| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 33. Nummer 3]
| |
Dorpsleven door Aleida van Pellecom.
I
- Ma, vertel u nou?
Antje, de tweede meid, had binnen gezeten om ma te helpen verstellen. Ma had met haar gepraat over het naaiwerk; over de kinderwasch, die zoo slecht droogde; over een paar menschen op het dorp, die gingen trouwen; over het halve varken, dat ze de volgende week zouden krijgen, om worst en hoofdkaas en pekelvleesch van te maken.
Coba zat op een stoof naast ma, ook te naaien, aan een poppenjurk. Ze had het gepraat over haar hoofd hooren gaan, als iets dat haar niet aanging; ze verlangde maar, dat Antje weg zou gaan, en ma verhaaltjes zou vertellen, zooals ze elken middag deed als het te donker werd om te naaien. Het werd dan zoo gezellig in de kamer; vooral omdat pa niet thuis was vandaag, want die hoorde er heelemaal niet bij.
- Je mag de draad nooit aftrekken, altijd netjes met de schaar afknippen, had ma gezegd. - En niet zoo'n lange draad nemen, dat doen alleen luie naaisters.
Het naaien verveelde Coba; ze wou altijd alles maken, maar als 't wat lang duurde, of als het verkeerd ging, hield ze er mee op. Nu had ma gezegd, dat Antje moest uitscheiden met naaien, en de kachel in de eetkamer aan gaan maken. Daarom vroeg Coba:
- Toe, ma, vertel u nou? Anders wordt Joopie weer wakker.
Eigenlijk was Joopie al bezig wakker te worden. Van uit zijn wieg kwamen, met tusschenpoozen, korte, vage geluidjes; ze werden wat langer en duidelijker, en groeiden tot drenzig geschrei.
| |
| |
- Ja, nou moet ik hem toch eerst even helpen. En dan mag hij ook bij ons komen zitten, zei ma.
Door kussens gesteund, zat Joopie even later in zijn wieg vergenoegd rond te kijken. Coba legde wat speelgoed onder het bereik van zijn handjes, en ging weer op haar stoof zitten.
Wanneer er in het Westen wolken te zien waren, vertelde ma daar wel eens van; ze zag dan allerlei menschen-gedaanten, soms gelijkenissen met bekenden, en dieren in de voor de ondergaande zon aandrijvende en uiteenrafelenide wolken. Het was nu echter grijs, eentonig weer.
- Klein Duimpje? vroeg ma Coba knikte met een ernstig gezicht van jà.
Driejarig Jetje, dat aldoor met haar poppen was bezig geweest, kwam aan ma's schoot staan, om ook te luisteren. Maar een deel van haar hart was bij haar poppen gebleven; zij ging er telkens weer naar kijken; ze legde ze te bed in het houten ledikantje met de gebloemde gordijntjes, en was druk doende met lakentjes en dekentjes.
Coba bleef voortdurend ernstig en aandachtig luisteren; alleen lette ze ondertusschen op Joopie's bewegingen; wanneer hij zijn speelgoed op den grond gooide, raapte zij 't stilzwijgend op en gaf het hem weer. Als ma even ophield met vertellen, vroeg ze dadelijk:
- En toe?
Klein Duimpje was uit, en Rood Kapje was met haar mandje met wafelen onderweg, toen de kamerdeur werd opengegooid en de twee oudste kinderen van school thuis kwamen.
- Dag ma. Ma, magge we nog buiten?
- Ja, maar niet te lang. Als 't donker wordt, thuis komen. En als je pa ziet, dadelijk binnen komen, hoor!
Wèg waren ze weer.
Toen Rood Kapje nog aan 't bloemetjes-plukken was, werd er aan de deur geklopt.
- Binnen, zei ma.
Eer er iemand om het kraamschut dat voor de deur stond, was heengeloopen, had er gehoest geklonken en Coba zei:
- Meneer Velders.
Meneer Velders was de plattelands-geneesheer, die altijd hoestte
| |
| |
en altijd rookte, en die, volgens zijn zeggen, al twintig jaar op één long leefde.
- Niets bizonders? vroeg hij.
- Nee meneer; Joopie heeft weer een kies door; ik denk dat hij daar van nacht zoo lastig van is geweest. En Coba gaat nou morgen naar school.
- Ja, maar probeeren. Je kan d'r niet altijd thuis houden.
- Nee, 's zomers hou je ze thuis omdat 't goed voor ze is veel in de lucht te zijn, en 's winters zou je ze thuis willen houden om 't weer, en om de kou.
- Hoe oud is ze nou? Al acht?
- Moet ze nog worden, in December. Maar ze kan al lezen en schrijven.
- Zoo. En neemt ze goed d'r levertraan?
- Dat gaat nog al. Lekker vindt ze 't niet, waar?
Coba schudde van neen.
- Nou, goed innemen, hoor! Anders wordt je niet groot; en maar warmpjes instoppen, als ze naar school gaat.
- Ja, zei ma. Ik zal haar missen. Ze hielp me zoo trouw. Ze kan al van alles. Ze waschte de kopjes al voor me, toen ze niet veel grooter was als zìj daar (op Jetje wijzend). Dan ging ze op een stoof staan, want ze kon nog niet over de tafel kijken.
- Ja, dat heb ik wel eens gezien. Is er anders niets? Burgemeester uit?
- Ja, die is aan 't jagen met de pastoor. Hij zal zoo wel thuis komen. 't Wordt al donker..... Triestig weer.
- Ja. Dan ga ik maar weer.
Joopie wilde niet langer zoet zijn in zijn wieg. Ma nam hem op haar schoot, en vertelde verder: ‘Roodkapje plukte dus allemaal bloemetjes onderweg, en de wolf liep regelrecht naar het huisje van grootmoeder, zoodat hij er natuurlijk het eerste was. Hij klopte op de deur, en toen zei grootmoeder: Trek maar aan de klink, dan zal de deur wel opengaan. - Ze dacht dat het Roodkapje was....’
Het scheen wel, dat het verhaal niet uit mocht komen; het werd al weer afgebroken. Pa kwam thuis, en begon met ma te praten; over het wild dat hij had geschoten; of er niets of niemand geweest was, vroeg hij, en hoeveel eieren de kippen hadden gelegd.
| |
| |
Toen hij de kamer was binnen gekomen, had hij dadelijk gekeken naar de plaats op zijn bureau, waar alles wat met de post kwam, werd neergelegd; er lag alleen maar de Staatscourant. Daarop had hij zijne weitasch op den grond gegooid, en zijn geweer in een hoek gezet. Nadat hij op zijn leuningstoel was gaan zitten, begon hij met veel geweld in de kachel te poken, zoodat het in de kamer naar rookende turf ging ruiken. Coba moest zijne pantoffels van boven halen, en de zware hooge laarzen, die hij had uitgetrokken, in de gang zetten. Ze leek wel Klein Duimpje met de zeven-mijlslaarzen, toen ze, tenger als ze was, zoo door de kamer liep.
De twee oudste kinderen kwamen nu ook thuis, pratend over de drie hazen en de twee eendvogels die zij in de gang hadden zien liggen.
Ma en pa spraken er over, aan wien zij er een van geven zouden.
- Mevrouw de Groot moet een haas hebben, die heeft er nog geen gehad, zei ma.
- De eendvogels zullen we maar aan meneer Velders geven, zei pa.
Van verhaaltjes vertellen kwam niets meer.
Coba fluisterde iets in ma's oor.
- Wat wou ze? vroeg pa.
- Of je nog een kadetje mee terug gebracht hebt, wou ze weten.
- Een half, geloof ik. Ga maar kijken in m'n weitasch.
Toen Coba het halve broodje gevonden had, vroeg ma:
- Zou je dat nu wel doen? We gaan zoo eten.
Eer ma had uitgesproken had ze er al een flinken hap van genomen. Het was niet, omdat ze hongerig was, dat zij om het broodje had gevraagd, maar omdat het een bizondere lekkernij voor haar was. Door het uren-lang in-de-weitasch-geborgen-zijn, had het den geur, en ook eenigszins den smaak van juchtleer aangenomen, en dat maakte haar het eten tot een verfijnd genot.
Een oogenblik later kwam Antje zeggen dat het eten op tafel stond. In de eetkamer hielp ze de kinderen met op de stoelen gaan zitten en bij de tafel schuiven, en bond ze hun servetjes voor.
- Wat zit er in dat assietje? vroeg pa.
- Rooie kool, antwoordde ma.
- Hum, rooie kool, herhaalde pa, op een toon, die deed vermoeden, dat deze groente geen lievelingsgerecht van hem was.
| |
| |
De kinderen spraken onderling met gedempte stem. Naast pa's bord stond een glas met een fleschje bier; dit dronk hij alleen leeg. Hij bediende zich zelf het eerst van alles, en had veel eerder zijn bord leeggegeten dan ma, die voor de jongste kinderen moest vleesch snijden en opscheppen, en nog bovendien de kleine Joopie met eten helpen.
- Komt er nog rijst? vroeg pa, toen hij al weer een poosje met dichte oogen, en handen in zijn broekzakken achterover geleund in zijn stoel gezeten had.
Ja, er kwam nog rijst. Ma wìst dat hij van jagen altijd erg hongerig werd.
Nadat hij een groote portie rijst met boter en suiker had verorberd, legde hij zijn servet op tafel, stond op, en ging naar de huiskamer, om in zijn leuningstoel bij de kachel een dutje te doen.
De toon waarop de kinderen spraken, werd direkt vrijer, drukker en luider. Ook toen allen met eten klaar waren, bleef ma met hen nog wat in de eetkamer zitten; er werd dan wat gestoeid, en nogal wild gespeeld, vooral door de twee oudsten. Maar niet lang nadat Antje de tafel had afgedekt, bracht zij de benoodigdheden voor Joopie's nacht-toilet, en toen ma dit laatste had voltooid, was het tijd voor de thee geworden, en trok de heele familie weer naar de huiskamer, waar het water in de theestoof al stond te zingen, en pa nog slapende was, of zich maar zoo hield.
Eerst werd er uitsluitend gefluisterd door de kinderen, maar het duurde niet lang of er ontsnapte harder stem-geluid. Pa begon zich dan ook te bewegen; hij gaapte eens, keek op de pendule op den schoorsteen of het nog geen zeven uur was - precies klokslag schonk ma het eerste kopje thee in - en pookte weer in de kachel.
Behalve Joopie, kregen alle kinderen een kopje thee, en ze mochten noten pellen, ook voor pa, die er geen geduld, en voor ma, die er geen tijd voor had. Het werd een wedstrijd wie dit 't best en 't vlugst kon; het mooiste was, wanneer de noot ongebroken bleef, maar het was heel moeilijk om hem zoo te pellen en van alle schilletjes te ontdoen. Coba deed dit laatste met een speld; zij was hierin, als in de meeste andere dingen, het handigst van alle kinderen. Misschien ook was zij het. meest eerzuchtig, en spande zij zich daarom meer in.
Om dezen tijd kwam ook de veldwachter de laatste post, die hij
| |
| |
altijd van het postkantoor halen moest, brengen; soms iets vóór, meestal even over zeven uur. Brieven kwamen er niet veel, maar het Nieuws van den Dag was er altijd. Daar vulde pa bijna den ganschen avond mee. Eerst las hij het vluchtig door, om te weten of er iets merkwaardigs in stond; daarna begon hij opnieuw, nu nauwkeurig, te lezen; tot het feuilleton en de advertenties toe. Eerst als hij alle bladen van A tot Z had gelezen, kwam de krant, in letterlijken zin, van onder zijn handen vandaan.
Het verdere deel van den avond bracht pa door met wachten op bedtijd. Deze bezigheid onderbrak hij slechts nu en dan, door bedachtzaam met zijn hand door zijn baard te strijken. Gesproken werd er maar heel weinig.
Antje bracht Coba en Jetje naar bed, en toen zij weer beneden was gekomen, was het de beurt van de twee oudsten om goeien nacht te zeggen en uit de kamer te verdwijnen. Wanneer één van beiden niet dadelijk aan dezen plicht gehoorzaamde, en nog iets verzon te vragen of te doen, zei ma:
- Geen liedjes van verlangen meer, hoor; nou naar bed.
Ma bracht zelf Joopie naar boven, en bleef, met een omslagdoek om, bij hem zitten tot hij ingeslapen was.
Eer zij weer naar beneden ging, kwam zij bij de andere kinderen kijken. Allen moesten door haar ingestopt worden, en elkeen had nog iets te vragen of te zeggen. Bij Coba, die op dezen voor haar zoo gewichtigen avond veel te vertellen had, kon ma niet gemakkelijk wegkomen. Of ma nog eens aan Antje wou zeggen, dat ze niet vergeten moest, haar om acht uur te roepen? Mocht ze nou morgen haar tusschen-beiden-jurk al dadelijk voor elken dag gaan dragen, of moest ze haar daagsche aantrekken, omdat de nieuwe nog niet af was? Zou ma haar nieuwe nog afkrijgen vóór Zondag? En moest ze een schoon boezelaar voor, of hetzelfde van vandaag? Wist juffrouw Huygens wel, dat ze morgen op school kwam? Mocht ze, nou ze naar school ging, ook altijd buiten spelen, zooals Jan en Christien? En 's Zondags alleen met een vriendinnetje in 't bosch gaan wandelen? En als ze jarig was, visite hebben? Zou ma niet vergeten aan Sinterklaas te vragen of ze een schooltasch kreeg? Kreeg ze al dadelijk huiswerk? Mocht ze voortaan ook wat later opblijven 's avonds, tegelijk met Jan en Christien naar bed
| |
| |
gaan? Wou ma morgen ochtend haar haar doen, want Antje borstelde zoo hard en vlocht zoo stijf.
Over dat alles moest ma haar inlichten, en gerust stellen.
Ook toen het stil geworden was in de kamer, waar Jetje sliep, moest Coba nog over allerlei denken. Na het eten buiten spelen, dat leek haar het grootste pleizier dat ze kon bedenken. Een enkelen keer had ze 't wel eens mogen doen, toen 't nog zomer was; maar de laatste weken niet meer. En o, als ze in huis werd geroepen omdat ma zei, dat 't te koud of te donker werd! Met wat een verdriet en verlangen had ze dan in de voorkamer voor het raam naar 't spelen van Jan en Christien en de andere kinderen uit de buurt, die nog buiten mochten blijven, gekeken! Nou ze naar school ging, was ze groot, en zou ze veel meer mogen.
Vervelend, dat ma altijd zoo bang was dat ze ziek of verkouden zou worden. Als 't maar even koud was, moest ze een das of een wollen doek over haar mantel dragen; daar had ze toch zoo'n hekel aan, want dat had geen een ander kind. Als ze er haar op school maar niet om uitlachten.... 't Duurde nog lang eer 't Sinterklaas was, en ze een tasch kreeg. Ze wist wel dat ma hem zelf kocht, maar toch geloofde ze nog een beetje aan Sinterklaas, omdat 't zoo pleizierig was. Niet pleizierig was dat andere, waar ze ook een klein beetje aan geloofde; dat was een verhaal, dat Mina, de naaister, haar verteld had. In dat verhaal zat eene mevrouw 's avonds alleen in de kamer, en toen ze op keek, zag ze, dat er een rond gat in het overgordijn was, waar het gezicht van een man door kwam kijken, om haar bang te maken. Ma had gezegd dat 't gekheid was; hij kon zijn hoofd toch niet door het raam en door 't luik steken; ja, dat wist ze ook wel, maar toch moest ze elken avond, als ze in bed lag, naar het raamgordijn kijken, waar het nachtlichtje soms, als het flikkerde, bewegende schaduwen op teekende. Wanneer ze er niet altijd-door aan dacht haar oogen stijf dicht te knijpen, gingen ze vanzelf open, en keken ze naar het gordijn.
Ze wist in haar hoofd nog iets anders, waar ze een beetje angst voor had. Nog niet lang geleden was grootpa dood gegaan. Ma was er 's nachts gebleven en toen pa den volgenden morgen ma met een rijtuig ging halen, had zij, Coba, mee mogen gaan. Het was er zoo angstig-ongewoon geweest in huis. Grootpa had ze niet gezien,
| |
| |
maar toen ze in de gang langs zijn slaapkamer liep, deed juist iemand de deur open en toen zag ze dat er twee kaarsen op het nachttafeltje stonden te branden.
Als ze haar oogen dicht had, zag ze nog dikwijls die brandende kaarsen tegen het groene bedgordijn. Grootpa was heel oud en heel lang en mager geweest. 's Zondagsmorgens kwam hij altijd met de omnibus; hij bromde wel eens omdat er, als 't koud was, stroo in de omnibus lag; daar bedierven zijn laarzen van.
- 't Lijkt wel of je in een stal zit, zei hij.
Zoodra hij in de kamer was, zette hij zijn hoed af en een zwart fluweelen kalotje op; dat hield hij verder den heelen dag op. Ma gaf hem een versch ei, dat zóó uit het kippenhok gehaald was; hij prikte er met een schaartje twee gaatjes in, aan elken kant één, dan zette hij het aan zijn mond en zoog het leeg.
Als hij een beetje met ma gepraat had, ging hij in de vaart hengelen, op het straatje in den tuin, over het hek leunend. Was het wat te koud buiten, dan zat hij in de keuken op een stoel uit het raam te visschen. 's Winters kreeg hij een gemakkelijken stoel bij de kachel en de portefeuille van het leesgezelschap om te lezen.
Nou was grootpa dood. Er was een kar met allemaal meubels en kisten uit zijn huis gekomen. Zij had een keer met ma mee mogen gaan naar Mietje, de oude meid van grootpa, die bij haar moeder, die nog veel ouder was, in een heel raar huis woonde. Het rook er net zooals het in een goedwinkel ruikt. Ma had gedaan of 't niets raar was; ma had veel gepraat met Mietje, waar zij, Coba, niets van begrepen had.
Wanneer al de kinderen sliepen, had ma altijd nog te naaien; meestal moest er iets afgemaakt worden eer zij naar bed kon gaan. Maar als pa de krant midden op tafel gelegd had, ging zij zich met welgevallen verdiepen in de lektuur er van. Dit was de eenige dagelijks weerkeerende verpoozing in den sleur van huishouden en kinderen-verzorgen; begrijpelijkerwijze, gebeurde het nog al eens, dat ze deze ontspanning wat rekte; dan vroeg pa:
- Heb je de krant nou nóg niet uit?
Dat hij, zooals ma wel eens terecht antwoordde, er zelf nog veel langer over gelezen had, scheen hij vergeten te zijn.
Of was het misschien, dat hij met twee maten mat?
| |
| |
| |
II
- Waar is Lientje toch?
- Bij buurvrouw, natuurlijk.
Deze vraag, en ditzelfde antwoord, werden menigmaal uitgesproken in het huis van Verschuur. En wanneer men luisterde naar den toon, waarop vader Verschuur de vraag deed, en moeder Verschuur antwoordde, kreeg men al eenig inzicht in het karakter van deze beide menschen.
Het bleek dan namelijk, dat Verschuur, die telkenmale als hij thuis kwam, verlangend naar zijn jongste kind vroeg, ietwat ongeduldig omdat hij haar niet dadelijk zag, een teeder liefhebbend vader was. Terwijl de toon waarop zijne vrouw sprak, eenigszins bitter en scherp klonk; er lag afkeuring en jalouzie in.
Wanneer Verschuur het antwoord had gehoord, liep hij naar achter, en tikte tegen de schutting die zijn tuintje van dat van de buren scheidde.
- Ja, hoorde men dan een hoog kinderstemmetje roepen; even later klonk het fijne bel-geklingel aan buurvrouw's winkeldeur, en dadelijk daarop sloeg de zwaardere schel van Verschuur's winkel. Als er niemand in den winkel was, vergat Lientje nooit om ‘blijf maar’ te roepen.
Steeds op een drafje liep ze naar de achterkamer, en als ze haar vader zag zitten, klom ze op zijn schoot.
- Wat doe je daar toch altijd bij buurvrouw, he? Dat zou ik nou wel is willen weten, vroeg vader.
- O, van alles, we hebben altijd zoo'n schik met de naaimeisjes.... Buurvrouw leert me breien, en als ik groot ben, ga ik ook op naaien bij buurvrouw.... Buurvrouw zegt, ze wil 't mij zóó wel leeren, maar ik wil liever ècht op naaien, net als de meisjes, Maandags centen meebrengen, en m'n eigen kruk, en 's avonds als ze allemaal weggaan, blijven als 't m'n beurt is, om de grond te vegen.
Dat alles had Verschuur al vaak gehoord. Hij had zich echter deze vraag aangewend, als de zachtste wijze van beknorren, want hij vond het niet goed, dat Lientje altijd naar buurvrouw liep. Hij kon echter wel begrijpen, dat het kind daar liever was, bij een troepje meisjes van twaalf en dertien jaar, dan thuis bij moeder,
| |
| |
die een groot gedeelte van den dag in den winkel hielp, en buitendien geen vroolijk gezelschap was voor een kind, omdat ze dikwijls leed aan maagpijnen, die een ongunstigen invloed op haar humeur hadden.
Ze was veelal erg stil, en kortaf als haar wat gevraagd werd, en dan wist hij het wel; ze had weer pijn.
't Kind was ook erg bewegelijk en ongedurig, ze kón niet op haar stoel blijven zitten. Als er even niet op haar gelet werd, glipte ze de deur uit. Dat hadden al de kinderen gedaan; zoodra ze goed konden loopen en op zichzelf passen voor de rijtuigen, waren ze de straat op gegaan. Hij had dit heel gewoon gevonden, dat ging bij alle menschen op 't dorp zoo; maar voor Lientje, zijn jongste, had hij een bijzonder zwak.
- 't Leek wel of 't een rijkelui's kind was, zei zijne vrouw wel eens, als hij 't een of ander voor haar uit de stad meebracht, wat geen van de andere kinderen ooit gehad hadden. Ja, hij wist zelf niet waarom, maar hij vond nou eenmaal, dat Lientje af en toe iets extra's moest hebben.
Er was al sinds eenigen tijd een strijd gaande in huis, tusschen Lientje's vader en moeder, over de school waar het kind heen zou gaan. Al de kinderen waren op de dorpsschool geweest; Henk, die vijf jaar ouder was dan Lientje, was er nu nog op. Maar er was ook een particuliere school op 't dorp, de Fransche school genaamd, en daar wilde Lientje's vader haar op doen. Nu bedroeg het schoolgeld daar echter de kapitale som van veertig gulden per jaar, terwijl er op de dorpsschool slechts een dubbeltje per week betaald moest worden. Die veertig gulden waren een onoverkomelijk bezwaar voor moeder Verschuur, en haar man zag meer en meer in, dat hij den kamp verliezen zou; of liever, hij vond het verstandiger om maar toe te geven, want hij was bang dat zijne vrouw, als hij zijn zin doordreef, niet zou ophouden met het klagen over 't geld, en dat zou voor 't kind zelf onplezierig zijn.
Wat het geld betrof, hij zou 't best kunnen betalen, de zaak ging goed. Hij handelde in hooi, stroo en haver, leverde dat alles op de buitens in den omtrek, en aan het garnizoen in het nabije stadje. Maar zijne vrouw was nu eenmaal zuinig van aard. Hij had er ook al eens over gesproken om den winkel aan kant te doen; het was zoo'n rompslomp, en dat eeuwige geklets verveelde hem zoo; je
| |
| |
hadt van die menschen die zóó lang bleven praten, dat hij wel eens moest kloppen tegen de glazen deur, die de achterkamer van den winkel scheidde; ze hielden anders niet op. Maar daar wilde zijne vrouw niet van hooren; ze sprak van de ouwe dag, en: als er 's iets gebeurde. Net of hij niet al een aardig centje had opgespaard!
De twee oudste kinderen waren getrouwd, dat scheelde toch ook alweer zooveel. De eene met een bakker; daar had hij de eerste jaren nog wel eens bij moeten springen; de bakkerij was wat verloopen, maar nou ging 't best. De andere met een wagenmaker; die hadden goed hun brood. Vier had hij er nog thuis, behalve Lientje. Jan, de oudste jongen, was bij hem in de zaak, een goed werker. Hij had hooren vertellen dat die tegenwoordig nog al eens met een dienstmeisje liep. Dat was op zichzelf zoo erg niet, ze waren niet zoo grootsch, om daar wat tégen te hebben, maar 't moest een beetje raar meisje zijn; ze was niet van 't dorp; waar ze eigenlijk vandaan kwam, wist niemand: ze droeg een kap, en er werd gezegd dat ze al een kind had. Zoolang Jan er niet over sprak, bemoeide hij er zich niet mee. Misschien was het maar een meisje om zoo eens mee uit te gaan, en kwam er niets van. En anders, als een jongen eenmaal z'n zinnen op zoo'n meisje had gezet, was er toch geen houden aan.
Dan volgde Willem, die was niet erg sterk, daarom had hij hem in de leer gedaan bij een baas, een huisschilder. Misschien kon hij hem later zelf in een zaak zetten.
Henk zat in de hoogste klas op school; volgend jaar nam hij hem mee op den wagen, hij kon hem nog best gebruiken in de zaak; twee huishoudens konden er licht nog een bestaan in vinden als hij er niet meer was.
Mieko was twee jaar ouder dan Henk, die hielp moeder.
Wat er van Lientje zou worden, kon hij niet bedenken, maar dat er wat meer uit haar zou groeien dan uit de andere kinderen, dat geloofde hij vast en zeker; ze had zoo iets geheel anders over zich. Hoe jong ze ook nog was, ze kon je zoo strak en zoo diep aankijken, dat je je klein er bij voelde.
's Zondagsmorgens was het altijd een druk geloop in huis bij Verschuur, want ze gingen allemaal naar de kerk, en moeder en Mieko wilden vóór dien tijd de bedden in orde en alles aan kant
| |
| |
hebben. En vader wou niet dat er één regel minder om uit den bijbel werd gelezen, vóór het ontbijt.
Lientje ging niet mee, die was nog te jong. Zoo gauw als ze op school was, mocht ze ook mee naar de kerk, had vader beloofd, en meteen naar de Zondagsschool, die direkt na kerktijd werd gehouden, in de consistorie-kamer.
Nu zocht ze maar gezelschap bij buurvrouw, die al te oud, en te slecht ter been was om naar de kerk te gaan.
Ze hielp dan de oude vrouw bij het verzorgen van haar bloemen en bij lichte huiselijke bezigheden. Mina, buurvrouw's dochter, die op weekdagen uit naaien ging bij de menschen, sloeg ook geen enkelen Zondag de kerk over.
Wanneer de torenklok elf uur had geslagen, maakte de dominee een slot aan zijn preek; er werd een nazang gegalmd, en de menschen keerden naar huis. Velen gingen dan koffie drinken bij familie of kennissen; op dit uur werden de meeste bezoeken afgelegd.
Op een zomer-Zondag was buurvrouw's andere dochter, die al jaren lang dienstmeisje op één van de buitens was, zooals gewoonlijk wanneer zij de kerkbeurt had, op weg naar huis, bij haar moeder aangekomen. Eerst werden de dorpsnieuwtjes besproken; daarna vertelde Keetje bizonderheden van het leven der aristokratische familie waar zij in betrekking was. Dit laatste vond Lientje altijd erg mooi; het was voor haar wat voor andere kinderen sprookjes-vertellen is. Vooral als er gesproken werd over het jongste freuletje, dat maar weinig ouder was dan zij. Het was een verwend kindje, zei Keetje, maar dat was ook geen wonder, want ze was toch zoo lief, een beeld van een kind, net een poppetje, met goud haar en mooie, rose wangetjes. 't Ging je aan je hart als ze straf kreeg, wanneer ze ondeugend was geweest; zooals van de week, toen wou ze niet doen wat de gouvernante zei; mevrouw was er bij te pas gekomen, ze moest voor straf naar bed, en kreeg niet anders als een boterham voor middageten. 'n Mensch had met haar te doen, zoo ongelukkig als ze toen keek, vertelde Keetje; maar huilen dee ze niet, daar was ze te grootsch voor. Mevrouw was soms wel streng voor de kinderen; ze wou niet dat ze verwend werden, want dan werden het nooit flinke, degelijke menschen, zei ze wel eens.
| |
| |
Nou, freule Anna, de oudste, die werd verwend door haar beminde. Zulke prachtige kado's als die kreeg; van de week nog kwam er een kist, daar zaten honderd paar glacé handschoenen in. Mevrouw was daar ook niet erg voor, die was maar heel gewoon. Verleden moest ze een visite maken, en toen had ze niet eens een ordentelijke paraplu, toen heb ze de mijne mee gehad, zoo besloot Keetje haar relaas.
Mina vertelde van haar naaihuizen, hoe 't overal weer anders was, met eten en zoo, en met de meiden. Eergisteren, met die vreeselijke onweersbui, was ze bij den meester; toen had ze gevraagd of ze zoolang in den kelder mocht gaan zitten, omdat ze zoo bang was voor 't onweer; dan zou ze 's avonds wel wat langer blijven. Ze hadden haar erg uitgelachen, maar de juffrouw had gezeid: ga je gang maar.
Terwijl Mina nog aan 't praten was, werd Lientje geklopt. Toen zij thuis kwam, vroeg broer Henk of ze mee ging opoe halen, in het schuitje.
Lientje stond een oogenblik te weifelen, toen zei ze:
- Gaat vader dan niet met me wandelen, zooals alle Zondag?
- Wou je dat liever? vroeg vader.
- Ja.
- En niet mee schuitje-varen, da's óók wat, zei Henk. Dan zal ik maar alleen gaan.
Altijd als Henk uitging of thuis kwam, floot of zong hij een of ander straatdeuntje. Hij kende er vele, en was er als de kippen bij, wanneer er een nieuw in aantocht was; wat gewoonlijk elk jaar bij gelegenheid van de kermis gebeurde.
En d'ander die wil staken.
Zoo zong hij.
Vader had intusschen zijn jas aangetrokken, en zette nu zijn Zondagsche pet op. De kinderen hadden er hem nog niet toe kunnen bewegen, een hoed te dragen, zooals de jongens al lang deden, 's Zondags.
Lientje, in een schoon, gesteven rose katoenen jurkje, een wit
| |
| |
schortje voor, en met een witten hoed op, waar een kransje van blauwe en roode bloempjes omheen lag, dribbelde vlug naast den rustig en zwaar stappenden, grooten en breeden vader.
Eerst kwamen ze voorbij het huisje van slager Hofman, daar hjngen de gordijnen voor het winkelraam dicht, maar de voordeur stond open. De drankwinkel van Bos, er naast, was 's Zondags open. Bos was tevens barbier; achter den winkel was de scheerkamer. Ook hield hij kippen en duiven, in veel schoone soorten; voor het raam in de voorkamer naast den winkel stond, onder een glazen stolp, een soort van kussen te pronk, waar verscheidene medailles die hij op tentoonstellingen gewonnen had, op gespeld waren. Bos was tevens aanspreker, en stond voorts op het dorp bekend als een drinker.
Nu kwam er een brug, die toegang gaf tot een lange laan. Er waren meer lanen op 't dorp; die liepen alle rechthoekig op de dorpsstraat uit, en dienden om den afstand te bewaren tusschen de artistokraten die op de buitens woonden, en de dorpelingen.
Lientje wou altijd naar 't bosch, dus gingen ze over de brug. Deze was kort geleden geteerd en met schelpen bestrooid, zoodat het kraakte onder hunne voeten.
Opeens greep Lientje vader's hand, en terwijl ze daar nu en dan zenuwachtig in kneep, zei ze:
- Vader, va, ik moet u wat vertellen, maar u moet niet boos zijn. U weet wel, verleden week was moeder zoo boos, omdat ik bij buurvrouw brood had gegeten; nou, en nou van morgen had buurvrouw weer sneedjes gesneeën van een kadet, en toe zee ik, nee, buurvrouw, ik hoef niet, en toe zee buurvrouw, kom, je lust 't wel, en toen heb ik weer een sneedje gegeten. U moet 't niet tegen moeder zeggen, hoor va!
- Zoo, zoo, zei vader. - En waarom heb je 't dan gedaan, als moeder toch gezeid had, dat 't niet mocht?
- Omdat buurvrouw 't voor me neerlei; toe moest ik 't toch wel opeten.
Waar de laan ophield, en 't eigenlijke bosch begon, lag links het buiten, en rechts een weiland. In de schaduw van een breed uitgetakten beuk stond een koe, met zijn kop over het hek geleund, loom en slaperig te kijken. Lientje liep er heen, en klom op het hek om hem te aaien. Als opgeschrikt uit een droom, schokte het
| |
| |
dier zijn kop op, draaide zich om, en raakte even in een drafje.
Waar Lientje en haar vader een paadje wilden inslaan, ontmoetten zij Arie van oome Gerrit, in zijn soldatenpakje.
- Oom, Lientje.... zoo aan de kuier saampies? vroeg hij.
- Ja, we gaan 't bosch in, antwoordde vader. - En ken je 't nogal reeën? vroeg vader nog.
- Jawel, hoor, dat gaat best. Ik doe 't maar op me gemak an, zei Arie.
Er waren in 't bosch enkele bizondere plekjes, waar Lientje op elke wandeling weer naar toe wilde. Zij kwamen nu eerst aan de zoden bank, daar rustten zij een oogenblik. Dat wil zeggen, vader rustte, terwijl Lientje er op en af klauterde, en ook de leuning beklom, want het was een bank als een sofa. Waarschijnlijk had de boschwachter in een lustige bui, of misschien ook was het een fantasie van meneer geweest, deze laten opbouwen van graszoden. Door de jaren waren deze aaneengegroeid tot een compacte massa, en nu leek het of de bank was uitgehouwen in een aarden wal. De dorpskinderen echter spraken nog steeds van de zoden of liever zooje bank.
Andere geliefde plekjes van Lientje waren: de vijver, de dikke boom, het priëel, het plantsoentje, de heuvels, en de zandberg. Maar deze heerlijkheden werden niet elken Zondag alle bezocht; menigmaal was het eindpunt van de wandeling de vijver. Toen ze daar nu bij waren gekomen, ging vader op een geveldem boom zitten, en stopte een nieuwe pijp. Lientje begon bloemen in het gras te plukken, madeliefjes, klaver en boterbloempjes. Paarden-bloemen plukte zij niet, want ze wist dat je vieze handen kreeg van het vocht dat uit de stengels droop.
Met haar wijd-uitstaand rose jurkje en haar kleurig-getooid hoedje leek ze zelf wel een groote bloem in het gras.
Aan dezen kant van den vijver was het open en zonnig, en er hingen geuren van meidoorn en vogelkers in de lucht. Aan den overkant was dicht en donker bosch.
- Lekker ruiken die bloemetjes, vader, riep Lientje. Ze liep naar hem toe, en drukte ze tegen zijn neus.
- Hoor is, Lientje, sprak vader, weet je wat we doen zullen, andere week Zaterdag-avond koopen we ook een kadet, en dan maken we daar Zondag ook kleine sneedjes van, hè?
| |
| |
- Ja, zei Lientje, die, nadat ze door de bekentenis van haar ongehoorzaamheid haar geweten bevrijd had, geen seconde langer aan de kwestie had gedacht. Even schemerde nu de vraag bij haar op, wat zij dan tegen buurvrouw moest zeggen, om geen brood bij haar te hoeven eten, maar volgende week was nog zoo lang, en kon haar nu nog niet schelen.
- Gaan we nou verder, va, naar 't plantsoentje? vroeg ze.
Vader haalde z'n horloge voor den dag, en hield het haar voor. Na een oogenblik van ingespannen studie had zij uitgemaakt dat het al bijna half een was.
- We moeten naar huis, zei vader; anders wordt 't te laat voor 't eten.
- Nog even over de heuvels klimmen, dat is vlak bij? vroeg Lientje. nog.
- Nou, vooruit dan maar.
| |
III
Zeven jaren waren voorbijgegaan, en Lientje had de dorpsschool afgeloopen. Ze had er leeren lezen, schrijven en rekenen van een juffrouw met een bril, die zij soms wel aardig had gevonden. In de hoogere klassen had ze les gehad in aardrijkskunde en geschiedenis van den bovenmeester, dien zij, evenals alle meisjes op school, een ‘enge vent’ noemde. Van zijn lessen was haar maar heel weinig bijgebleven.
Evenzoo als er, toen zij voor het eerst naar school zou gaan, verschil van meening tusschen haar ouders was geweest, zoo was er ook, nu zij er af kwam, oneenigheid. Vader was teruggekomen op het oude onderwerp, Lientje zou naar de school van juffrouw Huygens, ze moest Fransch leeren. Moeder zag daar de noodzakelijkheid niet van in, en oordeelde, dat ze Lientje nu heel goed thuis kon gebruiken.
Mieko was ondertusschen getrouwd, met een heel leelijken, maar rijken boerenzoon, onder het motief, dat zij liever een leelijke tafel met wat er op had, dan een mooie, waar niets op stond.
Nu had moeder wel een meid genomen, maar ze meende dat ze die gevoeglijk kon afschaffen, als Lientje thuis kwam.
Ditmaal won vader het pleit.
| |
| |
Hij had eerst weer gesproken over het aan kant doen van den winkel; hij zou dan een huisje laten bouwen aan den overkant van de vaart, waar zijn stal en schuren stonden. Daar konden ze dan met hun vieren kalm en rustig leven; de twee oudste jongens waren ook al getrouwd.
Moeder was echter nog even sterk als vroeger gekant tegen dit plan; ze was nu eenmaal zoo gehecht aan de conversatie met de klanten, dat zonder die afwisseling het leven haar te eentonig leek. Hoe weinig spraakzaam zij was voor haar huisgenooten, met de menschen in den winkel kon ze heel geanimeerd redeneeren. En men was erg gesteld op haar discours, want altijd als Lientje de klanten hielp, vroegen ze of haar moeder er niet was.
- Als je dat niet wil, dan blijft de meid, en Lientje gaat naar de Fransche school - had vader toen nadrukkelijk verklaard, en hiermee het debat gesloten. Zijne vrouw wist wel, dat er, als hij op dien toon sprak, niets meer tegen in te brengen was.
Op een November-middag zat Lientje in de school van juffrouw Huygens. Buiten was het koud en grauw, maar binnen snorde de groote kolom-kachel, midden in het lokaal, en de kinderen, die er dicht bij zaten, hadden hoog-rood gekleurde gezichten.
Het beviel Lientje hier vrij wat beter dan op de dorpsschool, waar je niets van buiten zag, en er alleen maar licht door hooge ramen kwam. Hier zag je door twee glazen deuren een groot stuk van de vaart, en aan den overkant eerst het jaagpad, dan den weg, en daarachter weilanden. Als je nummer één van je klas was, zat je het dichtst bij buiten; Lientje had eens op die plaats gezeten, toen de twee andere meisjes waarmee zij de klas vormde, er niet waren. Ze had toen ontdekt, dat zij, als ze zoover mogelijk uit de bank en achterover ging hangen, vader's stal kon zien. Bijna elken dag zag ze de volgeladen wagens voorbijrijden, en soms ook voer de zolderschuit met mest langs. Daar zaten altijd musschen op te pikken. Ze dacht er wel eens over, of die nu zouden merken, dat ze vaarden.
Het was een zonderlinge school, de Fransche school van juffrouw Huygens. Door het geringe aantal inwoners in het dorp, was het leerlingental uiterst beperkt, en zeer wisselvallig. Het was wel gebeurd, dat er niet meer dan tien kinderen op school gingen. Nu
| |
| |
waren er zestien, van allerlei leeftijd, meest meisjes. De jongens kwamen er allen met hun twaalfde of dertiende jaar af, dan viel er voor hen niet veel meer te leeren. Moesten ze voor 't een of ander studeeren, dan gingen ze naar de burgerschool in 't nabije stadje, en behoorden ze tot den burgerstand, dan kwamen ze op dien leeftijd thuis in de zaak, of bij een baas in de leer.
Meisjes bleven er soms wel tot haar achttiende jaar; zij leerden dan handwerken, Fransch en manieren. Elken middag deden alle meisjes handwerken; de grooten moesten eerst een Fransche thema maken. Onder het handwerken moest altijd Fransch gesproken worden; wie iets in 't Hollandsch zei, kreeg den sleutel, en wie om vier uur toevallig den sleutel, die van de eenen schuldigen naar den andere ging, had, moest school blijven.
O, 't was in vele opzichten een bizondere school, de school van juffrouw Huygens. Het was niet een school waar, geheel afgesloten van de buitenwereld, geleefd werd met wijsheid en domheid uit boeken, systematisch afgepast in vakken en uren. Neen, het ging er veel genoegelijker toe. Als men de school overzag, kreeg men den indruk of men in een groote huiskamer was. Door de verscheidenheid van leerlingen, er waren er van vijf tot vijftien jaar, kon er van klasse-indeeling niet veel sprake zijn. Hoogstens drie kinderen stonden op gelijken trap van ontwikkeling; het gevolg hiervan was, dat de meeste kinderen aan zichzelf waren overgelaten, daar juffrouw Huygens, die maar alleen voor de heele school stond, zich slechts met een paar tegelijk kon occupeeren.
Dit was niet het eenige verschil met een gewone school; er waren ook nog een menigte amusementen aan verbonden, die men doorgaans niet aantreft in een inrichting voor onderwijs.
Elk jaargetijde bracht zijne genoegens mee. Als in het najaar de boomvruchten rijp waren, werd er in de geheele school geregeld gegeten. Appelen, peren, noten, kastanjes en hazelnoten werden rondgedeeld, geruild, versjacherd voor een prentje, een potlood of iets anders. Dat alles gaf veel afwisseling. Gebeurde het al eens dat de juffrouw keek in de richting van iemand die zat te eten, dan verdween het etende gezicht subiet achter de omhoog geklapte lessenaar, waar dan quasi iets in gezocht moest worden. Was een ontdekking niet te vermijden, dan gaf de scène die er op volgde, aan de heele school aanleiding tot eene pauze in het werk. De
| |
| |
juffrouw maakte zich boos, en die vertooning was elken keer weer een nieuw amusement. Ze werd dan altijd erg rood, en hield een strafpredicatie waarvan de kern was, dat het heel ongemanierd was voor élèves van de Fransche school, om te eten. Was hare stemming nog eenigszins mild te noemen, dan werd het afgenomen lekkers op een hoek van den schoorsteen gelegd, en na schooltijd teruggegeven. Als de toorn echter te hevig woedde, ging er een glazen deur open, en verdween het corpus delicti in de vaart.
Het was dan ook weer een, ietwat weemoedig, genot, een drijvende appel of peer op zijn tocht te volgen. Dreef hij naar den overkant, of naar het stoepje, zoodat hij na schooltijd weer opgevischt kon worden? Was er geen jongen te zien, die al bezig was met dit werkje? Kwam er geen schuit aan, die hem van koers deed veranderen?
De schuit, ja, dat was ook een vermakelijkheid. De trekschuit, die elken dag naar de stad voer, en allerlei boodschappen meenam en den volgenden avond weer terugbracht, en die met een lang uitgehaalde, niet weer te geven roep, zijn komst aankondigde.
Wanneer de juffrouw 's morgens zei: Kinderen, als jullie de schuit hoort, waarschuw me dan, ik heb een boodschap voor hem - dan gaf dit aanleiding tot menige vrijheid.
Had één der meisjes die achteraan zaten, iets te zeggen aan een ander dicht bij het raam zittende, of voelde zij alleen maar behoefte aan wat beweging, dan liep zij uit de bank, ging voor het raam kijken en zei:
- Ik geloof dat de schuit er aan komt.
Zelfs den volgenden morgen werd er nog wel eens gebruik gemaakt van dit voorwendsel. Zei de juffrouw dan: Ik heb vandaag de schuit niet noodig, gisteren had ik het gezegd - dan klonk het, meesterlijk gehuichelde, verbaasde antwoord:
- O ja, dat's waar.
Het spreekt vanzelf, dat het alleen de grootere meisjes waren, die dergelijke geraffineerdheden bedachten.
Het verkeer te water bood meer afwisseling; zoo kwam een paar maal in 't jaar de potten-schuit aanleggen, dan moest de moeder van de juffrouw, die haar huishouden verzorgde, hare gebroken potten en pannen vernieuwen. De glundere, dikke juffrouw aan het roer knikte telkens tegen de meisjes, die gespannen zaten te
| |
| |
hopen dat de oude mevrouw maar veel zou koopen en lang onderhandelen, want als de schuit er nog lag bij het uitgaan van de school, mochten zij het steile trapje afklimmen, en eens rondkijken in de stikvol met aardewerk gestapelde schuit, en in het gezellige roefje met de hanglamp en de leuke venstertjes met witte gordijntjes, waar geraniums voor stonden te bloeien.
Het groentenschuitje kwam dagelijks aan.
- Ahooi, riep de man die er in zat. Dan kwam de oude mevrouw aan het stoepje.
Coba van den burgemeester, nummer één van de klas, voelde zich geroepen den inkoop te bespieden, en het was een vaste gewoonte geworden dat ze, zoodra zij gezien had welke groenten er gekocht werd, dit influisterde aan Cor, haar buurmeisje, die het dan weer aan Lina zei. Eens had de juffrouw het doorgefluisterde woord opgevangen.
- Wat zegt Cor tegen je, Lina? vroeg ze.
- Rooie kool, juffrouw.
- Waarom zeg je dat, Cor?
- Omdat Coba 't zei, juffrouw.
- Wat beteekent dat, Coba?
- Dat weet ik niet, juffrouw.
- Waarom zeg je 't dan?
- Dat viel me zoo ineens in, juffrouw.
Tegenover iets zoo geheimzinnigs als een invallende gedachte schoot juffrouw Huygens' intellect te kort; ze keek Coba een oogenblik aandachtig, ietwat wantrouwend aan, en zweeg verder over het onderwerp.
(Wordt vervolgd.)
|
|