De Nieuwe Gids. Jaargang 33(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 254] [p. 254] Twee brieven aan Heloïse door Hein Boeken. I. Na het hangen van Giotto's ‘Dante en Virgilius’. Zij hangen reeds, de beide dichtren samen, Die door de gangen all' des Afgronds kwamen In 't heerlijk Paasch-licht van den Zuider-dag, Waar hun verheerlijkt oog het Zuid-kruis zag, Weg-duistrend juist voor 't vlammend opwaarts klimmen Van lang gedorven zon aan de Ooster-kimmen. Zij hangen reeds aan stille wand van zaal, Waar liefst in 't oor mij klinkt de stille taal Der lieven, die door ruimte of tijd gescheiden Van mij, mij leiden of met troost verblijden En maken de eenzaamheid mij liever dan De pleinen, straten drok, waar menigt van 't Tastbare volk mij toelacht noch betoovert. Zij hangen reeds als zoete buit veroverd Op zomer-veld-tocht van gezang, toen drang En zoete zucht mij drongen tot gezang Om Eéne in liefste weerkomst mij verschenen Dat nog in winter-donker om mij henen De lichte erinnering mij verlicht den nacht, Tot zang verzoetend alle onnutte klacht, Tot zang, tot bêde - o om een lente-licht Dat lichter jou dan één te vore'ooit licht'. 31 Dec. 1917. [pagina 255] [p. 255] II. Mijn ou-jaers-avond beê mocht mij niet winnen Een woord van dank, daar 'k welkom heette binnen Mijn stille zaal en eenzaam, leêge woonste Uw licht geschenk, me erinn'rend aan het schoonste Bezit, dat ons verbleef door de eeuwen heen, 't Gedicht van wie door jammer en geween Des afgronds stèeg tot schoonsten zonne-morgen In andre lucht en dag, waar menschelijke zorgen En boete en rouw wel volgen, maar mèt hoop Dat smart en foltring ons de vrijheid koop? En 't endlijk vliegen door de lichte dreven, Waar wij van allen last en nood ontheven Als vlindren heengetrokken naar het licht, Op 't een'ge doel, de een'ge begeert gericht, Zelf lichtend, leven in der liefde stralen, En ons en de genooten al onthalen Op zaal'gen zang, in lichter, lichter kringen Waar leven is licht gevende te zingen. Maar ik die - dwaas - nog hoop iets van deze aarde, En hang aan wat mijn sterflijk oog ontwaarde, Niets lievers weet nog dan een lieve lach Om lieven mond en blik, die meer vermag Dan wijsheid al geboekt in de boekrollen Van zware leer en taaie rede volle, Ik wenschte U dat het naderend getîj Een lichter lent' dan één te vore'U zij. Maar sinds gewerd - ik weet het, - U een zang Van wilder toon, als drong een nieuwe drang Naar nieuw genot mij en naar andere oogen Die heerschten op me in machtiger vermogen, Zoodat mijn beê - wis - reeds uit onverschilligheid... Stil, stil, nu 'k in dees grauwen, killen tijd [pagina 256] [p. 256] (Daar reeds een lente-schijn de lucht doorwademt Op 't dorre land een lauwe zoelheid ademt) Den wondren roes herdenk en lente-weelde, Waardoor ik meer in de al-herleeving deelde Dan sinds mijn eerste jeugd me ooit overkwam (Dat 'k zelfs van wijzen vrind 't verwijt vernam Dat wat ik zong niet paste bij mijn haren Vergrijsd en schaarsch door 't rollen van de jaren) - Ik danste niet, maar 't al danste om mij rond De stad, de lucht, dat 'k noô mijn arm onwond Aan de verlokking kringelender reien, Die 'k op den zang van mijn licht hart zag zweien. - Daar lokte een blik, die van nabij me aanstaarde, Waarin 'k beloft van nieuwe kracht ontwaarde! Daar gij al verder, verder schoolt in 't dicht Dekkende woud voor mijn Uw zoekend zicht, En gij door slui'ring van al zoeter spelen Van licht en schaduw U mij liet verhelen, Wat zoo 'k Die najoeg? Maar nu bij 't herdenken En 't in den vollen rijkdom mij verzinken Van 't wondre jaar - ik weet, 't kwam al van U Al zang, al dans, al licht en al schaduw.... En woud en beemd; zij liggen weer te wachten, - Stil was hun weeld, - bij dagen en bij nachten. Zondagmiddag, 20 Jan. 1918. Vorige Volgende