar een hand.... geef mij een hand....!” En de ander zag, over den bedrand heen, naar zich toe komen, in stilheid van vraging, die magere, witte hand, met de sidderend | |
[pagina 373]
| |
zoekende vingers en de smart-roode groeven en lijnen in 't doorschijnende vel. En die hand, bevend aan den platten, blauw-aderigen pols, weende, bitter, met oogen, die er niet waren, en klaagde, jammerlijk, met een mond, die er niet was. Maar de ware lichtoogen brandden in strakke verstarring, als een ziellooze brand, diep in de holten van 't hoofd, en zijn hoorbare stem, wat koud, en als in spot lachend om hen beiden, zei nog eens: “Allons, kom, geef mij een hand!” En nog eens voelde die man voor het bed zijn afkeer en zijn verbittering en zijn plotselinge woede van opstand, alles, van zich weggaan, vervloeien in één wijde stemming van grenzeloos medelijden; en zich klein-voelend, zelf-verloren voor dat niet te begrijpen, niet grijpbare in den ander, - in verwarring maar in stilheid ook van onderworpene deernis, greep hij die hand, dat bevende, zoekende wrak van een hand, tusschen de twee zijne, stil en warm, als in bescherming en vergiffenis’.... Ik heb het reeds meermalen gezegd: het is niet onverschillig voor kunst wat haar gegevens zijn. In elk wezen, in elk ding, kan zij, moèt zij, wil zij waarlijk kunst zijn, God-het-Innerlijk benaderen, maar hoezeer verschillend in de wezens en de dingen zijn de wegen naar Hem. En het zijn deze wegen, die de gang der kunst strompelend en struikelend, dan wel gracievol kunnen maken. Men zie ook hier hoe het gegeven van het tweede verhaal, véél fijner en gecompliceerder dan dat van het eerste, eene adequate beeldingsmacht in onze kunstenares vindend, een kunstwerk heeft helpen stichten, dat, ook in sommige onderdeden beschouwd, van hoogeren aard blijkt dan het kunstwerk van het eerste verhaal. Allereerst in den aard der ‘hand-psychologie’. In Het Geld van den dooden Man leert deze ons niets, dan wat wij klaarblijkelijk uit die geheele innerlijke wezenheid van den bruten krachtkerel hadden kunnen begrijpen, en ware het niet, dat zij uitsluitend en geheel natuurlijk in het angstspeuren der vrouw tot ons komt, zij zoude moeilijk aan den schijn van een geheel overbodige en gewilde zonderlingheid te zijn kunnen ontkomen; daarentegen in Een Eenzame verschijnt zij, zooals uit het eerste citaat van dat verhaal kan blijken, als een hoog te waardeeren hulpmiddel, dat ons vóór en beter dan elk ander den weg tot die menschenziel heeft geopend, en behoeft hare aanwezigheid dus geenszins haar rechtvaardiging in het gewaar- | |
[pagina 374]
| |
wordingsleven eener andere novellefiguur te zoeken. Zij is er rechtens hare eigen waarde en verricht er een verrassenden arbeid, waaruit bijna van zelf volgt, dat hare schoonheid een krachtiger en plòts-treffender is. En komt dan ook in de fijner atmospheer, waarin het gegeven dit verhaal plaatst, niet een beeld op, de weerga van welks uitmuntende schoonheid ge vergeefs in de andere schets zoudt zoeken? ‘Nets was in hem dan innig medelijden, - oneindige zachtheid van medelijden met een geheim van smart dat hij niet wist, niet begreep, dat halsstarrig zich niet openbaren wou, maar dat hij tòch had gezien, duidelijk en klaar, zooals men de ellende van gestrand scheepsvolk kan weten aan een wrak op de kust....’Ga naar voetnoot1) Maar er is nog iets anders, dat mij de hoogere voortreffelijkheid van dit verhaal schijnt te bewijzen. Ook en juist in het allereerste deel van Het Geld van den dooden Man kan de psychologische doorgronding den zintuiglijken weg niet te boven stijgen: klaarblijkelijk heeft de schrijfster niet uit de geestelijke visie op de vrouweziel en haar angst, het ontzettende wurgers-aspect der handen van den stervende begrepen, maar, omgekeerd, uit de zintuiglijke waarneming dier handen heeft zij, natuurlijk intuïtief, den daardoor aanwezigen angst in de vrouw doorvoeld. In Een Eenzame daarentegen verheft zij zich ver boven den zintuiglijken weg: hoeveel teer en schoons zij ook langs dit pad der zielkunde in deze novelle moge bereiken, het alleredelste en allerschoonste, een zoo fijn en diep doorvoelen als zelfs een sieraad van het werk van welken wereld-meester ook zou kunnen zijn, dàt mocht zij in een dliep en louter geestelijk doorschouwen bereiken: diè pràchtige vondst, dat deze moordenaar zijner vrouw niet sterft in wanhoop over zijn vreeselijke daad-zelf, maar in wanhoop over het feit, dat hij niet meer duidelijk en vast het gewicht der motieven zijner daad kan inzien, in vertwijfeling over het vervagen van het eens zoo onzegbaargroote tot iets kleins, waarin hij de beteekenis, die het vroeger voor hem had, de beteekenis, die hem tot den moord dreef, niet meer kan hervinden!.... - Het gegeven niets? Wie deze beide bier behandelde novellen kent, voelt niet ter dege, hoe de innerlijkste kunstenaarsmacht onzer schrijfster dezelfde was? Maar de | |
[pagina 375]
| |
waarheid is, dat de gegevens dezelfde verschillende uitwerking hebben op een kunstenaar, als, bijvoorbeeld, de onderscheiden natuuraspecten op een menschenziel. Dit landschap brengt u tot vlinder-lichte gedachten en schenkt u de hoogere vitaliteit eener bevrijdende vreugde, het aspect van een ander engt en kerkert u in: dìt gegeven tilt een zeker kunstenaar tot hoog boven diens vroeger kunnen, het andere laat zijn vermogens wat zij waren of drukt ze ver daaronder neer. Het was het gegeven van dezen geestelijkverfijnden ongelukkige, dat onze kunstenares van zelf tot de hoogste sfeer ophief, die zij nu, en nù pas, bereiken kon. Ook Catherine had in een rijper kunstenaar, mijns inziens, een dergelijk stijgen kunnen veroorzaken, máár - de jonge vogel heeft te veel te doen met in zijn vlucht evenwichtigheid te bewaren, dan dat hij reeds ter hoogste hoogte zou kunnen stijgen, en zóó ook het jonge, woèst-vitale talent van de schrijfster van Catherine, dat intuïtief vooralsnog naar beperking en beheersching begon te streven. Dit gewonnen, voerden het zijn gesterkte vleugelkracht en zekerheid, hier in deze fijne en dunne atmospheer, verder omhoog.
Ik moest vreezen, den lezer noodeloos te vermoeien, zoo ik nu nog eene uitvoerige bespreking van de vier overige verbalen van dezen bundel inlaschte. Zij zouden hem zeker geen dieper blik in onzer schrijfster psyche kunnen geven. De drie hier door mij behandelde zijn mijns inziens verreweg de beste uit deze periode harer ontwikkeling. En hunne voortreffelijkheid wijst de mate aan, waarin hare scheppingskracht na Catherine was gestegen. Daarnaast in Hoog Water eenige teruggang te gaan aantoonen, of pogen te bewijzen, dat een stukje als Afvaart, dat, louter beschrijving als het blijkt, toch vooral als zoodanig zeer bijzonder had moeten zijn, dit nièt is - het lijkt mij overbodig. Liever verklaar ik hier, het zeer te betreuren, dat Mevrouw Scharten het laatstgenoemde stukje, trots zijn tekortkomingen, niet in haar Vier Vertellingen heeft herdrukt. Want er is in dit schetsje een doorvoelen van het zwaarst, proletarisch zwoegleven, er stekelt een onbewust-hekelende voorstelling in van hoe de bourgeois dit zwoegleven ziet, en vóóral: er rijst op het eind een grandioze visie op de kleinheid van het vergankelijke individueele tegen den geweldigen achtergrond van het al-eenig-eeuwige, die eene opname in de zooeven | |
[pagina 376]
| |
genoemde keuruitgave alleszins hadden gewettigd. - Liever verwelkom ik ook nog die innige liefde voor ons land, het Hollandsche landschap, het Hollandsche klein-knusse leven, in die goede novelle Holland. Nietwaar? ge hadt zoo zoete genegenheid dáárvoor en een zoo diepe vertolking ervan als die buitengemeen innige bladzijden 125-149Ga naar voetnoot1), in deze romantische minnares der Belgische Ardennelanden allicht niet verwacht. En toch, ge kunt dit nauwelijks een nieuwen kijk in haar kunstenaarspsyche noemen. Is dezelfde liefde er niet reeds in 't Kommieske? En wat zou deze tot evenwichtigheid gekomen sterke en zich-beheerschende ten slotte meer kunnen beminnen, dan het Hollandsche leven, dat toch ook een leven van stoerheid en evenwichtigheid is, uit bezonnen beheersching vooral geboren? - Al evenmin, vermoed ik, zoudt gij van mij eischen, u in bijzonderheden aan te toonen, hoe ook in dezen bundel hare liefde tot de romantiek zich niet heeft verloochend. Ik noemide in den aanvang van dit opstel stukken, waarin ge die zoudt kunnen vinden. En waar dan ook verhalen als Het Geld van den dooden Man en Een Eenzame er als in gedrenkt zijn, zou elk woord meer daarover niet dan eert herhaling kunnen zijn. En wat het idyllische betreft - allicht kunt ge voor dit meer verholene een aanwijzing wenschen - leeft het niet hier en daar in dat stukje in Holland, op welks schoonheid ik straks reeds wees en vooral in die herinnering van het Sydneysche vrouwtje aan de scène van de kinderen met het vogelnest, bij haar vertrek? - Genoeg! zie liever daarginds Catherine staan met die vinnige ondeugdjes van ons geslacht, benijden en eerzucht, op haar frissche landdeerngezicht omgetooverd tot de deugd van openheid en schoonheid van aarzelende dreiging: ‘Nu komt Sprotje, nu komt Sprotje! Zou ook hij de verafgode zuster prijzen boven mij? Of zou ik, Asschepoes, dan toch prinses nog worden?’.... Och Catherine, Catherine, droom toch zoo niet; het glazen muiltje, dat dit zóó rechtvaardig en exact-precies beslissen kon, is al vóór langen tijd in mijn zak tot scherven gebroken, toen ik, een avond in gepeins verzonken, tegen den boom mijner gewijzigde jeugdmeeningen opliep. Kràk, zei 't, en kràk zei mijn overtuiging - schoonste dier jeugdwanen! - | |
[pagina 377]
| |
der absolute oordeelszekerheid van mij-zelf, èn - plòts herinnerde ik mij zóóveel: - van alle anderen mede. - Bovendien - een criticus is nooit een prins, sóms wandelt hij in diens gevolg - of in dat eener prinses, wat nog prettiger is - mààr.... vèrder brengt hij 't nièt. | |
V.De fundamenteele voortreffelijkheid van het kunstwerk Sprotje bestaat hierin, dat zijn aard er een is van vergeestelijking, die de zinnen niet vijandig is.... Daar is ééne vergeestelijktheid, als nevel-omweven maanlicht, dat in zijn troebelheid koud en star aan den hemel bléékt en de aarde niet verlicht.... Maar daar is ook een àndere vergeestelijktheid, als de zon, die, hetzij ze haar rijken gloed over heel den vorm der dingen of slechts hun contouren doet spelen, ze verschijnen laat in hun scherpst-zichtbare schoonheid, en toch zelf, boven al dat door haar gewekte schoon, het hóógste schoon en diens hàrt blijft. De eerste vergeestelijking, bijna immer uit bewuste strevingen geboren, zich moeizaam in 't leven houdend, voelt zich-zelf in wankelen staat. Zij vliedt daarom de verlokkingen en het schoon der zinnen, als een ascetisch-levenwillende maar zich zwak wetende jonge man de vrouwen. De tweede vergeestelijking, van zelf uit de bron van dier diepe reinheid over de ziel gekomen, schouwt gaarne en minnend naar der zinnen mooi, zij, in haar welbewuste sterkte, vliedt niets van hen; ja, zij laat zich mildelijk door deze, die zóóveel zondigden maar ook zóóveel hebben liefgehad, kussen en de voeten wasschen. Het is deze laatste vergeestelijking, die ook nóóit der dingen rhythme in haar greep versmoort, waarom zou zij dat doen, de welgelukzalige Meesteres, die zich-zelf het rhythme der rhythmen weet? Zij is den edelen, in wantrouwen noch lijfsgevaar levenden heerscher gelijk, zij laat haren onderdanen hun eigen vrije, volle leven leiden, en toch is haar land vervuld van de zachte beheersching harer majesteit.. - In alles, wat waarlijk waard is literatuur te worden genoemd, lééft òf de streving der zinnen naar het kennen, naar het licht der vergeestelijktheid - deze lagere literatuur beschouwt een bloem, een dier, een mensch, en streeft naar God-het-Innerlijk in hen - òf er leeft in: een zien van uit de sfeer der | |
[pagina 378]
| |
vergeestelijktheid naar de wereld der zinnen: deze hoogere literatuur ziet God en vindt hem als het Innerlijk in een bloem, een dier, een mensch, terùg. - Sprotje is van uit een zekeren staat dézer vergeestelijking geschreven. Het bijzondere in dit werk ziet men voortkomen uit het algemeene: hier is de hoogere en meer-geestelijke verwerkelijking van de deductieve tendenzen van Margo Scharten's wezen, die, gelijk ik in 't begin dezer studie aanduidde, in Catherine hunne meer-materieele verwezenlijking vonden. -
Het is merkwaardig te zien, hoe in àlles in dit werk de vergeestelijking voelbaar is. Allereerst: er is niets overtolligs. Natuurlijk: van uit het bindende en volmaakt-eenende algemeene gezien, kan er in het bijzondere niets overtolligs bestaan, zooals daarentegen de visie-zelf van den geest, die in de sfeer van het versplinterde bijzondere leeft, noodzakelijk een suggestie van overtolligheid hier en daar in zijn schepping moet brengen. Deze eigenschap van niets overbodigs in zich hebben, van zuiver-een en afgerond te zijn, toont zich den lezer reeds zoo sterk van de eerste bladzijden af, dat als hij in 't begin van het eerste deel die passage leest van den naderenden kinderwagen, hij, vóór hij tot de ontdekking komt, dien kinderwagen door Sprotje's geest heen te zien, en dus meteen iets van hààr innerlijkheid te aanschouwen, zelfs dìt beeldingkje als uiterst-pijnlijke overtolligheid voelt - dit wat hij in de sfeer van een minder-waardig werk verkeerend, allicht als iets fraais zou hebben beschouwd!Ga naar voetnoot1) Tweedens: in den aard van de romantiek. Vermeide zij zich in Catherine in alles wat ik heb aangetoond, dat ze zich vermeide, hier ìs zij ook aanwezig, maar noch in de gebeurtenissen, noch in de beschrijvingen, noch in den algemeenen levenskijk, maar alleen in den aard van Sprotje. Sprotje is geestelijk een uitzonderings-figuur.Ga naar voetnoot2) Haar plaats in het ouderlijk huis, haar als van zelf door dien aard aangewezen; haar gedachtetjes, hare veelal subtiele gewaarwordingenGa naar voetnoot3), slechts diè alle zijn exceptionneel. De roman- | |
[pagina 379]
| |
tiek bepaalt zich hier alleen tot wat men psychische romantiek zou kunnen noemen. - Derdens: in de styleering. Deze bestaat niet - één plaats uitgezonderdGa naar voetnoot1) - gelijk in Catherine uit eenige schijn-theatrale of tableau-matige zinnelijke voorstellingswijze, maar zij bestaat, en door heel het werk heen, in de zuiver-geestelijke rhythmiek van den vertaaltoon. Noodzakelijkerwijs vloeide uit dit alles de soberheid en beknoptheid van den beeldenden term voort, want in de sfeer der verbijzondering levend, verbijzondert zich de geest ook in zijn beschrijvingen, en dit niet alleen, maar, op zoek naar het algemeene, wendt hij een ding om en om, in de als onbewuste hoop, dat hij plots door een der zijden een gezicht op het algemeene verkrijgen zal. Détaileering in de beschrijvingen van het bijzondere is veelal soekend en hard-op denken aan het algemeene. Daarentegen van uit het algemeene, dat het essentieele is, ziendie naar het bijzondere, aanschouwt de geest van zelf het essentieele en uit zich in overeenstemming daarmede.Ga naar voetnoot2) ‘Als vervluchtigende vlokken vielen de bestraffende klanken in haar wonderlijk-leeg hoofd’. ‘.... en 'r teere hoofd was vol heet geschrei’. Als Sprotje voor 't eerst met 'r tule muts, in haar kraakzindelijke japon, met haar schoon witte schort, héérlijk-trots voor Juffrouw Jonkers boodschappen gaat doen: ‘Het boodschapmandje onder den arm stevende ze helder en wapperig de straat uit....’ En is dit alles reeds even sobere als scherpe beelding, niet te vergelijken hiermede, verre daarboven, is het volgende. Sprotje is gehuwd met Hein, in de gezellige avonduren zitten zij huiselijk tegenover elkaar: ‘Soms keek hij op van zijn krant, vertelde er wat uit, schaamachtig rood en de oogen naakt van | |
[pagina 380]
| |
trouw’.Ga naar voetnoot1) Hoe zou iets beknopter gezegd èn tevens verrukkelijker-beeldend kunnen zijn dan dit?.... En toch, dit alles, het zijn slechts weinig voorbeelden, laat mij niet verzuimen dit er bij te voegen, gekozen uit vele soortgelijke beschrijvingen, die echter zonder het citeeren van het context niet zoo treffend zouden zijn.
Het is mijns inziens ontegenzeggelijk waar, dat in de twee eerste deelen deze vergeestelijking lichtelijk schade heeft gedaan, niet aan de binnenhartsche innigheid der liefde - die hier als in Catherine door 't sentiment der moederlijkheid wordt gesterkt - maar aan de hevigheid van haar naar-buiten-vlàmmen. En nergens valt dit meer op dan onder het lezen van die paar bladzijden, die van Sprotje's afschuw van en angst voor het naar-de-fabriek-gaan vertellen. Indien men de innerlijkheden van Sprotje en Goudsmit's Sjimmie Neeter tegen elkander weegt, dan komt men tot de psychologisch-onbetwijfelbare zekerheid, dat in Sprotje die weerzin en angst veel grooter en dieper moeten zijn dan in Sjimmie. Bij dezen kwieken, prachtigen bengel is het niet meer dan een momentaneele angst voor het ontzaggelijk onbekende, bij Sprotje daarentegen de instinctieve, hartstochtelijke èn durende opstand van haar zwakke wezen tegen dat wat het verpletteren zal, de doodsangstige vlucht van het fijne en teere voor de worgende klauwen van het geweldige. Maar leest men nu in De Groote Leerschool die prachtige bladzijden, welke de angst van Sjimmie onder het fabriekwaarts-gaan beelden, en daarna die welke de afkeer van Sprotje geven, dan wordt men, naast de helle warmte van de eerste, in de laatste een zekere koelheid gewaar, en men zou waarlijk denken, indien men niet op de psychologische geheelen lette, dat Sjìmmie's angstsentiment het sterkste van de twee was! En evenzeer heeft men een niet minder duidelijke gewaarwording van koelheid, wanneer men de beschrijving van zekere diepe gemoedsstaten in Sprotje met dergelijke in Catherine vergelijkt. Van waaruit dit mag voortkomen, dat vergeestelijking dit gevolg heeft?.... Zou de ziel, hoe meer zij zich vergeestelijkt, hoe meer zij dus den Vuurkern van het universum nadert, zich als uit vrees voor het te-veel en de vernietiging, in intuïtieve afweer met koelte omhullen, en door in-getogenheid zich kleiner maken, gelijk de | |
[pagina 381]
| |
mensch, bij het plots zien komen van eene overmatige en heilige vreugde, de handen als ter bescherming en afweer van de overstelping op het hart drukt; gelijk de oogen zich haastiglijk met de oogleden beschemeren bij het opgaan van een geweldig licht?.... Wie zal het zeggen.... Wie over deze diepste geheimen van ons wezen spreken, zonder zich te verwarren en òf duister voor zich en anderen, òf, op zijn best, slechts licht voor zich-zelf te zijn?.... Laat mìj althans verder over deze dingen zwijgen.
Maar wel moge ik nog nadrukkelijk spreken van de hartdiepe innigheid, die uit dit geheele werkje opzucht. - Daar zijn die onvergetelijke bladzijden, welke de vlucht en het dwalen van Sprotje geven, als ze voor twee gulden haar zuster aan Hein heeft verraden. Hoe snerpt daarin de wroeging over de misdaadvan-'t-verraden, die de oorzaak harer heftige bewogenheid is. Hoe leeft men hier heel den strijd in dit zieltje mee, de doodsangst, de weifelingen. En daar is ook in Sprotje II die heel stille bladzij: ‘Maar met het voorjaar dat dan kwam - ze was toen in November zestien geworden - brak ook voor haar schamele lichaam de eindelijke wending ten goede aan. 't Leek wel, of ze nog zwakker was geworden, doch ze werd ook gezonder. En haar gezichtje veranderde opnieuw van uitdrukking; 't werd nog smaller maar ook liever, en het vreemd-schrille en rustelooze was voor tijden soms daarvan verdwenen. Haar oogen vooral, de kleine, grijze, met de teere wimpers, hadden een schroomvalligen neerblik en een opkijken vol zachtheid, en de mond, even vochtig, lag soms fijn geplooid in een vagen, droomerigen glimlach’. - Met welk een onzegbare liefde is zij hier aangezien! En dan het einde! Als Sprotje Hein ontmoet: die eerste ontluiking van bewusten jonkvrouwelijken schroom, en zìjn doen en houdingen. Nog een klein citaat zij mij veroorloofd. ‘En met dezelfde ondergrondsche vertrouwelijkheid in zijn goedig-vervaarde oogen zag hij haar aan. “Nou....”, zei het meisje op eens, verlegen, “'k mot naar huis, hoor!” “Weet je wat zoo mal is....?” kwam plotseling de jongen met een goedigen grinnik, en als buitengewoon vermaakt over iets potsierlijks, dat hem eensklaps opviel: “Sien is een mooie | |
[pagina 382]
| |
meid.... en jij ben heelemaal niet mooi, Marie.... God bewaar me, nee, je heb 'r niks van.... en toch lijken je op 'r....” Even keek het meisje verrast; dan overtoog een donker schaamrood haar verschrikte gezichtje, en haar mond, om de kleine, groene tanden, trok in een bevende zenuwsperring omhoog. “Je houdt me voor de gek”, stamelde ze dan;.... “ik op Sien lijken....!” “Werachtig!” kwam de jongen nog eens, “'t is de waarheid, wat dat ik je zeg.... vooral nou je zoo rood ziet....” Hij had zelf een kleur gekregen, tot hoog over zijn voorhoofd en met een beschaamden en toch vertrouwelijken knik ging hij eensklaps door. In een duizel van blakende warmte en bloedgebons, geheel verward, liep Sprotje door den zoelen lentedag hun dijkje af. In de verte, als in een damp van zon, schemerde de oliemolen klein weg onder de hooge lucht....’
Dit alles is voorzeker schoon van innigheid, maar het àllerinnigst en daardoor àllerschoonst is onbetwijfelbaar het derde deel, Sprotje's verder leven. En wijl hier niets anders dan ìnnigheid werd vereischt; wijl in de beelding van de sentimenten der stervende moeder, vrouw Plas; in die van de schuchtere en teere bruidsgevoelens van Sprotje en hare voorziende zorgen als zwangere vrouw, die zeker weet hare bevalling niet te zullen overleven, voor het nog ongeboren kind - wijl in alle deze beeldingen hartstocht en heftigheid zelfs zeer ongewenscht zouden zijn geweest en als ware 't een element van onreinheid in die blanke zuiverheden zouden hebben gebracht, daarom heeft de vergeestelijking dit deel niet geschaad. O, de diepe innigheid dier eerste 18 bladzijden van dit boek, uit welk een heilig wèten zijn zij geschreven. Laat mij u, schoon elke aanhaling uit zulk werk eene verminking beduidt, één stukje overschrijven. ‘De zieke knikte nog eens; maar 't was of zij meer beaâmde een eigen gedachte, dan de woorden, die zij hoorde. Er was een groote goedheid over haar gelaat en met de zorg van oud moederdier voor het jonge, vroeg ze: “Jij draagt zwaar.... net as ik in mijn tijd.... maar jij bent ook gezond, hè?” | |
[pagina 383]
| |
“O! gezond!....” zei Sien, “da's puik!.... maar 'k heb veel lasten”. “En is 't ie goed voor je?” vroeg de moeder. Zij vroeg het onbevangen, of nooit het vertrouwen van moeder en kind tusschen hen verstoord was geweest, en Sien antwoordde, argloos ook: “Hij het z'n gebreken, hè?.. maar anders zoo goed as de beste.... 'k Heb geen klagen.... en achttien gulden in de week vast” “Ik zal 't niet meer beleven”, zei de zieke, met een plotselinge zwenking der gedachten, en voor het eerst kwam er iets van verlangen en nog hangen aan het leven in haar gelaat. Sien was opgeschrikt. “Wat zeit de dokter?” vroeg ze haastig. “Hei je veel pijn?” “Ze hebben 't je geschreven.... 't begin van het eind”, zei de zieke; en verder praatte zij niet over zich-zelf. Toen gaf zij nog, met dezelfde goedheid van oud, uitgeleefd moederdier over haar zwakke gezicht, al wat zij wist aan raad voor de aanstaande bevalling’. Was het niet weer de moederlijkheid, die de kunstenares zóó de moèder deed verstaan?
Ik zou wel willen dóórschrijven over dit boekje; ik zou èlk detail van schoonheid, dat ik vond, 't zacht om en om wendend met mijn streelende handen en dan eindelijk, noode zelf ervan opziende en de kostbaarheid hoog en roerloos houdend tusschen de even aanrakende vingertoppen, u willen toonen. Ik zou, arme dwaas, dan uw glimlach van opgetogen bewondering mìj willen zien tegenlachen, die glimlach, die alleen der kunstenares-zelf toekomt.... Laat mij er niet aan toegeven, zeer zeker ware zulk uitweiden hìer misplaatst. Maar ièts is er toch nog in dit werk, waarop ik u tot beter begrip van onzer schrijfster psyche nog moet wijzen: de verschijning van het religieus gevoel, van een liefde, die men niet anders dan religieus van aard zou kunnen noemen. De nog min of meer zwakke aanduiding van het treden van des auteurs geest in deze sentimentensfeer vindt men in het volgende stukje, dat een deel der beschrijving uitmaakt, hoe Sprotje voor haar huwelijk met Hein haar huisje inricht: ‘En iedere maal, dat zij, die dagen, nog in de Zijdveldsche Dwarsstraat kwam, bracht | |
[pagina 384]
| |
zij iets mee, een matje voor de zoldertrap, een aschbakje op den kamerschoorsteen, iets dat zij zich bezonnen had nog te ontbreken, en dat zij van haar laatste spaargeld dan kocht. Zij zette het er neer met een vrome bedachtzaamheid, alleen in het stille huisje, zooals een Roomsch vrouwtje een bloempotje zetten zou voor een zij-altaar van haar kerk...’ -Ga naar voetnoot1) Het door mij gecursiveerde bevat eene vergelijking, schijnbaar uit eene toevallige en ephemere gedachtenassociatie opgekomen, in werkelijkheid beduidt zij echter de ontluiking van het religieus sentiment, dat men in de beschrijving van Sprotje's laatste levensdagen in vollen bloei zal zien staan. Een deel daaruit zij het mij veroorloofd hier nog aan te halen: ‘Met haar kleine, bleeke hoofd, zoo ijl in het licht, en haar witte, blauw-beäderde handen naast zich aan de stoelzitting geklemd, zat zij en koesterde zich in de zon, die door de al dunne boomkruin kwam gespeeld. Haar puilende lichaam scheen wat geslonken deze laatste maand, en minder afzichtelijk; en als een voorbode van de verlossing reeds gevoelde zij minder last. Het was September, de maand waarin haar moeder stierf, de maand waarin zij was getrouwd. Er dreef een goudige, vochte teerheid door de lucht; het gras zag zoo donker-zacht-groen, en aan den hemel kwam een enkele kleine, bleeke wolk langs gevaren. Sprotje staarde voor zich: uit, droomde zich nog in het verleden. Zij zag zich staan aan het hekje van hun oude achteruit, zij zag de wijde weilanden, waar de touwslager langs zijn deinende draden liep en de stoomvlokjes zilverden boven de lijn van den verren treindijk. Zij dacht haar leven na, zij dacht aan haar vader, aan haar moeder; - aan haar vader, die zoo ongelukkig zijn leven had zien enden; aan haar moeder, die steenen moest sleepen, toen zij nog maar een kind was, die later, haar dagen door, zich had afgewerkt voor hen allen, tot zij er hard en bits van was geworden. Zij dacht aan dat alles, en zij dacht aan de weinige, lange jaren van haar eigen leven.... Een algeheele treurigheid overviel haar, en zij peinsde met een groot en teeder medelij aan het kind, dat uit haar geboren zou moeten worden. | |
[pagina 385]
| |
Lange tijden aaneen kon zij in een vaag en woordenloos maar smeltend-innig gebed, over dat kind Gods zegen afsmeeken. Zij dankte ook wel den Heer, dat hij haar nog de vreugde van haar eigen huisje en het geluk van Hein's trouw gegund had. Doch voor haar bevalling bad zij zelden. “Om en bij den zesden October”, had de “juffrouw” gezegd. “Om en bij den zesden October”, zei Sprotje vaak in zichzelf, maar met een gedachte van afscheid en dood. Nu de laatste weken van haar zwangerschap waren aangebroken, was zij er zeker van, dat met het verstrijken van dien tijd ook haar leven zou geëindigd zijn. En sinds die vastheid in haar groeide, was, de uren door, alles wat zij zeide of dacht van een roerende zorgvuldigheid voor het ongeboren kind, dat zij voelde leven, en dat zij zeker wist, nooit te zullen zien. Haar laatste krachten spande zij in om de kleertjes te schikken en om klaar te leggen, al wat het eerste noodig zou zijn. Haar witte, als reeds uitgestorven handen hadden het wiegje voorzien en het dekje opgeslagen, dat zóó het kindje er in kon neergelegd. In de kast stond het fleschje fijne, zoete olie, waarmee het de eerste maal moest afgewasschen worden, en erbij lagen de zachte, linnen lapjes, om de oogjes en het mondje uit te vegen, en het teere huidje te drogen. Iederen avond liet zij Ant nog een nieuwe bijzonderheid over de verpleging of de kleertjes vragen aan grootmoeder Diepelink of aan tante Bartje. Zij bepaalde zelf de plaats van het wiegje in de kamer, dat het kindje geen tocht zou voelen, zij wees het gerei aan, dat bijzonderlijk voor de voeding moest gebruikt worden, zij deed nog een tinnen wiegkruikje koopen, een doosje kalkpoeder en een stukje zachte zeep. Over een naam sprak zij niet meer. Zij zeide alles met een zoo klare en verre stem, dat wie haar hoorde, voelde, dat zij sprak met den dood in het uitzicht. Eens zat. Hein aan tafel te huilen als een klein kind. Er ging in die dagen zulk een liefheid van haar uit, dat het iedereen een behoefte was, haar iets liefs terug te doen’. Hier leefde in de ziel onzer kunstenares die religieuse verklaardheid van de moeder, die haar kind ziet scheiden en in het verslonken gezicht reeds dat van een heilige en een engel ziet.... - | |
[pagina 386]
| |
Het zou moeilijk zijn, zonder in herhalingen te treden, er thans nog eens op te wijzen, dat, gelijk jegens Catherine, de houding van den kunstenaarsgeest tegenover Sprotje-zelf eene andere is dan jegens de andere figuren van het werk, of te willen aantoonen, dat een zelfde oorzaak als in Catherine ook hier daaraan ten grondslag ligt. Maar waren de bijfiguren in Catherine góed, in Sprotje zijn zij met zulk eene voortreffelijkheid gebeeld, dat het ongeoorloofd ware, ze stilzwijgend voorbij te gaan, al moge een bespreking ervan, na al het gezegde, ons geen dieper blik in de schrijfster kunnen geven. Een enkel woord dus slechts. - Er wordt den lezer in de beelding van 't milieu, waarin Sprotje leeft, van de ‘nette dienstjes,’ waarin zij haar zwoeg-leventje moet lijden, een waarlijk niet-alledaagsche kijk in het bestaan van het kleinburgerlijk en arbeidersproletariaat geboden. De sjofele heerigheid van Meester Jonkers met z'n schoolvos-nuffige veeleischendheid; het binnenshuis-verholen, nooit-verpoozende voortjakkeren van Juffrouw Jonkers om haar boeltje, haar parmantigen man en haar kinderen knap te houden en netjes voor den dag te laten komen; haar aandoenlijk-kleine eerzuchtigheidjes - denk aan die kostelijke scène met Sprotje als ze haar tule mutsje heeft gekocht! -; haar schreiend ineenzinken aan de keukentafel bij Sprotje's vertrek, in een wanhopig-voorvoelen van de komende werkoverspanning - de meidenmisère bij den kleïnen burgerstand - van welk een innige waarachtigheid is dat alles. En dan Ant met haar prachtigen schipper Busselink; de greotscheepsche baker Diepelink - hoe herinnert haar zich-één-voelen met den ‘rijkdom’ aan Pieternelletje. Degelijk met haar, ‘ònzen koetsier’, ònze dit, ònze dat -; tante Bartje van het hofje met 'r gepriegel; vrouw Plas, goede, oolijke, flink-aanpakkende vrouw Plas; Hein in zijn gedupeerde sulligheid...! Tast waar ge wilt in dit boek, ge zult er niet dan de hoogste voortreffelijkheid vinden.... -
Catherine.... Catherine!.... Nu je zóó vertoornd bent op mij en je mooie heksenoogen zóó fel hun bliksems naar mij schieten, nu dwìngt mij wel de zorg voor lijfsbehoud je iets te zeggen, wat ik je gaarne gezwegen had....! Kind, mìjn geschrijf is nièts.... Ook al had ìk Sprotje niet boven jou geprezen.... Wat zou 't er hebben toe- of afgedaan, wàt je hebben gebaat?.... Want | |
[pagina 387]
| |
luister lieve.... er wàs een prins, een die eeuwig leven zal, al was hij geen sprookjesprins, maar maakte van het leven een wazig en kleurig sprookje, waarin men nochtans het leven feller dan in 't leven-zelf zag. Ook bezat hij het glazen muiltje niet, waarmede die vroegere paste en mat, en verdoemde wat er te gróót voor was - een funest bezit! - maar wat hij had - o, iets oneindig beters - dat was de diamant van de Fee Bérylune, waardoor men ‘l'âme des choses’ ziet.... Welnu, diè prins, had lang, làng vóór ik dit alles schreef, je Zuster al uitverkoren....! Je ziet mij ongeloovig aan?.... Kind, noem ik je zijn naam, je boosheid ebt in tranen van berusting.... Jozef Israëls was die prins.... -Ga naar voetnoot1) | |
VI.Wij hebben thans de ontwikkelingsgang onzer schrijfster in haar werk vrij nauwlettend gevolgd; hare neiging tot het romantische en idyllische ingezien; in haar stoere kracht en vastberadenheid die der vrouw, die der moederlijkheid herkend; wij hebben hare visie zich zien vergeestelijken, veralgemeenen en vereenvoudigen; haar stijl zich verstillen, en ook hebben wij het zinnelijk-styleerende in haar arbeid zich ten slotte zien verliezen in eene styleering van hoogere natuur: de geestelijk-rhythmische. - Mij dunkt, hadde Mevrouw Scharten na Sprotje niets anders dan De Zinkput en De Vrouw met de Pruik gepubliceerd, ik hadde met een zeer korte bespreking daarvan kunnen volstaan en deze studie beëindigen. Door de analyse immers dezer beide stukken kan geen nieuw inzicht in onzer schrijfster vermogens worden gegeven. Wij vinden er zoowel de oude kenmerken als de oude voortreffelijkheid in: er is de uitmuntende, scherpe karakteriseering der verschillende figuren, en er is, óók in het eerste, weder een idyllisch scènetje: dat aardige van het jonge paar in den tuin onder den appelboom. Het is waar, er verschijnt ook een zekere oolijkheid en humor in, die er niet in vroeger werk waren... Men zou de schrijfster kunnen gelukwenschen met haar klaarblijkelijk zonniger geworden kijk op het leven, vermoedelijk voortgekomen uit een diepere, innerlijke | |
[pagina 388]
| |
bevrediging en rust. Maar zoomin als een achteruitgang beteekent dit een evolutionnair vèrder-schrijden van den kunstenaarsgeest. Het duidt op een - wellicht zelfs slechts ephemere - wijziging van de lager-psychische stemming, van de gemoedsstemming. Dat is alles. En wat De Vrouw met de Pruik betreft, wie herkent in dit edel-fijne, bloeiende verhaal niet de oude liefde tot het romantische? Zijn de figuren van de Contessa Margherita, met wie wij reeds vroeger in De Vreemde Heerschers mochten kennis maken, en die van de ongelukkige Marianien, vooral de laatste, niet gedrènkt in romantiek? De geheele levensloop van Marianien en haar artistiek genie bovenal.... nietwaar, het is duidelijk. En het idyllische? Denk aan dat bevallige tooneel van de beide kinderen, Adam-en-Eva-spelend in den tuin.... - Maar behalve deze stukken heeft Mevrouw Scharten na Sprotje ook nog het als curiosum of type aangekondigde Oom van Sili en De Vogelaars geschreven. En deze beide verhalen wijzen onderscheidenlijk zoowel op een, wellicht speels en kortstondig, inslaan van een anderen dan den literair-artistieken weg, als op een hooger stijgende ontwikkeling der kunst-scheppende psyche. Men zou, oppervlakkig-overwegend, geneigd zijn te zeggen, dat het plaatsvinden dezer beide, oogenschijnlijk vrij tegenstrijdige, gebeurtenissen binnen eene betrekkelijk korte tijdsruimte uitgesloten is.Ga naar voetnoot1) En toch is dit niet zoo. Want De Oom van Sili verscheen Dec. 1914 - het is jammer dat Mevrouw Scharten haar werk nooit dateert en wij ons dus met den publicatie-datum moeten behelpen - en De Vogelaars in April van het zelfde jaar. En in De Oom van Sili blijkt mijns inziens de literair-artistieke weg te zijn verlaten voor de letterkundig-journalistieke, terwijl in De Vogelaars de stijgende ontwikkeling der kùnst-scheppende psyche duidelijk zichtbaar is. -
Alle de dingen en wezens dezer wereld vermoèden wij verbijzonderingen van het Algemeene te zijn, èn tevens zièn wij hen als zelfstandigheden. Ons vermoèden, dat tot min of meer groote zekerheid kan groeien, is secundair en beteekent eene overwinning van onzen geest op onze zinnen; ons zooeven genoemde zien pri- | |
[pagina 389]
| |
mair, en hoe sterk het is en moeielijk te overmeesteren, blijkt wel daaruit, dat het, ook in den beste onzer, nimmer gehéél verwonnen wordt. Van het oogenblik af, dat het bewustzijn tot de kennis van deze zijn wankeling en zijn strijd komt, kent het - in zijne gewoonte de eigenaardigheden van zijn eigen gewaarworden, eigenschappen van het gewaargewordene te gelooven - de dingen en wezens dus als openbaarders maar ook als loochenaars van het Algemeene en wéét het tevens zijn streven erop gericht, die wezens en dingen te dwingen allengskens méér openbaarder en mìnder loochenaar te worden. En noodwendig voelt het dus tevens het openbarende element in het wezen of ding zijn helper en bondgenoot, het loochenende element erin zijn vijand en bestrijder te zijn, en in dien zin is hem dus elk wezen of ding een - Tromp, die hem de wapens levert, òm door hem te worden bestreden! Zoo is dus gemeenlijk, kan men zeggen, de relatie tusschen het hooger-ontwikkelde menschelijk bewustzijn en de hem omringende dingen en wezens. Gemeenlijk: want er zijn uitzonderingen. Het schijnt namelijk ons bewustzijn toe, dat er ook wezens en dingen bestaan, die, allerminst Trompachtig van natuur, geenszins het helpen in zijn strijd en integendeel erin volhàrden loochenaar van het Algemeene te zijn en te blijven en volstrekt géén openbaarder te zijn. En tot dèze nu behoort de curiositeit. Zooals de theologie Satan èn de menschen als kinderen Gods kent, maar de laatsten als strevend naar Hem en den eerste als afvallig van en zich verzettend tegen Hem, zóó ongeveer kent het hooger ontwikkeld bewustzijn àlle dingen en wezens, en dus ook de curiositeit, als kinderen van het Algemeene, maar de curiositeit als het zijn Vader meest-vijandige kind. Van alle wezens en dingen kan het bewustzijn, in aanmerking genomen hun door hem als dualistisch gevoeld karakter, meenen, dat zij zelve ten deele ernaar streven als het Algemeene te worden doorvoeld, maar de curiositeit-als-zoodanig schijnt zulk een dualistisch karakter te mìssen en zijn eenig streven het meest verbijzonderde, op-zichzelf-staande ding te zijn: de curiositeit-als-zoodanig wil zeldzaam wezen of zij wil niet zijn, maar zoo zij een unicum mag heeten, dàn pas is haar hoogste glorie bereikt! Waar er nu, mogen wij zeggen, geen bewustzijn bestaat, dat zóó naar het kennen van het Algemeene in het bijzondere streeft als het kunstenaars-bewust-zijn, waar kunst de doorlichting van het bijzondere tot op het merg | |
[pagina 390]
| |
van het Algemeene is, of zij is geen kunst, daar kunnen wij voorzeker niet zonder schijn van recht, gelijk de theologen Satan het anti-goddelijke noemen, de curiositeit het anti-artistieke heeten. Maar bij een schijn van recht blijft het dan ook, bij ons als bij de theologen. Want ai! hoe spoedig blijkt ons dit ‘recht’ in niets anders dan de schàmelheid van ons eigen bewustzijn te wortelen: Men kàn, zoo merkt men alras, in Satan, gelijk in alles, het God nièt-vijandige goddelijke herkennen, maar dan - moet men een Spinoza zijn! Men kàn in de curiositeit het 't Algemeene nièt vijandige algemeene herkennen, maar dan moet men - o, Don Quijote de la Mancha, gij kostbaarste aller curiositeiten, steune mij uw getuigenis! - dan moet men een Cervantes zijn.... -
Zullen wij nu wel, na dit alles, Mevrouw Scharten verwìjten, dat hare beelding háár curiositeit een curiositeit heeft gelàten? Dat haar stukje De Oom van Sili, het stellen en vermelden van een geval, dus journalistiek, en niet de doorlichting van het geval, dus kunst, is? Dat wij een curiosum zien, als zoodanig ongetwijfeld aardig geteekend, maar niet zien, hoe en waar het in het Algemeene wortelt, noch in het algemeen-menschelijke van zijn tijd, die toch ook onze tijd is, noch in het Goddelijk-en-eeuwige-Algemeene, dat het Scheppend Vermogen is?.... Neen, ik geloof zeker, wij moeten ons van verwijten onthouden. ‘Ook Homeros slaapt wel eens’ en wel om de zeer eenvoudige reden, dat hij wel eens slapen moet, wil hij Homeros blijven.... En welnu, dit stukje met zijn gedistingeerden, àffen, aan echte kunst herinnerenden verhaalstijl - dit stukje, vluchtig en luchtig en aardig, waarmede wij, eenmaal zijn juisten aard erkend, een Hòllandsch auteur vooral, kind van ons zwaarwichtig land, terdege mogen gelukwenschen - het ìs: de sluimer van den artist, op wiens gesloten-oogig aangezicht, in wiens sluimer-ademen, nog de distinctie van zijn wakend bewustzijn merkbaar is. Dat wil zeggen: zoo is de stijl van dit schetsje in het algemeen - ik mag niet verzwijgen, dat mij op één moment het geluid van een onmiskenbaar-burgerlijk snurken trof. Mevrouw Scharten schrijft: ‘Plots stond een bruin-gelivreid mannetje voor ons; gedienstig de hand aan zijn petklep van “wagon-lits”. “'t Laatste bericht”, fluisterde hij, aan ons oor bijna, of hij een | |
[pagina 391]
| |
strikt geheim aan óns alleen verraden wilde, “'t laatste bericht is, dat ze de express uit Rome om 11.45 verwachten”. “Wij schrokken. Nog een uur voor den boeg! Wij dankten ook voor het zoo vriendelijk uit eigen beweging gebracht bericht.... Het bruin-gelivreide mannetje bleef voor ons staan, sloeg nogmaals aan; vaag ging er iets onbehaaglijks door ons hoofd, van dat het toch om een fooitje te doen was geweest....’Ga naar voetnoot1) Mooi, mevrouw! zouden wij willen zeggen. Héél ethisch en zoo echt rooskleurig-menschlievend, zoo braaf-van-alles-het-beste-willende-denken door u gevoeld. Maar eilieve, zoo zouden wij er ook in één adem aan willen toevoegen - en ‘stappen’ we nu maar meteen van onze onheusche snurkvergelijking ‘af’ - valt 't u niet op, dat de meest typische bourgeois-satisfaits na een copieus clubmaal, zoo denken?.... - Een burger, niet waar, van dit edele en verdienstelijke soort, geraakt dan zoo'n beetje onder het dessert en een fijne sigaar aan het soezen. Het is een soort vettige gelukzaligheid, die hem overhuift. Hoe mooi is de wereld toch en hoe goed zijn alle menschen, wat heeft die kok nou niet lekker voor hèm gekookt en die fijne Havanna expres voor hem die verre, overzeesche reis gemaakt.... en die lichten en kleuren.... en alles, alles.... het is vòl van goedheid en toewijding jegens hem.... en zoo is nou de heele wereld, geluk en vrede met mekaar... om hèm heen.... - Hij zou het, zeg ik u, een geheel gewoon ding vinden, als God de Heer nu, gelijk bij Swedenborg's maal in zijn Londensche kamer, in lichtglanzen gehuld bij hem binnentrad, maar inplaats hem, zooals Hij Swedenborg deed, een norsch ‘Eet niet zoo veel!’ toe te voegen, tot hem zeide: ‘O lieve en waardige man, voor dìt moment, dìt schoone en hooge oogenblik, joù zóó te zien eten en drinken, daarvoor heb ik nu alles geschapen en van af het begin der dingen heb Ik op dèzen aanblik gewacht.... Ach, houd nog niet op.... verweile noch, du vòller Augenblick, du bist so schön.... Kijk, kijk, daar komt Mijn dienaar Raphael al aangevlogen, die je op Mijn bevel voor dessert de appelen van den boom des eeuwigen levens brengt, die dat gansje van 'n Eva zoo dom was te vergeten....’ Ik zeg u, dat alles zou-ie heel gewoon vinden, maar hevig zou het hem verwonderen en kwetsen, zoo nu een bediende op hem toetrad en hem influisterde, dat het rijtuig | |
[pagina 392]
| |
voor was, en daarna bleef wachten.... Wat! wil die man een fooitje; gebeurt dan niet alles op aarde, uit liefde tot en welbehagen in elkander?.... Bestààt er dan zooiets als geldelijke belooning voor een dienst.... krijgt men dan niet alles, zooals hij nu ook vanavond, gratis? Foei, hoe onaangenaam.... een fooi....! alsof dien man en z'n vrouw en kinderen niet alle dagen de gebraden duiven in den mond vliegen... ‘O, maar nee, nee’, juicht z'n ziel, ‘ik zie 't al, het is niet om een fooi, 't is werachtig wéér om me te helpen m'n jas aan te trekken. Brave, brave kerel!’ En, heelemaal vergeten, hoe hij-zelf dien morgen op zijn kantoor op één hàlf percent courtage dreigde dood te vallen, reikt-ie hem, wijn-geroerd, z'n leege hand.... - Neen, een dergelijke visie op 'n proletariertje, een dergelijk zoetelijk denken over hem, zijn niet van artistieken aard. Ik weet niet of Gorter gelijk heeft wanneer hij zegt, dat kunstenaars den rijkdom achterna loopen, maar wel ben ik er zeker van, dat zij er zich niet om verheugen, als zelfs zoo een armzalig bruin-gelivreid wagonlits-mannetje zulk een uilskuiken is, niet in de ‘wacht te sleepen’ wat er te sleepen valt. Het is ook evenmin stèrke, flìnke journalistiek. Het ìs.... Maar komaan, tut tut tut! het moge geoorloofd zijn, dat een criticus als elk ander onderzoeker een vergrootglas gebruikt - bij dit, 't eenige kleine vlekje op het uitmuntende literair-journalistieke geheel der schets, een microscoop te halen, dat ware toch wel trop de zèle.... -
Neen, nu liever, nu dan eindelijk dat werk, waarmede, gelijk ik in de inleiding dezer studie schreef, Mevrouw Scharten ‘boven de schrijfster van Sprotje is uitgerezen’, het ‘pràchtig-van-waanomnevelde De Vogelaars’. Men begrijpt, dat ik dit, evenmin als vroeger werk, hoezeer mij de begeerte aandrijft zooveel schoonheid niet zwijgend voorbij te gaan, gedétailleerd bespreken zal. Mij rest niets anders meer dan aan te toonen, waarin de straks door mij vermelde ‘hooger stijgende ontwikkeling der kunstenaarspsyche’ onzer schrijfster zich heeft kond gedaan. - Van oudsher heeft zich ook bij menig véél-meer-dan-middelmatig auteur het verschijnsel vertoond dat hij zich gaarne moraliseerend, straffend en beloonend tegenover zijne figuren bleek te plaatsen. Dit verschijnsel bij zulk een auteur maakte | |
[pagina 393]
| |
meestentijds den indruk, alsof hij, door zijn genie of talent boven het bekrompen subjectivisme der preekers en bedillers uitgeheven, telkens weer losgelaten werd en met een rechts en links modder-uitspattenden plomp in het kwalijk-riekende moeras der dufst-ethiseerende preekerigheid verzonk. En het gevolg daarvan was, vooral bij de zwakkere broeders, dat zij zoo ontoonbaar werden en in die mate met de kleverige en slikkerige zelfstandigheid hunner zonderlinge badplaats werden en bleven overdekt, dat de openbare meening, na hen, ze als in een tang vóór zich uithoudend, goed te hebben bekeken, niets beters wist te doen, dan ze als vogel- èn menschen-verschrikker maar stilletjes in de door hen-zelf aangelegde, vaak niet onfraaie, tuinen te laten verregenen en beschimmelen.... Psychologisch is het verschijnsel makkelijk genoeg te verklaren: soms berustte het op een toegeven aan den tijdgeest, die het in deugdzame godzaligheid niet zonder het uitdeelen van belooning maar vooral niet van straf kon stellen; een ander maal echter vloeide het, dunkt mij, voort uit het min of meer vage vermoeden van den kunstenaar, dat gelijk de Goddelijke Schepper bij tijd en wijle gericht over zijne schepselen hield, de menschelijke dit ook moest doen. En voor dèze meening lijkt mij véél te zeggen: er is, dunkt mij geen enkele reden te bedenken, waarom de wijsgeerige opvatting van het bestaan van een God, die de wereld wel schiep maar daarna aan haar-zelve overliet, vertegenwoordigd zou zijn in kunst - het strafst geschiedde dit in het naturalisme -, terwijl de andere opvatting: die van een God, die niet alleen schepper, maar ook beoordeelaar en rechter is, hare weerspiegeling in kunst zou moeten missen. Neen, er is daarvoor geen enkele reden te bedenken behalve - de onmacht der kunstenaars! Ontleedt men den aard dezer onmacht die ook de oorzaak was van het mislukken van bovenbedoelde auteurs, dan komt men, mijns inziens, tot het volgend resultaat: Als voortbrenger hunner figuren waren zij schepper, als dier beoordeelaar slechts knutselaar; dat is, gelijk ik reeds vroeger in deze studie zeide, een strever naar, een vóórvoeler van het schepper-zijn, en daardoor makkelijk door een geest, die zoowel de een als de ander is, met den schepper-in-zich te verwarren. Deze schrijvers, zij schenen niet in te zien, dat de door hen gedachte Goddelijke Schepper niet gelijk een menschelijk rechter oordeelde en vonnis sprak, maar zijn oordeel en zijn vonnis | |
[pagina 394]
| |
met onzichtbare vingeren, wonderbaar in het gebeuren-zelf vervlocht en nimmer, tusschen het donderknarsen der Karma-raderen van het zuiverst-gehouden causaal-verband en het kreunen of juichen der gevonnisten en vrijgesprokenen, eigen stem mengde. Zoo werd dan het beeld hunner scheppende geestelijkheid aan dat van Neboekadneetsar's droom gelijk: één deel goud van hun scheppend vermogen maar véle deelen roestend ijzer, molmend koper en zelfs slik van hun knutselaarsschap, en zoo deelde het ook het lot van dit beeld: de tijd brak het ineen. - Hoe geheel anders, van hoe oneindig grooter voortreffelijkheid ware hun arbeid geworden, indien zij ook als oordeelend rechter, schepper waren geweest. Men bedenke 't eens welk een schoonheid hier werd gemankeerd! Want ongetwijfeld: schoon ìs het zelfbedwang, waarmede de naturalistische schrijver eigen voorkeuren en afkeeren bedwingt en zich houdt buìten het wereldje zijner schepping, en schooner nog voorzeker de scheppingsdrang van diè auteurs, welke zóó machtig hen voortdrijft, dat hun tijd noch gelegenheid blijft voor het opkomen van eenigen lust tot oordeelen en richten.... Maar hoeveel schooner want harmonieuzer-door-volledigheid dan dezer beiden kunst moet niet gene zijn, waarin het Scheppend Bewustzijn niet slechts beeldt maar ook oordeelt in en door de beelding. Welk een rijker kunstvaardigheid moet zich hier vertoonen, welk eene subtiliteit in het hanteeren der stof, welk een subliemheid in het verwerkelijken der conceptie! Bedènk, bedenk het wèl, wàt dat beteekent: zóó in het weefsel van het oorzakelijk verband, zonder een draad te breken, het oordeel en het vonnis te verweven; zóó geheel natuurlijk de menschen en dingen hun vrije, slechts door hun eigen aard en de omstandigheden bepaalde leven te laten leiden en toch het oordeel over hen, luid hoorbaar voor ieders ooren, uit dat leven-zelf te laten opklinken; zóó de menschen geheel natuurlijk te laten spreken, overeenkomstig hunne omstandigheden, stand en aard èn - zij-zelf weten het niet dat zij het doen: - hun eigen vonnis en waarde mede door hun eigen mond te doen verkonden; hen tot een zelfbespotting te stellen met de wréédheid van een God, met de héérlijkheid van een God.... Dit subtiele, dit sublieme, deze fijner kunstvaardigheid, deze vollediger en rijker kunst, Margo Scharten heeft ze feilloos bereikt in haar De Vogelaars. Men vergunne mij dit hier | |
[pagina 395]
| |
aan te toonen. De beide priesters, Don Alessio, verfijnd en vurig, en Don Matteo, wat boersch en flegmatisch, zijn bijeen in hun roccolo, om alles voor de wreede vogelvangst in gereedheid te brengen. Zij doen dit met gretigheid, en blijdschap in hun werk, in volkomen gerustheid des harten. Zij, ‘de verkondigers der Liefde’, ‘de dienaren van den Heiland’, die den menschen dagelijksch in straffe sermoenen, hun ondeugden van wreedheid en bestialiteit verwijten - zij hebben geen flauw begrip van de wreedheid, die zij zoo aanstonds zoo blijde zullen begaan; van de bestialiteit - het woord is naar mijn begrippen waarlijk niet te sterk - waarmee de jachthond, het roofdier in hen, ‘priesters van den God der Liefde,’ daar aanstonds de vogellijfjes zal breken en de teere kopjes verpletteren. Zij zitten daar bijeen, zoo weinig bewust van de boosheid en wreedheid van hun voorgenomen werk, dat de gedachte daaraan allerminst hun denken aan goddelijke en gewijde zaken stoort: ‘“En toch is de natuur listig, misleidt en verstrikt er velen”, zei heftig opeens Don Matteo; - hij had zitten denken aan hun laatste dispuut, een, dat zij, als zoovele reeds, in een groot geschermutsel met kerkvaders en scholastieken, niet tot een bevredigend eind hadden gebracht. “Zij bedriegt er velen en heeft altijd zichzelf ten doel”.... “De menschelijke natuur - tegenover de genade gesteld”, kwam Don Alessio hem aanstonds bondig tegen. Hij kende zijn “Imitazione” zeker zoo goed als de ander. “Maar in den heiligen Augustinus staat het: drek en kostelijke zalf kunnen niet met gelijkelijke beroering bewogen worden.... de een geeft een gruwelijke damp van zich en de ander een liefelijke reuke”. “En toch is ten slotte alles volgens de orde der dingen”, zei Don Alessio bijna bestraffend. “Het kwaad is nooit zonder nut; men moet het geheel en de algemeenheid der dingen beschouwen in de ruimte en in den tijd....” De vangst heeft plaats gehad - ik ga de vele schoonheden en fijnheden der beschrijvingen voorbij - nu komt het slagerswerk: Don Alessio zat in den hoek der hut bij de korf. Hij had zijn soutanemouwen tot aan den elleboog opgestroopt, en den platten, langen arm schielijk schuivend telkens tusschen de reet van het | |
[pagina 396]
| |
opgekierde deksel, ging hij al tastend te zoek, temidden van het spartelend en piepend gefladder daarbinnen. Een voor een werden de diertjes te voorschijn gehaald en gemonsterd, hun kwetsuren bekeken, hun veertjes opgekruifd om te zien of het vel vet en geel zag en er vleesch om de botjes stak. Een paar nog geheel gave mannetjes werden in een lok-kooi ondergebracht; de meesten hadden zich danig toegetakeld, een vlerk ingescheurd, een pootje gebroken. Met een bedreven kneepje van zijn duim en dunnen, bleeken wijsvinger, drukte Don Alessio het hooge achterkopje in:Ga naar voetnoot1) even kraakte er iets, sloeg sidderend een vleugel uit, trok krampachtig een pootje op, - dan wierp hij het slappe plukje, al naar de boutjes gekeurd waren, bij den hoop der vetten of der mageren. Een vogeltje, dat, bij de haast van het vangen, wat onachtzaam eerst in een ijzer-getralied kooitje was terechtgekomen, had zich, bij zijn zinloos verweer tot ontvluchten, heel het kopje rauw gestooten tegen de snijdende spijlen. De beronnen veertjes staken wit in het blauwige vleesch en met angstige schokjes klopten daaronder de hersens. Toch verweerde het zich nog met kracht tegen de hand, die het omknelde. “Kleine uilskuikens!” zei Don Alessio met een goedigen spot. Ze deden dat veel, de vogels, zich den kop zoo stuk vliegen.... Zijn duim en wijsvinger gaven hun kneepje, de botjes knapten, en het grijs-witte, weeke hersenmoesje spatte naar buiten. Don Alessio veegde haastig de paar mergspikjes weg, die op zijn soutanemouw waren gesprongen - het werk liet hem bijna geen tijd, maar hij was nu eenmaal precies op zijn kleeren - wischte zich ook den besmeurden vinger schoon; het schamele veerenplukje lag reeds op het stapeltje der anderen. En nog een ander vogeltje vond hij zoo. Het diertje had zich, tot over het kleine kraaloogje, dat uitpuilde of het los zat, heel het veeren-schedeltje stuk gereten. Don Alessio bezag het aandachtig, terwijl hij het vast in de spanning van zijn hand hield. - Hoe had-ie 'm dat geleverd, dacht hij hardop; die was toch dadelijk in de teenen vangmand gezet.... hoe had-ie 'm dàt klaargespeeld? | |
[pagina 397]
| |
Hij schudde niet-begrijpend het hoofd. Ook Don Matteo, met zijn kinderlijk verwonderden blik, kwam bijkijken, en begreep al evenmin. “Pie.... pie.... pie....” kreet klaaglijk-verdwaasd het diertje, waarover de twee soutanen zich bogen. “Misschien hebben de anderen het gedaan”, opperde Don Matteo. “'t Zijn uilskuikens”, zei Don Alessio nog eens; zijn vingers drukten saam, het kraakbeen-schedeltje barstte en het grijs-witte merg-moesje vermengde zich met het geronnen bloed. Toen al de vogeltjes waren afgewerkt en de vangmand leeg was, spreidde Don Alessio zijn blauwen, Don Matteo zijn roodbruinen zakdoek op den grond, en de deeling begon’. .... ‘Zij knoopten hun zakdoeken dicht om den buit. Als Don Alessio zag, dat het grootste van zijn vijftal nog flauw te vleugelkleppen lag, greep hij het bij den vlerk en sloeg het hardhandig tweemaal tegen den leemen vloer. “Per Baco!” liet hij zich ontvallen, als het diertje nog bewoog. Dan werd hij boos, mikte even met den hak van zijn zilver-gegespten schoen, en in één raken zet had hij het sidderende kopje verbrijzeld. “'t Is jammer voor het figuur, dat het op tafel maakt”, zei hij met een lichten spijt. “Ja, jammer”, beaamde Don Matteo’.
Ge voelt al, hoe reeds hier de scheppende kunstenares haar oordeel en vonnis met onzichtbare vingeren in het gebeuren-zelf verweefde. Maar dit genoegde deze niet minder héérlijk-wreede dan zachtmoedige godin niet. Midden uit die zachtmoedigheid van haar volledig-begrijpen - als een koele dauw over het verhaal gespreid - stijgt nu snerpend en meedoogenloos de pràchtige, onbewuste zelfbespotting der onnoozele priesters.... En ge hoort het oordeel en vonnis van den schepper door den mond der gevonnisden-zelf gesproken: ‘Als een kweelend en kwinkelend geheim van vrede bleef, in de zoel-doorschenen schaduw, de wachthut achter hen; argloos nevelde de deining van het net onder de roerlooze boomen, het glanzige grasveld was één wade van rust. 't Geluk van den volschoonen | |
[pagina 398]
| |
Octoberdag spande onder de wijde hemelen, en van hoog uit, van den klokketoren van Pregasio, vielen, langzaam en zuiver verluidend, de twaalf middagslagen door de stilte van het land. En terwijl zij al zwijgend het ras stijgende rotspad van Mezéma opklommen, viel Don Alessio plots, als een naklank nog van hun ondergebroken gesprek op het grasveld, een nieuwe plaats uit zijn Imitazione in.. Wat kon Don Matteo toch averechts redekavelen! Het kwade in de natuur.... het was immers duidelijk....? Nadenkend zei hij: “Indien gij niet kunt verstaan en begrijpen hetgeen beneden u is, hoe zult gij dan, verstaan en begrijpen hetgeen boven u is”. - En even later: “Aan wie zijn zinnen onderwerpt aan den Heer, zal zooveel licht en kennis gegeven worden, als hem nuttig en noodig is....” Don Matteo knikte werktuigelijk, verlegde zijn vrachtje (de doode vogeltjes, v. C.) op den anderen schouder. Dan klommen zij, zwijgend weder, verder. Met zoete haaltjes tjuikte de merel in de schommelende kevie.’
Met deze kleine schets heeft Margo Scharten het voor een kunstenaar hoogst bereikbare plan betreden. Moge zij daar na dezen eersten arbeid meerdere werken stichten, grootscher van structuur, wijder van menschheid-overziend begrip en monumentaler van breede maatschappelijkheid.... - Mijn taak, die ik mij in dit opstel had gesteld, is hier voltooid, en daarnaar ziende, bedenk ik hoe weldoend en gelukkig het toch is, dat zelfs een begeleider-in liefde, die géén leider was, wie hij liefheeft het beloofde land van hoogste zelf-ontplooiïng, schoonheid en grootste macht mocht zien binnentreden, 'schoon ook hij, op dien tijd, niets meer doen kan afscheid nemen kan.... -Ga naar voetnoot1) |
|