| |
| |
| |
Sifòne door Mies Kievits.
Nina was dien Zondagmorgen met haar schildersdoosje naar Jardini gegaan om op het strand te werken. Zij had haar middagmaal meêgenomen en zou eerst tegen den avond terugkomen.
Ik was alleen thuisgebleven en bladerend in het roode gidsje van Taormina, had ik het hoofdstuk aangetroffen, dat als opschrift ‘In de Bergen’ draagt. Hierin las ik het volgende:
‘Sifòne is een zeer mooie natuurlijke grot aan den voet der rots Castelmola, geheel gevuld met stalactiten en begroeid met Venushaar. Men ziet er verschillende watervallen; een heerlijk koel verblijf, dat echter zonder gids niet te bereiken is.’
Tegen twee uur ging ik op weg ten einde Sifòne te ontdekken.
Ik was de Porta Cuseni doorgegaan en volgde een eind het wegje, dat tegen den berg opkronkelend naar Castelmola voert. Bij een driesprong gekomen weifelde ik, welken weg te nemen. In een naburigen wijngaard zag ik een vrouw, die daar arbeidde en ik riep haar toe welken weg ik moest inslaan naar de Sifòne.
Zij antwoordde mij:
‘Neem den laatsten die bergopwaarts gaat, de twee andere zijn gevaarlijk!’
Nader tredend vertelde zij mij, dat op de twee eerste wegen, soms aardverschuivingen plaats hadden, maar dat de bergweg, hoewel zeer lang, veilig was.
‘Volg dien weg tot achter de hoogste herdershut; daar ontmoet u allicht iemand die u verder inlicht.’
Hooger komend werd het pad hoe langer zoo meer onbegaanbaar. Groote rotsblokken versperden soms geheel en al den weg en met
| |
| |
uiterste omzichtigheid moest ik dan een doorgang zoeken tusschen de boomenhooge fichus d'India-planten, die zich met haar platte, stekelige bladeren, vijandig verweren. Soms bleef ik verrast staan door de oranje-roode kleurenpracht van wilde zwaardlelies. Het paarse vingerhoedskruid, de schaterende gele brem en ontelbare oranje en witte sterrenbloemen bloeiden bont dooreen. Een enkelen keer nog verhief een met bloesem beladen amandelboompje zijn blanke kroon. Eindelijk kwam ik op een plek, waar misschien eeuwen geleden een kasteel gestaan had. Nu was er nog slechts een hooge, boogvormige poortdoorgang van over, en eenige afgebrokkelde muren. In de schaduw der poort zette ik mij neêr om wat uit te rusten. Hoewel ik van hier de hoogste herdershut al duidelijker kon onderscheiden, begreep ik toch, dat ik het bergpad, dat nu eens zijwaarts, dan weêr dalend voortkronkelde, nog zeker gedurende een uur zou moeten volgen. Ik troostte mij met de gedachte, dat het dalen gemakkelijker zou gaan en dat de zon minder warm zou steken.
Bij de herdershut gekomen trof ik daar een oud moedertje, dat zat te spinnen. Op den grond lagen geelachtige vezelmassa's; in haar rechterhand hield zij een ovaalachtigen spoel omhoog, die al ronddraaiend een ongelijken draad spon uit een pluizig hoopje vlas, dat in haar schoot rustte. Als de draad afknapte, hereenigde zij de twee uiteinden met den afgeplatten duim en wijsvinger der linkerhand, zonder een knoop in den draad te leggen.
- Wil u mij zeggen, hoe ik het vlugs naar Sifòne kan komen?
- En wat wil mijn kind in Sifòne doen?
- Wel, antwoordde ik eenigszins verrast, - ik wil er de grotten zien en wat drinken, want ik heb dorst.
- Drinken kan ik u wel geven en het is wijzer de ermitage der Madonna della Rocca te bezoeken dan de Sifòne.... daar op den berg gaat een gebed eerder ten hemel dan in het dal!
- De Sifòne is dus heelemaal in het dal?
- Ja, en geen weg die er naar leidt.
- Bent u er geweest?
- De Madonna behoede mij er voor! Waar geen licht is, is 't niet goed te gaan.... Alleen de vreemdelingen gaan naar de Sifòne, wij gebruiken alleen het water, dat ik zegen alvorens het te drinken.
| |
| |
- Maar goede Donna, wat is er dan met de Sifòne.... is het niet veilig er heen te gaan?
- Onder de hoede der Madonna is het overal veilig mijn kind.... Wilt u mij uw linkerhand geven?
Onwillig stak ik haar mijn hand toe. Er was iets geheimzinnigs in die oude vrouw, dat mij onaangenaam aandeed en tevens aantrok. Ik stelde mij-zelf gerust met de gedachte, dat de vrouw wat geld wilde hebben en dat het belachelijk zou zijn, aan haar woorden geloof te slaan.
Zij tuurde langen tijd op mijn handpalm, toen zeide ze:
- Gij heet als de Madonna, nietwaar.... Maria is uw naam.
- Ja, zei ik verbluft.
- Wil mijn kind nog meer weten van wat mijn oude oogen zien?
- Nee.... antwoordde ik haastig.
Ik zocht in mijn handtasch naar wat geld; een brief viel er uit.
De vrouw bukte zich om hem op te rapen en zei:
- Hier is de brief, dien moet ge niet verliezen want er is een kinderportret in.
- Maar hoe weet u dat? vroeg ik onvriendelijk.
- Niet boos zijn, mijn kind, niet boos zijn...., ik weet nog veel meer.... wil u niet naar mij luisteren?
- Nee.... hoeveel ben ik u verschuldigd?
- Geen geld, mijn kind, geen geld.... zoo nu en dan als ge in de kerk zijt een ave.... en voorspoedige wandeling naar Sifòne! Hier.... dit is de kortste weg en als ge aan de roode aarde komt, dan brandt de hel onder u, maar de Satan heeft geen macht.... ge heet Maria, gelijk de Madonna!
De oude vrouw wierp mij een kushand toe en maakte het kruisteeken.
Het wegje dat zij mij gewezen had liep recht bergafwaarts, tusschen glooiende wijngaarden. Het scheen mij of meerdere zonnen haar verblindend licht uit den hemel straalden, want nergens was een schaduwvlek zichtbaar. Eindelijk verwijdde zich de spelonk en ik bevond mij op een vooruitspringend plateau, waar zich de overblijfselen van een landhuis bevonden.
- Dit is ‘de roode aarde’ dacht ik, want inderdaad was de grond waarop ik liep hel rood van kleur. Bij nadere beschouwing der ruïne, zag ik dat de woning niet door ouderdom was ingevallen,
| |
| |
maar waarschijnlijk door brand verwoest. De deur half verkoold, hier en daar in de kleine vensteromramingen een berookte glasscherf. Op den buitenmuur bemerkte ik een groot, rood kruisteeken en daarnaast aan een spijker gebonden, een palmtakje. De planten, die rondom de woning groeiden waren schraal en hoog opgewassen; geen bloemen ontbloeiden den houtigen stengels, de bladeren waren bruin en rood getint als in laten herfstbloei.
- Hé-ho Signora!.... klonk het.
Ik keek rond en ontdekte beneden mij een bekenden geitenhoeder.
Ik daalde vlug en nu hoorde ik op verren afstand nog, een zacht geruisen. Ik onderscheidde niet of het 't stroomen van water, dan wel het ruischen van den wind door de lager groeiende citroen-boomen was.
- Signora zoekt zeker de Sifòne? vroeg de herder, - de signora heeft een flinken omweg gemaakt.
- Is het nog heel ver?
- Een half uur ongeveer.... Als u beneden bent aangekomen moet u de bedding der beek volgen, want er is geen weg die er heen voert.... Ik zal uw gang met de fluit begeleiden en als u verkeerd gaat, ophouden.
- Vriendelijk bedankt, herder!
Opgewekt door de melodie der houten fluit ging ik verder. Hier, waar de grond gevoed werd door den bergstroom, bloeiden de varens in overvloed. Hooge peppels popelden met hun trillende bladeren, het was alsof er water langs de glanzende bladeren vloeide. De geur van viooltjes en oranjebloesems vermengde zich met den geur der vochtige aarde.
Een kleine, groene vogel zette zich op een witten meidoorntak; zijn schaterend gezang doortrilde de blanke bloesems. Toen ik naderde, vloog hij weg en de bewogen bloesemtak sneeuwde bloemen op het bemoste pad.
Er was driftig gegons van ongeziene, geurendronken insecten tusschen het lange gras en de lommerdichte oranjeboomen. Er was vogelgeschater alomme en hoog daarboven klonk het wegwijzende geluid der houten herdersfluit.
Het ruischen van den bergstroom werd sterker en bij een kromming van het wegje zag ik het helblauwe water plotseling vóór mij.
| |
| |
Mijn eerste opwelling was te drinken; ik zette mij op m'n knieën en in de holten mijner handen schepte ik water. Het smaakte naar mos en aarde. Ik dompelde er mijn heet gezicht in en liet het fonkelende water in lichte droppelingen langs armen en handen parelen.
Aan weêrszijden van het stroompje was de bedding droog en ik kon, springend van rotssteen op rotssteen den weg vervolgen. Hooger gaande, verbreedde zich de stroom, er was geen plaats meer voor mijn beschoeide voeten.
De herdersfluit hoorde ik niet meer, maar ik kon mij in den weg niet vergist hebben, hier was het water dat stroomafwaarts snelde, de oorsprong kon niet ver meer zijn. Na eenige minuten kwam ik aan het doel; voor het grotgewelf staken enkele goud-gele rotsen boven het water uit. Op een dier rotsblokken zette ik mij neêr. Nadat mijn oogen zich aan het schemerlicht gewend hadden, zag ik, dat in de eerste rotskamer wanden en gewelf met lang afhangend Venushaar begroeid waren. Hier en daar boorden grillige stalactiten hun pegels door het fijne groen; op verscheidene plaatsen aan den rechterkant waar rotsgevaarten overhelden, sijpelde uit die rotsen het water in vlugge, regelmatige druppeling. Het was alsof een krachtige zomerregen neêrviel; in den linkerhoek der rotskamer, ontsprong een klare fontein, waarvan het water een klein meer vormde. Ter zijde van de springbron bevond zich een doorgang, die naar de tweede rotskamer leidde. Die doorgang was echter versperd door een zeer hoog steenbrok. De tweede rotskamer zag ik gehuld in een zacht-mauve licht. Waarschijnlijk moest er in het gewelf een opening zijn, waardoor het licht viel, want zoover ik zien kon, waren de wanden even als in de eerste ruimte met varens en stalactiten bedekt. Wat zich op den grond bevond bleef onzichtbaar door het rotsblok in den doorgang.
Er klonk geen menschelijk geluid; slechts het ruischen der fontein en de staâge druppelingen der waterstralen, het suizen der hooge popels voor de grotten.
Mijn voeten liet ik door het kabbelende water overstroomen en daar zij langzamerhand in den drassigen bodem werden gezogen, trok ik ze terug. Het groen-blauwe water werd vertroebeld door het omgewoelde zand. Toen het water weêr opklaarde, zag ik een kleine rivierkreeft, die met zijn grijparmen een nieuwe rustplaats
| |
| |
trachtte te bereiken. Met de punt van mijn bergstok zette ik het dier op een steen. Plots vernam ik een geluid achter het versperrende rotsblok. Ik keek op en zag twee menschenhanden, die met krampachtig gebaar het graniet omspanden. Eerst weifelde ik of ik juist gezien had. Waren die handen wellicht een grillige vorm door het water op den steen uitgehold? Maar nu zag ik dat een der handen zich verplaatste en lager een steunplaats zocht.... toen ook de andere hand en tegelijk zag ik een mannenhoofd.
- Goeden avond, zei de man.
- Goeden avond, zei ik mechanisch.
De man had zich op het rotsblok geheschen en keek me doordringend aan. Het skelet van het hoofd, dat duidelijk geteekend was achter de strak gespannen huid, was uiterst fijn gebouwd. De donkere oogen glansden wonderlijk in het bruin-gele gelaat; grijze vochtige haren plakten wanordelijk op schedel en slapen en tusschen de haren der naakte borst, schitterden waterdroppelen.
Onwillekeurig omklemde ik mijn bergstok.
- Goeden avond! zei de man nog eens.
- Bent u aan het visschen? vroeg ik.
De man lachte zacht voor zich uit.
- U bent zeker een vreemdelinge?
- Ja....
- En gekomen om de grotten te zien?
- Ja....
- En nu durft u de tweede grot niet te gaan zien omdat ik hier in den doorgang zit?
- Ik was niet van plan om de tweede grot te gaan zien.... het water in het meertje is te diep om het te doorwaden.
- Maar u kunt langs de uitstekende punten van den voet der rots door het water naar hier komen.... de tweede grot is belangrijker dan de eerste.
- Zoo.... en waarom? In mijn gids vond ik daar niets van vermeld, antwoordde ik kort.
- Dat is te begrijpen, want bijna niemand heeft zelfs de eerste grot gezien, de tweede wordt nóóit bezocht. Vreemdelingen zijn nu eenmaal zoo.... als de weg te moeilijk wordt, keeren zij om. Maar u heeft den moed gehad tot hier te komen, ik veronderstel dat u nu ook den moed heeft, de tweede grot te zien!
| |
| |
- U is diplomaat. Maar waarom wilt u, dat ik de tweede grot ga zien?
- De stalactiten zijn hier grilliger en misschien kan ik u ook iets laten zien waarin u belang stelt, op voorwaarde.... dat u er in het dorp niet over spreken zult. Ik leef hier een beetje zonderling en niemand komt mij ooit storen; ik zou het niet prettig vinden als nieuwsgierigen mij kwamen hinderen.
- Maar ik begrijp het vertrouwen niet, dat u plots in mij stelt. U wenscht niet gestoord te worden en aan de eerste de beste die komt, vertoont u zich.
- Ik ben het niet, die u de eerste de beste noemt... Ik veronderstel, dat u een beetje zonderling bent.... u komt hier moederziel alleen en wie de eenzaamheid lief heeft, is in de omgekeerde begrippen van heden een zonderling.
Hij zweeg even, daarna hervatte hij:
- Het werk waarmede ik mij bezig houd neemt al mijn levensuren in beslag. Zes jaren vóór het uitbreken van den oorlog ondernam ik het.... en ik nam geen rust, dag noch nacht, want ik voorzag den oorlog en wilde hem voorkomen. Maar mijn geest was niet krachtig genoeg om te bereiken wat ik mij als levensideaal had voorgesteld en bijna drie jaren moet ik den oorlog aanzien niet bij machte hem te eindigen. En toch weet ik, dat ik er een eind aan zou kunnen maken, als....
Hij zweeg..... Maar wat geeft al dat gepraat, hernam hij rustiger, - als u wilt, tracht dan naar hier te komen en ik zal u bewijzen, dat ik geen zwakzinnige ben, waarvoor u mij wellicht houdt, die fantasieën in de ruimte najaagt.
Mijn nieuwsgierigheid was zoodanig door het spreken van den man opgewekt, dat ik mijn achterdocht vergeten was. Ik peilde met mijn stok de diepte van het water en zocht daarna, mijn handen stuttend tegen de rots, een steunplaats voor mijn voeten onder het water.
- Tracht den steen te bereiken waarop ik zit, vandaar kunt u de grot overzien.
Eindelijk had ik den steen bereikt; ik legde er eerst mijn stok op en klauterde daarna met moeite naar boven.
De tweede grot was aanmerkelijk grooter dan de eerste; het licht viel door een smalle, hooge spleet naar binnen en vulde de
| |
| |
ruimte door den getemperden weerschijn van den blauwen hemel in het klare water met een mauve blauw licht. Aan de rechterzijde van het gewelf hingen zeldzaam grillige druipsteenvormen. Ik zag er de wonderlijkste beestenkoppen in, zóó duidelijk, alsof zij door kunstenaarshanden in het steen waren uitgehouwen. Lenig klom de man tegen den muur en brak een der stalactiten af.
- Neemt u deze meê als herinnering aan uw tocht. U kunt haar misschien als presse-papier gebruiken.
- En u bent in deze ruimte werkzaam?
- Ja....
- Maar ik zie geen instrumenten, geen gereedschap....
- Even geduld.... beziet u eerst goed de kamer. Welk is aan den linkerwand het voorwerp dat u het duidelijkst onderscheidt?
- De drie pegelvormige stalactiten.... die daar.... die op gelijken afstand van elkander afhangen.
- En welke van de drie ziet u het duidelijkst?
- De middelste, waarschijnlijk omdat zij lichter van kleur is..
- Dus u ziet drie stalactiten, die door gelijke tusschenruimte van elkander gescheiden zijn, en van de drie ziet u de middelste het duidelijkst, omdat zij lichter van kleur is.
- Ja....
- Let nu goed op.... Ziet u die stalactiten weerspiegeld in het water?
- Ja.... alle drie.
- Welnu, zie dan verder rond en zeg mij, wat u het duidelijkst aan de rechterzijde van de grot onderscheidt?
- Daar zie ik, op een vooruitspringend rotsblokje een rood omkaft boek liggen.
- Goed.... zie nu weêr naar de stalactiten.
- Ik keerde het hoofd om en was uiterst verrast, de bewuste stalactiten niet meer te zien. Ik keek in het water, de pegelvormige druipsteenen werden niet weeêrspiegeld.
- Wat?.... riep ik verbluft.
- En het roode boek? vroeg de man.
De plaats waar het gelegen had was leeg.
- U is een hypnotiseur, zei ik gedwongen lachend.
- Dat ben ik niet, antwoordde de man rustig.
- Wat ik zou wenschen te bereiken, is, mij-zelf en mijn mede- | |
| |
menschen onzichtbaar te kunnen maken. Niet door anderen te hypnotiseeren, maar door het individu zèlf met een zekere atmosfeer te omgeven, waardoor hij voor anderen onzichtbaar wordt. Zie.... met dit spuitje verbreek ik de atmosfeer waarin ik de voorwerpen aan uw oogen onttrokken had.
Hij liep naar de plaats waar ik eenige oogenblikken eerder de druipsteenen en het roode boekje gezien had en bespoot de plekken met een licht groen vocht. Een dunne rook steeg op en de voorwerpen werden weêr zichtbaar.
- Nu begrijpt u ook, dat, als ik mijn uitvinding, die in het geheel niets met suggestie te maken heeft, op menschen kon toepassen, dat de oorlog in enkele weken geëindigd kon zijn. Onzichtbaar zijnde, verwoest men het materiaal van den tegenstander.... onzichtbaar zijnde, beluistert men de plannen der legerhoofden... ongezien trekt men zich terug en zorgt, dat de uitvoering der plannen verhinderd worden.
- Maar is uw uitvinding niet op menschen toepasselijk?
- Ik kan levende wezens onzichtbaar maken, helaas echter voor te korten tijd. Door de uitstraling onzer lichaamswarmte verdampt de materie waarmeê ik hen omgeef te snel.
Al sprekend, bemerkte ik, dat de gedaante van den man langzamerhand vervaagde. Ik zag nog hoe hij zijn tanigen wijsvinger op zijn mond legde en mij verzoekend aankeek. Onduidelijker werden de omtreklijnen van zijn lichaam,.... ten laatste zag ik hem niet meer.
Vóór mij, terwijl ik dit schrijf, ligt de stalactiet, die de man voor mij heeft afgebroken.
|
|