| |
| |
| |
Bibliographie.
René De Clercq, De Vlasgaard. Uitgave van S.L. van Looy, Amsterdam.
René De Clercq, De Noodhoorn. Uitgave van Dietsche Stemmen, Utrecht.
J.B. Ubink. Het testament van mijn jeugd. Uitgave van N. Veenstra, 's-Gravenhage.
In het bruine boekje, ‘De Vlasgaard’, van René de Clercq bevindt zich een los papiertje, dat ik met genoegen heb gelezen, 't is een woordenlijst bij den tweeden druk.
't Is op zichzelf een genot oude woorden te doorproeven en te verstaan. Gezelle was er sterk in, die eens zijn ‘Loquela’ samenstelde.
De Clercq spreekt van hanenpreuven = de hanen leeren vechten, speieren = blinken, keerserilde = slank en dun als een kaars, speiten = spatten, beier = bes; vergelijk beiers van een rozenhoedje, gezapig = zonder haast, bijze = bui, stroopijl = stroohalm, het geterdte = houten treden waar de wever op trapt, blauwblomd = blauwgebloemd, enz.
Wie, nadat hij het woordenlijstje heeft doorkeken, het eigenlijke boekjezelf gaat lezen, met aandacht en goeden wil, hem wacht een volkomen ontnuchtering. Men vraagt zich in verbazing af hoe de dichter van zoo menig aardig lied er toe is kunnen komen deze naargeestige boerenvertelling op maat en rijm te doen herdrukken. De enkele leuk-eenvoudige liedjes, die het bevat verdrinken in den stroom van duffe romantiek. Enkele aardige liedjes, zeker, ze zijn er, meer knap dan fijn. (Onder 't wieden.)
De zonne wankelt en wiggelt
Op 't klinkklaar koperen veld,
Met rozige reten doorricheld
En speiernde spelden doorspeld.
Zie de linde op den Zondagachternoen:
Een lichte gabbe er tusschen,
| |
| |
Als er de wind aan schudt,
Van meezen en van musschen.
Men voelt de wijdheid van het land met bloeiend vlas:
Het vlas staat in de blom
Maar in het meer bepaald episch deel van 't werk.... hier toont De Clercq zich leerling van Jan van Beers.... helaas!
Ik zal een gruwelstukje aanhalen van twee vechtende boeren, de mannen vechten en 't meisje waar 't om gaat staat er bij en roept:
- O Dolf toch, weet gij niet dat ik hier ben,
Ik, Ceelke? - Ik zal hem kort en kleene maken,
Dien hond! Opeens een zwaar en dof geplof!
Ze tuimlen beide in 't zand. Dolf zit met zijne
Knieën op Krelis borst. - Vraag gratie, of
Ik sla uw kop in, smeerlap. Is 't de mijne?!
Gij laffe beest, ik zal u doodslaan, daar!
De slagen vallen dik als hagelsteenen
Bij zomervlagen. 't Beukt en botsebokt
Op Krelis voorhoofd, dat zijn lichaam schokt
En 't zinkezindert door zijn matte beenen.
Wij slaan tien regels over en dachten onderwijl, na 't lezen van dit gebral, met weemoed aan de prachtig-echte romantiek der Antwerpsche Poesjenellen-kelder, kom, nu maar weer naar De Clercq, die zwelgt in slechte poëzie:
Plots woelt zich Krelis los, en zwart, afgrijslijk,
Hij richt zich dreigend. Flikk'rend straalt een dolk
Omhoog, en - Ceelke, God! ik ben gesteken!
Dolf zwijmelt achterover, zwaar. Ceel vangt
Hem in haar armen! 't Stroomt gelijk een beke
Lauw bloed van hem en stolt in koude leken
Op hare handen. - Moord, moord, moord!
Heb ik teveel gezegd, toen ik indertijd beweerde, dat De Clercq moest voorzichtig zijn met zijn boerenvertellingen op maat en rijm?
* * *
| |
| |
En nu ‘De Noodhoorn’, uitgave van ‘Dietsche Stemmen’! 't Is pijnlijk om waar te nemen hoe de Germaan René De Clercq zich richt tegen zijn jongen, slanken, nobelen Koning, die de last van een wereld moet dragen.
In dit oproerige boek vol gebral en gebulder staan enkele fijnere verzen.
De zonnen. (bladz. 58.)
Ik staarde in de groote, roode zon,
Zoo strak, zoo diep ik kon;
En overal, waar ik nu keek,
Zag ik zonnen, vaal en bleek.
Een donkere, dreigende kring,
Op den grond, op den muur, op de lucht,
Een weemlende zonnevlucht.
Ze spritsten uit mijn oog,
De laatste, die ik zag, hing hoog,
't Is of hier en daar iets van een zekere zelfbezinning den langgemartelden mensch tot rust brengt: (Avondlied, bladz. 56-57.)
De avond maakt de menschen goed.
Soms is het of men den ouden De Clercq weer hoort:
bij menschen, die veel weten,
veel hebben en veel zijn.
uit de oogen van mijn ziel,
mijn dorpken en mijn toren
Ware René De Clercq maar altijd zanger en geen partijman, hijzelf zoude er zooveel gelukkiger door zijn, en paste hij dàn op zich toe strenge zelfcritiek, hoe onbevlekt zoude zijn waarachtig talent blinken.
Het is of er twee wezens in hem wonen, die elkanders tegenstanders zijn. Wie zal het winnen, de ijdele of de eenvoudige? De partijman of de zanger?
| |
| |
Zie, het volgend lied is waard langer dan een dag te blijven leven:
Een Mei gaat open uit mijn hart,
de bloei van blijdschap na de smart;
en heerlijk kleurt de zonnegloed
Mijn nieuwe Mei, zoo frisch en vroom,
de nachtegaal zit op den boom,
stort goud en paarlen op den vliet
Zijn galmkruin is de roode beuk.
Daar lokt hij, overwelmd van reuk,
geruisch en licht, met hel gefluit
* * *
Een mooi sympathiek boekje gaf de heer J.B. Ubink in 't licht: ‘Het testament van mijn jeugd’. Het eerste hoofdstuk pakt al dadelijk door het diep-menschelijke, dat wij allen kennen en dat in ons openbloeit bij 't denken aan onze jeugd. Ja, wij weten 't allen, dat onze jeugd voorbijging, dat wij ‘groote’ menschen werden, die zitten in talrijke verwikkelingen en dat nooit terugkomt de vreugde en 't geluk, die wij ééns genoten, toen wij jong waren en hoopvol en ontembaar.
Het boek is vol fijne, geestige trekjes en zoo vlot geschreven, dat de lectuur absoluut niet vermoeit en toch worden er dingen in gezegd, die 't beschouwen waard zijn. De schrijver is een fijn-geestig philosoof, die uitmuntend weet te vertellen en wel zóó, dat wij meeleven met de figuren en iedere stemming doorproeven.
Dit ‘Kweekschool-leven’ is sober gehouden en daarom worden wij onder 't lezen telkens getroffen door iets, dat aandoet als waarheid. Men krijgt de neiging zoo nu en dan te zeggen: ‘Ja, de schrijver heeft gelijk, ik ken dat.’
Er ligt zoo'n groote kracht in het ophalen van oude jeugdherinneringen en intiem wordt de sfeer als wij lezen:
‘Soms als de avond lang is en de regen klettert op de ruiten, dan krijg ik bezoek van een tijdgenoot, een ooggetuige van de periode, toen wij geloof hadden. Dan spreken wij als oude veteranen bij het hoekje van den haard, dan wordt de geest der wonderen over ons vaardig, dan worden onze tongen smedig en het oog helder verlicht. Want alsdan spreken wij over lang vergeten en immer onthouden dwaze of verrukkelijke lessen, wij gieten nog eenmaal nieuw leven in tot den draad versleten anecdoten; inwendige sensaties kittelen ons de spieren, als wij ophalen van de deugd van
| |
| |
den eene, van de zwakheid van den andere, van het geniale van den derde, van het conservatieve van een vierde. Urenlang stroomen de herinneringen over de lippen.’
Wat in dit werk zoo weldadig aandoet is de geest van piëteit, menige bladzijde is ontroerend-mooi van stemming, gij geniet in helder meeleven, om even later weer te lachen over de uitbundigheid der jeugd, die losbreekt als een blijde roep. Zoo iets van: ‘Jongens, de huzaren! Vooruit, we gaan kijken.’
Ik hoop dat de heer Ubink pleizier zal hebben van ‘Het testament van mijn jeugd’, want de figuren van leerlingen en leeraren uit het oude stadje aan den IJsel, dat Deventer heet, en waar de dagen zoo rustig verglijden, zullen niet licht vergeten worden.
Jonge menschen moeten dit boek lezen, 't zal hen sterk doen zijn, ouderen moeten het lezen om verkwikt te worden, want vóór alles hebben wij in onze dagen verkwikking noodig, nu de donkere krachten rusteloos werken en het waarachtig-schoone niet wordt geschouwd. Maar onuitputtelijk is het Leven-zelf en de edelste schatten zijn nog vindbaar voor iemand, die moed heeft en geduld. Laten wij weer idealen aankweeken en volharden, zelfs in den grootsten nood. Wat thans wordt gedroomd, gedacht, wordt eenmaal daad. En een daad is al het boek van Ubink, dat zijn weg wel vinden zal, want het wekt sympathie, dus warmte, en warmte is liefde en liefde kunnen wij niet ontberen, wij ‘groote’ menschen.
Joannes Reddingius.
|
|