De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Belgische oorlogsboeken door André de Ridder.V.
| |
[pagina 290]
| |
historische bedrijven? Of zullen we, jonger en energieker dan ooit, het hart met weemoed om wat ons ontviel vervuld, doch den geest gestaald door eigen wil en gesterkt door eigen kunnen, trachten ons werk van het werk der voorouders waardig te maken en op de puinen van hunne kunst te laten groeien den nieuwen oogst van een uit eigen ideaal, eigen besef en eigen kennis opgegroeide architectuur? Op voorhand weten we dat vele stemmen ten voordeele van de archaïeke restauratie-theorie zullen opgaan; misleid door hun rouwende herinnering, bedrogen door hunnen onvertroostbaren spijt, zullen velen het dwaze pogen der archivisten en antiquarissen der bouwkunst toejuichen, wanneer deze aan 't werk zullen tiegen, om hun maskeradepak rond het skelet van de doode schoonheid te drapeeren. De strijd zal zeer zwaar zijn voor hen, die het nieuwe, scheppend bouwen van de jongeren boven het artificieel restaureeren van de knoeierige - in België zoo machtige en reeds zoovele wandaden bedreven hebbende - passeïsten verkiezen. De strijd, die van nu af aan door mannen zooals de Vlaamsche bouwmeester Huib Hoste, in ‘De Telegraaf’, ‘Vrij België’ enz. en de Brusselsche landscape-architect Louis van den Swaelmen wordt aangebonden, verdient daarom onze meest dienstwillige aandacht. Het lijvige en om vele redenen zeer belangwekkende en belangrijke boek van Louis van der Swaelmen vooral krijgt, door de zich reeds nu openende, ten zeerste angstige toekomst-perspectieven op stedenbouwkundig gebied, een zeer hooge beteekenis en een heel bijzondere waarde als nationale daad. Het zal een der weinige gunstige gevolgen zijn, gegroeid uit het bloedig zaad van dezen oorlog, dat enkele geesten - geplaatst voor problema's grootscher en dringender dan in vorige, meer gemoedelijke en meer onverschillige tijden - tot dieper nadenken en verder zoeken zijn aangespoord geworden, en tot breeder inzicht aangeprikkeld. Op velerlei gebied is veel nieuws gesticht, en nog vele openbaringen zullen volgen. Tot de gewichtige verschijnselen van dezen tijd en tot de zeer merkwaardige prestaties van ons Belgisch geestesleven, zal voorzeker Louis van der Swaelmen's werk gerekend worden, het onder zoo pijnlijke omstandigheden - met 't oog op den heropbouw van 't verwoeste België - ontstane maar zoo actueel-noodzakelijke en nuttige werk ‘Préliminaires d'art civique’. Want wel bestonden er, in de Fransche taal, op gebied van stedenbouw en ‘civic art’, een paar fragmentarische opstellen en brochuretjes, maar een eenigszins omvangrijk, volledig en modernistisch werk over dit onderwerp, en verband houdende met onze Belgische toestanden, bezaten we niet. Gebruiken we de gemeenplaats nu met overtuiging: Van der Swaelmen's boek ‘vult een leemte’.... Ik verheug me er vooral over, dat deze ‘Préliminaires d'Art civique’ zoo beslist voor de moderniteit van den auteur getuigen: hier zijn - uit eigen brein geput of met geduldige studiezucht verzameld - de nieuwste en stoutste opvattingen betreffende de steden-esthetiek bijeengebracht. Het is geen werk van sleur ten dienste van schuchtere gemeenteraadsleden, geen passief betoog om aan alle bouwkundigen te behagen, geen | |
[pagina 291]
| |
leerboekje dat door de liefhebbers van het herbakken oude, het nagemaakt historische en het bijeengelapt schilderachtige of door de maniakken van de gothiek-architectuur en de geschiedkundige koekebakkers-monumentaliteit - in den trant van ‘Oud Antwerpen’ of ‘Oud Brussel’ - als getuigenis zal worden ingeroepen. Eevenmin is het een koel en onverschillig ‘vade-mecum’ voor de belangstellenden in stedenbouw, of een handleidingetje dat, als een museum-gids objectief en zakelijk, den lezer door de slingerpaden van allerlei tegenstrijdige meeningen en stellingen rond te leiden wenscht. Het is een boeiend boek, dat resoluut partij kiest vóór en tegen, een beslist modernistisch standpunt inneemt en - soms met bijtende, schendende scherpte, soms met ironische puntigheid, maar onvervaard en geestdriftig steeds - indruischt tegen al wat conventie is, en al wat op gemakzucht, onkunde of onmacht berust. Hier wordt ruimschoots naar eigen schoonheid en eigen leven gezocht en gestreefd, wars van alle gemakkelijke copie en van het geleidelijk voortstappen op oude banen. Niet een bouwmeester, die bij toeval ook schoolmeester zou zijn, en veel gelezen zou hebben om veel te kunnen herhalen en klasseeren, staat ons hier te woord, maar een onstuimig-voelend en raak-denkend mensch met zeer breeden en verfijnden en bewusten kunstaanleg. Dit stedenbouwkundige proza klinkt soms lyrisch en opgetogen als een gedicht, vlammend als een satire of bevend van ontroering als een elegie, en gehoorzaamt aan een zeer fijngevoelige rhythmus. Het spreekt overal van poëzie en kunst. Het duikt niet op als het zeer redematige en ingetogene en bescheidene bouwsel van een ambachtsman, kenner van steen en marmer, berekenaar van proportie en evenwicht, hanteerder van liniaal en winkelhaak. Maar trotsch rijst het op - gesproten uit een zeer veelzijdigen, wetenschappelijk-geschoolden en toch naar alle kunst dorstenden geest - als een zeldzame uiting van zeer hooge esthetiek. Dit boek documenteert niet slechts, maar overtuigt, begeestert en wekt op tot strijden, ten bate van de schoonheid, maar is zelve schoonheid, gebaard in liefde voor al het heerlijke op de wereld, in land en stad. Ook Van der Swaelmen voelt reeds den schrik voor wat de belovers van schoone leugens later aan het arme volk wijs zullen maken. Wanneer iedereen treurend zal te staren staan naar de puinhoopen, en dan één der architecten van de oude school de belofte fluisteren zal: ‘troost u, want ik zal u teruggeven wat we verloren’, dan zal de verleiding groot zijn om het oor te leenen aan zijn bedriegelijk voorstel. Het volk zal niet onmiddellijk voelen de gruwzame waarheid: dat in dit leven niets herdaan kan worden, niets herbegonnen, niets willekeurig geschapen, buiten het verband van den eigen tijd en den drang van een algemeen gevoel. Het zal onmiddellijk - als we niet moedwillig weerstand bieden - het herstel van al het vernielde eischen, geheel en al naar het model van vroeger en volgens de vóór den oorlog bestaande toestanden: den volledigen heropbouw van de in puin gelegde monumenten, de onbedongen restauratie van de geschonden kerken en stadhuizen, den ongewijzigden aanleg van de platgeschoten straten en zulks zoo trouw mogelijk volgens de eens bestaan hebbende | |
[pagina 292]
| |
realiteit, alle tradities en schablonen na, met dewelke men gewoonlijk het verleden vermomt. Het zal een moeilijke voorlichting zijn, om de massa een eigen inzicht te verstrekken in dien kamp tusschen oude matrijs en nieuw leven, kamp die na den vrede onverwijld te strijden zal zijn. Nooit zal er in een land een zoo wonderlijke, gunstige gelegenheid hebben bestaan, om op groote schaal en met de beste vooruitzichten - want het veld zal open liggen en de handen zullen vrij zijn - iets ernstig en degelijk in de moderne richting tot stand te brengen. Zal men van de gelegenheid gebruik maken? De vraagstukken zullen vele zijn, en elk hunner zal een bizondere studie vergen. Algemeene stelregels spelen, onder ook dit opzicht, slechts een inspireerende en niet een practische rol. Zoo biedt het boek van Louis Van der Swaelmen geene oplossing voor bepaalde gevallen; het mag dus niet tot de utilitaristische of vakkundige studie-bronnen worden gerekend. Het bespreekt in het algemeen en op hoofdzakelijk principieele wijze de leidende beginselen van een modernistische oplossing van den ‘cas clinique’ van België. Het duidt de algemeene lijn aan, welke overal zal moeten gevolgd worden, en de eischen waarmede alle stedenbouwers en met de reconstructie belaste bouwmeesters rekenschap zullen moeten houden, zoo men niet, al dadelijk, de toestanden verknoeien wil, en de toekomst dicht sluiten. Het wijst ook het dringende middel aan, waartoe de Regeering, onmiddellijk na de ontruiming van het grondgebied, haar toevlucht moet nemen: het stemmen van een bouwwet - een ‘Townplanning-Act’ voor België - en het inrichten van eene centrale regeerings-commissie en vele plaatselijke commissies voor stedenbouw en gemeente-kunst. Door de bouwwet zouden al de gemeenten des lands verplicht worden, een administratieven en technischen dienst voor stedenbouw-studie te stichten, en een algemeen plan van inrichting en uitbreiding op te stellen, dat met het noodige statistieken-materiaal toegelicht, regelmatig aangevuld en bijgewerkt zou dienen te worden, om voor goed een einde te stellen aan den willekeur, die tot nog toe op dit gebied in alle Belgische gemeenten heeft geheerscht, het publieke belang ten schade. Eene ministerieele afdeeling of eene centrale staatscommissie zou al deze ontwerpen der verschillende gemeenten en ook al de ontwerpen voor de herbouwing of herstelling van alle beschadigde monumenten onderzoeken. Laten we hopen, dat de wenken van Van der Swaelmen ingang zullen vinden, en dat zijne wijze raadgevingen niet al te lichtzinnig door al te eerbiedige conservatieven en al te ijverige archeologen in den wind zullen geslagen worden. Ik acht het daarom een feit van overwegend belang dat het boek ‘Préliminaires d'Art civique’ (300 bladzijden groot), naast de persoonlijke studie van den Belgischen landscape-architect (140 bladzijden) ook bevat het systematisch onderzoeksplan van H.V. Lanchester's ‘Civic Development Survey’ en voornamelijk de programmatische inhoudstafel van de steden-encyclopaedie, welke door de ‘Union Internationale des villes’, door de ‘International Garden-cities en town-planning Association’ en last | |
[pagina 293]
| |
but not least door het ‘Comité Neerlando-Belge d'Art Civique’ opgesteld wordt. Van deze laatste studie-commissie, die in Nederland tot stand is gekomen, en die Van der Swaelmen tot algemeen secretaris telt, maken deel uit mannen als Berlage, Jos. Cuypers en Prof. Evers. Deels oorzaak wellicht, en deels gevolg waarschijnlijk, van het zeer uitvoerig programma der encyclopaedie van dit belangrijk en invloedrijk comité, wordt het boek van Louis van der Swaelmen in elk geval door de autoriteit van deze inrichting gesteund en gestut. Het staat niet eenzaam en op eigen krachten verwezen, in den langen en zwaren strijd, die zal moeten doorgemaakt worden, om aan de wijze en vruchtbare gedachten van onzen landgenoot de overhand te verzekeren. Holland's medewerking is eens te meer op dit gebied een verheugend verschijnsel, en ik neem graag deze gelegenheid te baat om gelijktijdig Van der Swaelmen met zijn vaderlandsch initiatief en zijn dienstig boek geluk te wenschen en om de Nederlandsche raadsheeren van het ‘Comité d'Art Civique’ voor hunne heilzame medewerking dank te heeten. Het werk van het ‘Comité Néerlando-Belge’ en van het ‘Belgium Town Planning Committee’ heeft trouwens reeds vrucht gedragen: op 25 Augustus 1915 kregen wij het wetsbesluit in zake den heropbouw der verwoeste Belgische gemeenten; ten einde een overijlde herbouw te voorkomen, worden in dit besluit de regelen opgegeven, waaraan de gemeentelijke overheid zich te houden heeft, en wordt tevens verklaard hoe de bijzondere Commissie, met het onderzoek der ontwerpen belast, zal gevormd worden. Van Louis van der Swaelmen's boek zou de lezer een onvolledigen indruk krijgen, indien ik er niet wat anders uit bloemleesde dan 's schrijvers opvattingen nopens de restauratie-quaestie. Hij voorziet tevens de toekomstige uitbreiding van onze Belgische steden, de langzame bebouwing en industriëele benuttiging van vele landsgedeelten. Het modernisme onzer steden zal wel zeer onvolledig tot uiting komen, zoo we geen ander doel hebben dan om in de vernielde of geteisterde gemeenten een modern gebouw of gebouwtje te doen rijzen op de plek waar vroeger een in klassieken stijl opgetrokken monument prijkte. Een oud monument kan in een moderne stad zeer passend op zijn plaats zijn, heel goed kadreeren met de nieuwerwetsche omgeving - op voorwaarde dat het echt zij en den tempel eener origineele kunst-inspiratie en eener trouwe menschelijke liefde drage, en het modernisme eischt meer: een eigen cultuur.... Waar Van der Swaelmen de toekomst droomt, ziet hij verder en grijpt hij naar breeder zijden uit; en waar hij, voor onzen tijd, een werkelijk ruimer begrip van steden-esthetiek te formuleeren tracht en het gemeenschapswezen in het licht van schooner en broederlijker eeuwen als de volledigste en harmonieuste uiting van den in samenleving ijverenden en scheppenden mensch meent te mogen voorspellen, raakt hij de hoogste conceptie van een groot sociaal en artistiek ideaal. De stad wordt dan een levend, collectief organismus, en de stedenbouwkunst - wat de Engelschen met een breeder woord voor 't eerst ‘the | |
[pagina 294]
| |
civic art’ hebben geheeten - de uiting van een gemeenschappelijk geweten en een gemeenschappelijk gevoel: eene locale en daardoor nationale cultuur. Want niet alleen is de Stad een centrum van handel en nijverheid, waar voor uitstekende verkeerswegen en practische en gezonde woningen moet worden gezorgd - het is de eerste en gemakkelijkste taak van den stedenbouwer - maar tevens een centrum van geestelijk verlangen en van maatschappelijk samenvoelen. Ze moet dus urbanistische gedeelten omvatten, brandpunten van sociaal leven, oorden van algemeen-menschelijke beteekenis. Ze moet niet worden geïmproviseerd uit stukken en brokken, naar eenieders willekeur en eenieders fantazie; ze mag geen brabbeltaal van enkelingen stamelen, doch moet een eigen stem, een diep geluid laten weerklinken; ze moet zijn een schepping van solidariteit, en de burgers moeten er elkaar kunnen ontmoeten, met elkaar aanraking hebben, er zich kunnen inwijden in het gemeenschappelijk gemeente-leven. Dàn eerst zullen we een ‘moderne’ stad bezitten, wanneer deze stad onze moderne verlangens, strevingen en werkzaamheden in haar eigen vorm en aanleg en monumentaliteit, uitdrukt. Zoo drukten eens het Romeinsche Forum en de Atheensche Akropolis, de tempels en markten van onze Middeleeuwsche steden des Noorden, de tuinen van Versailles het wezen van hun tijd uit, en legden klaar open de ziel van een volk. Zekere steden beantwoorden reeds gedeeltelijk aan die vereischte van symboliek en solidariteit: Brussel bijv. met het prachtige geheel van het Park, het Koninklijk Paleis, de Wetgevende Kamers, de Rue Royale en Rue Ducale, de Wetstraat enz., Parijs met de boulevard-reeks van Haussman enz. De toekomst-stad moet dus omvatten gemeenschapscentra, daarnaast ook vele open ontspannings- en verlustigingsplaatsen, parken en squares, tuinsteden enz.; men zal er nog hoofdzakelijk rekenschap moeten houden met de quaestie der volkswoning, met de vereischten der steeds zich uitbreidende industrie en van 't altijd drukker en sneller verkeer, enz. Ze moet gelijktijdig schoon en practisch en gezond en bezielend zijn, alzijdig in haar middelen, gelijk het Leven. Veel ouds stond in België het modernistische inrichten der gemeenten in den weg. We moeten gebruik maken van de door den oorlog al te onverwachts en al te wreed geschapen, doch nu door ons zoo veelzijdig mogelijk te gebruiken gelegenheid om het nieuwe te stichten, waar het oude nu toch door den vijand werd weggevaagd. Het is nog het eenige middel om uit de rampen eenig voordeel te trekken, om al het geledene en verlorene niet geheel en al kwijt te spelen, om ons te wreken op het harde lot dat ons beschoren werd. In dien zin predikt Van der Swaelmen zijn kruistocht, en edelmoedig en ridderlijk en schoon zijn de opwekkende woorden die hij spreekt. Hij is een dezer overtuigden, die niet vertwijfelen willen, niet berusten en niet indutten in een slaap van wanhoop of gelatenheid. Hij mocht op het omslag van zijn boek de afbrokkelende en brandende kathedraal wel teekenen, met daarachter de groote vlam en het klare licht | |
[pagina 295]
| |
der apotheose, en het woord waarin zijn geloof zich uitleefde in één bondigen roep: Resurgam! Ja, vriend, ons België zal herrijzen, en uit het puin het nieuwe leven van ons volk botten, met het nieuwe geloof, de nieuwe hoop en de nieuwe liefde. | |
VI.
| |
[pagina 296]
| |
waar ze ook gaat, tot in de heerlijkste oorden; maar ze heeft geen afstand van haar gevoel gedaan ter eere van den moord en verloor niet hare levensdrift en haar liefde in een tijd van haat, vernielingszucht en ellende. Ze heeft woorden gevonden, die geen man gevonden heeft: de woorden eener licht-gevoelige vrouw, die moeder is geweest, en aan het moederleed met zorg denkt, en die weet dat men voortleven moet, ter wille van de menschen, en niet sterven... Hare drie boeken zijn confidenties, en men volgt de ontwikkeling van hare gewaarwordingen heel geleidelijk, langs den lossen draad. Het eerste, ‘Rêves mutilés’, in 1914 geschreven - verschillende hoofdstukken dagteekenen van kort vóór den oorlog - stelt het weeldevol geluk van de rust aan de milde zee of onder de schuttende bergen voor, het goede werk der menschen, die zich ontwikkelen willen in vrijheid, en die dorsten naar goedheid en schonheid, en die genieten van hun aardsch leven - in de volle mate van hunne persoonlijkheid -, niet edoch uit louter egoïstische genotzucht, maar omdat de kunst den mensch schooner en beter maakt, en het geluk hem milder stemt. Dan breekt de oorlog uit: 't is een gevoel van verbluftheid, dat al het andere overstemt. Hoevelen onzer hebben dien indruk gekend, 't eerst en 't diepst en 't ontroerendst: die bange aarzeling, die pijnende onzekerheid, die niet gelooven wou, dat angstige voorgevoel, dat zich niet overtuigen liet; men vindt geen woorden nog, en Lucy Kufferath stamelt gelijk de anderen: ‘Est-ce croyable, est-ce concevable, est-ce véritable? La guerre! Mais non, mais non!’ Ze is ontzet, ze voelt alles wankelen onder haar voeten, ze beseft dat alles haar ontgaat, dat haar leven van vroeger waardeloos wordt, en haar geweten komt in opstand, haar verstand, haar gevoel, hare oogen die de natuur zoo heerlijk open zien liggen, hare ooren die zang van vogelen en muziek nog hooren, haar vleesch dat geniet.... Ik heb zelf die oogenblikken van ontreddering beleefd: terwijl uw eigen persoonlijkheid u ontsnapte en ge u opgenomen voelde in een warreling van wreede gebeurtenissen, waarvan ge noch den zin, noch het doel begreep..... En ik zal nooit vergeten dat het was op een heerlijken dag vol zon, terwijl de wereld ons allen noodde tot het schoonste feest der zinnen, en heel de natuur lokte tot leven en minnen en scheppen, dat het onweer losbrak.... Ik schrok, ik duizelde, ik begreep niets, ik tastte met de handen vooruit als om alles vast te houden, dat plots ontglipte uit de omarming; ik keek naar de zon, naar de boomen en bloemen, naar de vrouwen en kinderen, naar den hond die naast me speelde, naar de duiven, die in de laan van den tuin koerden.... Op zoo'n oogenblik wordt echter meer dan ooit bewaarheid het besef dat we, ieder voor onszelven, meer zijn dan individuën en tot een gemeenschap behooren, die voor ons even onmisbaar is als wij voor haar zijn: een blauwe bliksemschicht die, in een duisteren stormnacht, de velden tot op den einder verlicht en met wondere diepte, losser van lijn doch breeder van perspectief, de wereld veropenbaart aan den eenzamen man, die onder een | |
[pagina 297]
| |
wankelen boom de tooververlichting aanschouwt, en plots dingen ziet, waavan hij het bestaan slechts raadde. Onder den aandrang van dat instinctief besef van menschelijke solidariteit - en nog met den naglans van het verstoord geluk op haar ziel - heeft Mw. Kufferath hare Rêves mutilés neergeschreven: ze verheerlijkt den Koning en de Koningin, ze gedenkt de geneuchten van de Ardennen en de Engadine, ze zingt het hooglied van Parsifal mee, en ze is vol bewondering voor onze vorsten, vol afschuw voor Duitschland's verraad, vol pijn om al wat haar en de menschheid ontrukt werd, vol rouw.... In Saisons d'exil, het tweede boek, is de rust reeds gedeeltelijk herwonnen, en het evenwicht eenigszins hersteld. Het zijn vier beschouwingen over de seizoenen, zooals Lucy Kufferath deze te Genève beleefde. Nochtans drukt dit laffer stadium de ziel misschien nog meer te neer dan het ontzettend begin: alle hoop is weg, en de verbazing en de verontwaardiging van het eerste oogenblik maken plaats voor een bestendiger gevoel van neerslachtigheid en eenzelvige schuwheid, voor een soort gelatenheid in het booze; de spijt om wat men verloor sleet weg en men wordt kalmer, onverschilliger, men past zich aan den nieuwen tijd reeds aan, men durft schier geen betere menschheid meer droomen: te diep werd men in zijn illusie gekrenkt, te plotseling uit een zoeten droom gewekt, te geweldig beroofd van zijn schatten, en te schandelijk bedrogen in zijn liefde; men sluimert lichtelijk in een zwarten slaap van onverschilligheid in, van afkeer voor alles wat geschiedt, zonder nog te durven betrouwen op morgen. Velen zijn op die manier vervallen in een droef-hypochondrisch verachten van de menschheid, een moedeloos vertwijfelen over de toekomst van onze evolutie, en leven krachteloos voort, wachtend in de duisternis die over hen gekomen is, als overwinterende dieren, het licht van het ontwaken. Anderen loopen over tot een geestdrift, die even buitensporig is, den oorlog om den oorlog eert en dient, en geen verband meer houdt met onze natuurlijke bestemming. Het is de kracht en de schoonheid van gevoelige denkers als Mw. Kufferath, om na veel te hebben geleden, toch te kunnen hopen, en nog te kunnen beminnen, na te zijn bedrogen geweest zoo grievend als wij allen, en als deze vrouw in 't bizonder, dewelke voor den oorlog met eerbiedige deemoedigheid - tot een dier sprekend, dat den mensch schuwde - verklaarde: ‘le meurtre ne m'habite pas, j'ai l'amour et le respect de tout ce qui respire et vit.’ De kalme, statige natuur van Zwitserland heeft in hare genezing een belangrijke rol gespeeld: de pittige berglucht en de rustige valleien heelen soms de wonden der ziel, zooals ze de wrakke longen en de schamele borsten genezen. Mw. Kufferath heeft in dit seizoen-boek heel schilderachtige Zwitsersche reisindrukken geformuleerd - en haar ‘Herfst’ vooral stemt tot veel innigheid en is aan sobere, frissche kleur en tint heel rijk, en van ranke lijnen zwierig - doch de heerlijke natuur van het hoogland heeft haar veel geleerd ook: ze besluit haar boek met een hoofdstuk getiteld ‘Loi de Nature et loi humaine’, dat als een credo ons in de ooren klinkt, als een overwin- | |
[pagina 298]
| |
nende kreet van jubelende geestdrift van haar, die reeds geslagen scheen. Deze vrouw, die dicht bij de natuur staat en vol vervoering zich uitleeft, die woeling en strijd van plant en dier met zorgvuldige aandacht waargenomen heeft, weet dat de mensch slechts mensch is in zoo verre hij zijn eigen wetten niet verbreekt en zijn overwinning op de wilde krachten en de teugellooze instincten handhaven kan. De hevigste misdaad tegen de menschelijke wet van volmaking is de Oorlog, en ze zegt die durvende meening met nadruk, en met bescheidenheid toch, want ze heeft haar vaderland zeer lief en beseft dat de voortzetting van den kamp tegen het lusten vrijheid-knechtende Duitschland onvermijdelijk zich voordoet: ‘La guerre est elle-même un fléau, le plus haïssable des maux, car il n'est pas une nécessité fatale et inéluctable, il est le plus souvent le résultat d'une volonté orgueilleuse et criminelle tout à la fois.... L'unique loi humaine, c'est la loi d'amour, il ne faut pas cesser de le proclamer. Seule, cette loi peut créer l'athmosphère d'une vie supérieure, seule elle peut transformer nos instincts primitifs et aveugles d'intérêt et de lutte en une émulation spirituelle et harmonieuse de travail et d'efforts’. Hoe langer de oorlog duurt, hoe gedegener orde de eerst hopeloos verwarde begrippen regelen komt; hoe waanzinniger de verwoesting raast, hoe luider de eischen van verstand en gevoel zich weer uitspreken. In Mevrouw Kufferath's derde boek, Du Torrent au Lac, is een beheerschte, evenwichtige oorlogspsyche tot zelf-openbaring gekomen. De twee eerst tegenstrijdige stroomingen van vertwijfeling tegen illusie, lauwheid tegen offervaardigheid, met de botsing van den gegronden haat des oogenbliks tegen de bestendige liefde voor de menschen, loopen dooréén, vloeien in elkaar, gestild, vastgelegd tusschen rustige oevers, na het hard gedruisch en het heftig gewarrel van den beginne. Zoo schuimt en bruischt de waterval, woest en steeds met vernieling dreigend, bewijzend toch zijn eigen nut aan de menschheid, zelfs door zijn wilde en gevaarlijke krachten, spelend zijn rol van universeele dienstbaarheid, totdat hij rimpelloos schier, diep en helder, zich effenen komt in den schoot van het vlakke meer. Ook deze gewaarwording heeft Mevrouw Kufferath aan het Zwitsersch landschap te danken, aan heel die grootsche, verhevene uiterlijkheid waarop meer en méér hare gevoeligheid zich modelleert - want we zullen, later, tot de ontdekking komen dat Belgen in andere landen in ballingschap levende, weer op geheel andere manier op de tijdsgebeurtenissen reageeren, en zeer verschillende indrukken ondergaan -: waterval en meer zijn de twee duidelijke symbolen van haar laatste boek. ‘Et voici que le torrent desarmé dépose son écume! Et sa rumeur pacifiée se mêle au chant cadencé de tes vagues, doux lac, sois béni! En toi s'est purifiée l'âme des torrents! Dans l'azur de tes eaux, se résout la blancheur immaculée des cimes! en toi s'est accompli le destin des glaciers!’ Met haar fijn-vrouwelijk Latijnsch begrip ontwaart ze in het uitzicht van het dubbele berglandschap - doch zonder nadruk te leggen op haar intiem vizioen - als de werkelijkheid der twee landen, die elkaar thans zoo grimmig bevechten: de Duitsche stortvloed met zijn onharmonieus | |
[pagina 299]
| |
geweld langs hobbelige rotsen klaterende, met nuttelooze overdaad, en de Fransche rust en helderheid, op diepen bodem, waar schoon leven groeien kan. Ze hoeft hàre opvatting niet te verduidelijken, we begrijpen haar. Een reeks leerzame reisimpressies, herinneringen aan Antwerpen, vele actueele mijmeringen, dat alles zullen we nog in dit laatste harer boeken aantreffen - met vreugde steeds. Als geheel is haar werk misschien wel erg verbrokkeld - het laat een te weinig markanten indruk na - doch het maakt geen aanspraak op een bizondere politieke of ethische beteekenis: het zijn ‘visions d'hier et d'aujourd-hui’, indrukken, stemmingen, droomerijen, au jour le jour geboekt - in een vreemd land - door een zeer vrouwelijke vrouw, een artistieke, teedere, breedzinnige schrijfster van België. Ze bezit een ontwikkeld, heel helder en soms scherp denkvermogen, doch al hare gedachten worden dóór haar subtiel gevoel gezift, komen gelouterd tot ons: ze zijn stralend van licht en warmte uit den schoot van een gaaf en zuiver innerlijk leven ontstaan, geurend nog van de zoele roken van een fijn-sensueel en het leven wijdingsvol liefhebbend temperament. Men denkt soms - in de verte - aan de extatische gevoeligheid van een Comtesse de Noailles, aan hare wijding en gretigheid voor alle levensvormen, en aan de lavende rust en troostende evenwichtigheid van hare onvermoeibare menschen-liefde en natuur-extaze. Een vrouw als Mevrouw Kufferath weet zoo stil, zoo rustig, zoo welgevoeglijk haar woord te zeggen, in een tijd van radelooze drukte, kakafonische opgewondenheid en zelfopgelegde passie; ze praat vrouwelijkhartelijk, zusterlijk soms, als tot een broer, met zachte, weemoedige, doch overtuigende stem: zoo spreekt ze tot al de broeders, die naar haar luisteren willen. |