De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Nederlandsche romancières van onzen tijd door M.H. van Campen.
| |
[pagina 195]
| |
wemeling van eigen licht! En dit beteekent meer dan roem, dan populariteit, het beteekent kracht en waarde. En toch, mooi en heerlijk als dit alles is - ook hieraan wordt de minder schoone keerzij niet gemist. Schuilt er in deze àl te eenzijdige uiting van bewondering voor het vertroetelde Sprotje geen lichte denigratie voor haar zusters en broers? En zou de Moeder-zelve niet wel eens mijmeren: waarom mij naar dit eene bevoorrechte kind genoemd?.... De anderen, waren die zóózeer minder schoon en minder liefde waardig?.... - En dan die anderen zelf!.... Wat zal de niet op haar mondje gevallen Catherine, wat het arme Kommieske, die nu eenmaal zoo stokstijf op z'n recht placht te staan - om nu maar van de overige te zwijgen - er wel van zeggen, zóó uitgebannen, zóó afgesneden te zijn.... - ‘Ach’, weemoedigt de oude Mendelssohn, die vergulde maar kleine schakel tusschen den grooten Mozes en den grooten Felix, tot Max Heine, ‘Sie haben gut gethan dass Sie nach Russland gegangen sind. Sie haben sich hier einen eigenen Namen erworben. In Deutschland wären Sie, bei allen Ihren eigenen Verdiensten, immer nur der Neffe von Salomon Heine und der Bruder von Heinrich Heine geblieben’. - En is dit niet juist gezien en gaat het met de vergeestelijkte, de essentieele-menschen, die boeken zijn, al niet evenzoo als met de menschen-zelf?.... - Lieve, van leven tintelende, hunkerend-trotsche Catherine; innig-menschelijk, algemeen-menschelijk Kommieske; naïeve Vogelaars, gij prachtig-van-waan-omnevelden, parmantige lichtjes in doorrossigden mist, en gij anderen, allen, gij kunt nergens wijken waar men ook uw beroemder zuster niet kennen zou.... maar toch, als gij wilt komen in dit mijn kleine rijk en daar naast haar - ja, 't is maar een palliatief! - den roem wilt vesten van uw uiterlijk en innerlijk leven, er uw immer van-natuurlijkheid-schoon bewegen toonen wilt, en zin en bedoeling die u stuwen, dan zou het wel kùnnen zijn, dat juist in dit geringe en kleinsteedsche landje, omdat daar, dorpelijk, de aandacht langer bij één object verwijlt, uw ware aard zou blijken, zóódanig, dat men niet meer zóó vaak van ‘de schrijfster van Sprotje’ spreken zou, maar eenvoudig van Margo Scharten-Antink, die niet alleen reeds oorspronkelijk, stoer èn teeder in hare eerste schepping was, maar ook: in een harer laatste zelfs boven ‘de schrijfster van Sprotje’ is uitgerezen. - | |
[pagina 196]
| |
II.Het is ontegenzeggelijk waar, dat het meest vermaarde en gelezen verhaal onzer schrijfster een meesterstuk is, dan 't welk onze taal er zeker op geen rustiger en schoon-eenvoudiger kan wijzen. Het is waar, dat gedurende heel deze openbaring van rein-armelijk leven de liefdevolle aandacht niet éénmaal het intensief-wakend oog gesloten en zich een korten sluimer heeft gegund; dat zij alle wegen die het misdeelde kind in haar korte lijdensleven ging, mede is gegaan. Soms zien wij haar als een, die uit liefde en angst een ander op gevaar-dreigenden tocht nagaat, van verre, om niet door den beschermde te worden gezien, maar soms, en dit is nog beteekenisvoller, bemerken we, voelen wij haar vaag als eene wademing tùsschen het kind en het meest-vijandige kwaad, die, zonder dit vijandige te doen ontaarden ot te verzwakken, het kind beveiligt: de liefde van den grooten kunstenaar, welke wel beschermend als een neveling deint om hen, die hij door 's levens dorten voert, maar nimmer zijn Daniël beschermt, door leeuwen tot lammeren te verzachten.... - Zeker, dit alles en nog veel meer prijselijks is waar. Maar daarnèven - indien ik het werk moest aanwijzen, waarin Margo Scharten's zéér rijke, oer-natuurlijke schrijversindividualiteit èn schoon-menschelijke aard zich het volledigst en stout-krachtigst, bijna woèst-krachtig hebben uitgezegd, dan noem ik u Catherine. - De moederlijkheid in haar ééne uiting: de overal om haar kind henen, voor haar kind uit, zorgende, beveiligende, rusteloos-bezige, stoere kracht; de smartvolle, de wétende moederlijkheid, in den angstigen blik der wijd-open oogen overstarend het leven van haar kind, zij is, en op meer dan ééne wijze, in Sprotje hèilig-menschelijk van diepte en stoorlooze trouw.... Maar nevens deze, die evenzeer, wellicht wat jong-hartstochtelijker, wat minder bezonken, aanwezig is in Catherine, bloeit óók in het laatstgenoemde werk, en veel sterker dan overal elders, de moederliefde in hare andere uiting: van lustig-blije teederheid, die niet aflaat haar kind te versieren, dan met een kleurig strikje in 't bestreelde haar, straks door een kneepje in 't mutsje, een fijn-plooiïg kraagje.... die dan naziet achter het venster, hoe in den dansenden gang van 't kleine figuurtje op | |
[pagina 197]
| |
de straat, dat strik-kleurtje meedanst in 't haar op het aandoenlijke rugje.... die moederliefde, welke de ontspanning, de vreugde van gene zorgelijke is.... Gelijk ook in Catherine, en dáár alléén, de liefde stráált van de minnende vrouw, die zich zou willen opofferen voor den man; deze andere liefde, welke niet minder dan die der moederlijkheid als grondsentiment van Margo Scharten's psyche is te voelen. - Waar dit alles in Catherine wordt gevonden?.. O, slechte lezer van dat mooie boek! ik zou u ten straf tot straks heeten te wachten, zoo ik-zelf 't u niet zoo gaarne zei: die kleurtjes, die strikjes, die versierende aanrakingen, en het nazien, het langdurige nazien in lustige blijheid der liefde - die blijheid welke nog iets van de stroefheid der overwonnen zorgelijkheid in haar glimlach toont - dit alles lééft, en aanstonds zal ik 't u toonen, in sommige idyllische beschrijvingen in Catherine. En de liefde van de opofferingsreede vrouw?.... O, maar zijt ge dan heel de hartstochtelijke neiging van Catherine voor den beeldjesman, haar lijden en worstelen, hem ter wille, vergeten?!.... - En dat idyllische element-zelf in Catherine, weet wel, het was reeds daar, stèrk, en langer aangehouden door het waas van eigen innigheid fonkelend, vóór ge 't kondt vinden, èven in Holland, èven in De Vrouw met de Pruik. Zooals ook de genegenheid onzer schrijfster voor het romantische. Lees Het Geld van den dooden Man, Een Eenzame, De Vrouw met de Pruik, en ge ontdekt de romantiek zoowel in den aard der personen als in de omstandigheden, waaronder zij leven, lees Sprotje en ge hervindt haar in den aard der persoonlijkheid alléén, maar in Catherine, hoe is dààr alles in haar gedrenkt, hoe viert zij zich daar overal uit, tot zelfs in den stijl der natuurbeschrijving. En ook de neiging tot wat men bij den eersten aanblik het theatrale zou willen noemen, tot dat schijn-theatrale, dat in waarheid een bestaansvormn van het gestyleerde is: een allervluchtigst ietsje ervan in Sprotje, een indicatie ervan in De Vrouw met de Pruik, is zij echter in Catherine op twee plaatsen hel-duidelijk te onderkennen. - Zoo bemerkt men alras, wanneer men het geheel van onzer schrijfster arbeid zelfs niet dan vluchtig overziet, hoe zich in dit allereerste rijke boek al hare kunstenaarscapaciteiten, voorkeuren en liefden gezàmenlijk hebben getoond, die zich in haar lateren arbeid afzonderlijk, in dit werk deze, in een ander werk weer gene, zullen manifesteeren. | |
[pagina 198]
| |
En indien het mij ter verduidelijking veroorloofd is, met een term aan een ander gebied van geestelijke werkzaamheid ontleend, de ontwikkelingswijze van dezen levensarbeid te kenschetsen, dan meen ik te kunnen zeggen, dat zij een deductieve is: Catherine het al-omvattende kracht-algemeene, dat zich, splitsend, bevestigt in het bijzondere van elk volgend werk, en in deze zelf-analyse tot een verreinende en verinnigende bezinning komt, zoo diep ten slotte een bezinning, dat over de voorstellingen de goelijk-spottende of hoog-koel betreurende glimlach van den beschouwenden geest opgaat, nadat deze zich van den scheppenden had gescheiden en op een afstand geplaatst. Want is de beschouwende geest al de satelliet van den scheppenden, het is alleen in de pure, wolkenlooze nachten van het dièpst-begrijpende in-vrede-zijn, dat zijn glans zoo blank en ver op het gebloemte en geboomte van den eersten ligt, en dit in 't innigst-waarachtige van zijn kleinheid, zijn nachtverlorenheid, zijn geluidlooze verdeemoedigingen toont. | |
III.Maar nu toch eerst de jeugd-blije schepping in de gloeiïngen van de uitbottende kracht, in de zonnefonkelingen van den vroegen morgen; waar de kunstenaarsgeest nog als een ongetemd paard dan die richting uitrent, dan weer gene, en overal in het landschap, op de hoogten der heuvelen en voorbij de glooiïng der bermen, de vliedende schoonheid van zijn trotsche gedaante, zijn dansenden gang wordt gezien; - waar de bezinning en het stille neerneigen en overbuigen niet die zijn van een beschouwenden en rustigwijs ter zijde staanden kunstenaarsgeest, maar die van de algeméén-menschelijke moederlijkheid; - nu eerst Catherine. - Gelijk de heel kleine en onbewuste uitinkjes, een nerveus beweeg van de handen, een verschikking in het gelaatsmasker, den inzichtige een veel betrouwbaarder gelegenheid bieden tot het kennen van iemands aard dan diens daden en gezegden, welke allicht onder den dwang van het waaksch geworden bewustzijn verkeeren, zoo zijn er ook in een boek van die héél kleine feitjes, welke, in bekoorlijke tegenstelling tusschen hunne uiterlijke nietigheid en innerlijke beteekenis, u een wereld blootleggen, die ge anders niet zóó klaar zoudt hebben doorschouwd. Bemachtigd door | |
[pagina 199]
| |
de critische aandacht worden zij als ware 't kleine steentjes, die, door haar geworpen, tot in de uiterste diepte van den menschelijken zielsafgrond geraken: volgt uw gehoor het geluid van hùn val, dan kunt ge zijn diepte raden, en anders niet. - Zulk een gering en toch zoo beteekenisvol feit is, dat het jonge meisje Catherine, van het begin tot het einde van het boek, nooit anders door de auteur dan ‘het kind’, tenzij dan bij haar naam, wordt genoemd. Deze nukkige, schuw-trotsche, half-verwilderde deern uit een verworden steenbikkersgezin moge voor haar nagenoeg idioten oom een treiterende duivelin zijn; voor de andere versloofde, door hun kerels uitgevloekte en neergetrapte steenbikkerswijven, die haar des te feller hoonen naar mate zij haar heviger benijden om haar onbuigzamen trots, een kwaaie meid, die 't achter de mouwen heeft en 'n ongeluk voor 'n man zou zijn; voor den voerman Lambert de liefde van zijn hart niet minder dan van zijn jonge zinnen, die hem klaarblijkelijk rustiger en zachtzinniger maakt dan de anderen van zijn slag - voor de schrijfster is zij dàt àlles èn toch niets dan: het kind. Zoodra ge dit kleine feit in zijn groote en ontroerende waarde hebt doorvoeld, beseft ge reeds de moederlijkheid het machtige grondsentiment te zijn, waaruit hier veel ontbloeide, dat de kunstenares tot zoo schoon een beeld van wezen en leven kon vormen; de moederlijkheid de aanleiding tot ontplooiïng dier stoere kracht, waarmee zij blootarmig op den vlonder met resolute bewegingen van àànpakken en raak-doen, de lijnwaden der taal van hun oude beduimeldheid wascht en ze ineen wringt en uitwringt tot kantige en hoekige ballen, en klets weer uitflappen laat over het geurige grasveld onder de zuivre zon.... In al dat geurende en blinkende, daar zal zij straks haar kind in kleeden, en, zijt ge geen blinde dwaas, zoo zult ge dàn wel raden bij het zien van 'r een beetje hardhandige doen, wat liefde haar tintelt in de vingertoppen, en hoe achter haar 'n tikje norsche gezicht de aandachtig-zorgelijke en toch leutige, ja zelfs weekhartige, teerheid deint en deint, tot èven en plòts - let op! - zij door de oogen stráált en ge haar zièt.
Met de wisselende stemmingen dier moederliefde verandert ook telkenmale de aard van het verhaal. Waar zij is hetgeen ik noemde ‘een lustig-blije teederheid, die niet aflaat haar kind te versieren’, | |
[pagina 200]
| |
daar wordt het verhaal fijn- en sterk-plastisch, en men weet dan nauwelijks wat men meer bewonderen moet: de kleurrijkheid, de bevalligheid van het voorgestelde-zelf, of wel het dan soms zéér verfijnde kunstaars-onbewuste, dat dit heel kwetsbare zoo zonder éénige zeernis veroorloofde uit te treden. De schrijfster heeft dàn vooral oog voor de uiterlijkheid van het kind, het innerlijk blijkt u in en door het uiterlijk. Geheel anders echter wordt de aard van het verhaal, zoo de moederlijkheid is ‘de smartvolle, de wetende moederlijkheid, in den angstigen blik der wijd-open oogen overstarend het leven van haar kind’. Dan worden in 't zorgelijk tobben de lieflijkheid aller jong-lichamelijke bevalligheden en kleurige versierselen vergeten. Het verhaal wordt dan streng-, soms naakt-psychologisch. En evenwel wordt de weldoende eenheid daardoor allerminst geschaad, want die verandering blijkt ons dan niets anders dan de fijn-klare afspiegeling te zijn van de stemmingwisseling in het grondsentiment, waarin het geheele werk als in een warm 't leven dekkende atmosfeer staat gedrenkt en harmonisch sààmgewòlkt, sààmgelìcht. En dus is het juist soms die oppervlakkige gebrokenheid, welke, contrasteerend met de dieper-liggende eenheid, ons diè telkenmale des te sterker doet voelen. Van deze beide stemmingsstaten der moederlijkheid, en dientengevolge de wijziging in den aard der kunstenaars-visie op Catherine, zij het mij vergund u in eenige citaten de aanwezigheid voelbaar te maken: ‘En te midden van al de weelderigheid van dat groenleven liep het kind, schommel-slenterend in de stevige rechtheid van haar jong-lenig lijf. Zij keek niet naar de bloemen en de bladeren, dacht niet, dat de wind koel en de zon warm was, maar onbewust leefde ze er in op, zooals een plant in een bosch, die groeit van het eigen leven en van het leven om zich heen. Zij liet zich de armen en den hals lekker bruin branden in de zon, als een hagedis, die bij instinct de zomerheete muren zoekt; zij waadde de warme zandvoeten in een plas aan den weg, zooals een lischplant haar wortels laat lengen naar den kant van de beek; zij bleef staan op de schaduwplekken onder de dichtste lommerbosschen, zooals een varenpol zijn bladerveeren op een koelen bodem spreidt. | |
[pagina 201]
| |
De weg was breed genoeg, maar 't kind liep rakelings langs de struikkanten, slierend met haar hand door 't groen, de uitspringende loten streken haar langs hals en gezicht, haakten haar vaak in 't haar. En al gaand riste zij de blader-rijtjes van de acacia-twijgen, strooide die als een groenen regen rond zich heen over 't pad, of zij rukte de hooge kamillen bij den wiegelenden stengel uit het gras en sloeg er mee door de struiken, dat rondom de witte lintblaadjes wegfladderden in de lucht, en alleen de goudhartjes bleven aan den gekneusden steel’. Wèl is dit, dunkt mij, de moederliefde, die, in heimelijke opgetogenheid over de rijke, sterke jeugd en gezondheidsschat van haar kind, in haar diepe hart al diens onbewust natuur-geneugt voelt herbloeien, meteen echter in háár tot een hóóger leven van weemoedig-overschouwend bewustzijn gevoerd. Wèl is dit de vreugde, de toch èven gedempte, der naoogende moeder aan het venster.... - En is ook in het volgende niet die innerlijk-juichende, die vroolijke moederliefde, welke niet moede wordt haar kind te versieren, zoodat maar allen, die het zullen ontmoeten, het aanzien zullen met blikken van bewondering en genegen-zijn en knikjes zullen geven elkaar? ‘En midden op dat open, hellende zonneveld lag het kind, met de donker-rood verbrande blootheid van haar armen en beenen, het glinsterend gewarrel van haar rossige vlasharen, en 't schelle kleurgeschetter van haar bonte kleeren. Die haren waren als een weefsel van lichtdraden rond haar hoofd, het rood sergen pakje vlamde haar rond het lijf en de bruine rok lag als een groote plek opbollend roestmos tusschen het groen. En al loomer en loomer gingen de plukkende vingers van den bodem naar den mond. Als ze ten leste geen bessen meer eten kon, begon ze er mee te spelen. Kijkend met half-dichte dommeloogen, mikte ze naar een spin, die tusschen struikjes opklom, of ze bouwde een barricadetje over den weg, dien de mieren gingen; en dan lag ze, in droomerige attentie toe te zien, hoe de diertjes met hun spinnelijfjes en hun kleine kriebelpootjes tegen de glad-glanzende vruchtjes òp wilden, langzaam probeerend of met haastige aanloopjes, en aldoor weer terugvielen. Voorzichtig, met een stokje, rolde ze één bes weg uit de rij, maakte een poortje voor het | |
[pagina 202]
| |
mierenvolk, dat dadelijk, in zijn bedrijvig gezoek, den weg er doorheen vond.... .... Een opgetrokken been kwam tot den enkel onder den rokzoom uit, het andere, tot de knie naakt, sloeg zachtjes op en neer in 't gestekei van de bessebosjes. Dan, moe, stil zoo liggend op het blakerende zonnelicht tusschen de boomen, viel ze in slaap’.
O, dat oude grootmoedertje Idylle, als ze in haar oneeuwsche winkeltje de bebloemde en bevlinderde zijdjes uit de oud-oude commodes haalt.... Zij zou u geschièdenissen kunnen vertellen.... neen maar, geschièdenissen!.. van hoe bijvoorbeeld zelfs de machtige grondvester van het grootste naturalistische warenhuis, toch bij háár in haar vergeten hoekje terecht moest komen, toen het de uitzet gold van zijn lieve en teere Angélique!.... En ge hoort haar verhalen gaarn': in de beminnelijke zwakheid van den sterke ligt iets, dat boven alles beminnelijk is. En daarom ook vindt ge dit bekoorlijke tableau van onze schrijfster zóó schoon. Gij bemerktet er allicht wat al te opzettelijks in.... Ja, maar wat zou dat: ge voeldet immers ook hier het beminnelijke zwak van den sterke weer.... Want wat is fièr-sterker dan deze moederliefde?.... En nu, dáárneven, die andere, de smartelijke. ‘Met die eerste vleugen van warmte-weer, slenter-gaand door het bottende boschland, broeide Catherine ook die jonge lentekracht in 't jonge bloed. Als een zwaar te dragen last was dat in haar, zware, stille ernst-vreugde, tranen-vol. Op een dag, van de schacht komend, wachtte een jong steenbikker haar in het laantje op. Zij kende hem wel; dien winter was hij vaak bij hen geweest; 't vorig zomer ook al had hij haar wat nageloopen. En, evenals Lambert, als die andere jongen vroeger, zei hij nu ook: “Catherine.. Catherine.. als jij nou wou.. als jij wou!” Gansch niet verrast zag zij hem aan, zij wist wel, dat dit nu komen moest; zij monsterde hem; mooi was hij niet, ook was het er een, die wel dronk, dan ruw werd, zijn vuisten gebruikte.... dat wist ze heel goed.... | |
[pagina 203]
| |
't, Kind, in visie van komende jaren, zag zich zelf, als zij dien man nam.... een sloverige keibikkersvrouw, sjouwend als de gehuchtswijven, een werkdier in haar krothuisje, 's winters vaak half genoeg te eten.... zich afjakkerend voor haar kinders, geranseld misschien bovendien.... Even, als van verre, kwam pijn-schrijnend nog de herinnering aan dien ander, dien zij had begeerd;.... Ook, in wat vaag vreemd spijt-gevoel, de gedachte aan dien voerman, aan Lambert.. O! ze wist nu wel, dat ze daar veel beter mee aan was geweest.... dat wist ze nu wel.... Maar forsch, frisch in zijn jonkheid, stond daar nu deze man voor haar, kloek gebouwd statuur in de mooie zomerzon; met uitdrukking van groote verlangst was zijn gezicht naar haar toe; zijn oogen vroegen haar, zijn mond vroeg haar; heel zijn gezond, sterk lichaam begeerde haar jong, sterk lijf. Met de prikkel-geuring van 't knoppende hakhout en den zwaren aarde-reuk der kiemende landen kwam de begeerte van zijn adem-gejaag mee haar in het gezicht.... “Ik heb den heelen winter op je gewacht, Catherine! den heelen winter”, zei de jongen nog. En niet denkend meer aan ellende, die komen kon, wèg plotseling in uitstorting van teederheids-behoefte, gansch één met de rondom in wellust herbloeiende aarde, nam het kind dit nieuwe liefde-geluk, dat haar geboden werd’. In dit slot van het werkje leeft wellicht de innigste uiting van gene weemoedige, van het vruchteloos peinzen en bestieren afgematte en nu maar in het onvermijdelijke berustende moederlijkheid, die er in 't geheele boek is te vinden. Het is aandoenlijk als een afscheid, een afscheid van een levensstaat, waarn men nog hopen en overwegen en van een gelukkige toekomst droomen kon, en droevig als een aankomst in een de ziel àànvreemdend oord, waar veel verdrietelijk werk, veel onbegrepen-blijven, veel eenzaamheid haar wachten, en waar reeds in den aanvang een duidelijk voorgevoelen van heel haar volgend somber leven tot het einde toe, haar overhuift. Hier heeft niet slechts de blijde sierlust, maar ook de bestierende en verzorgende macht van het moederschap uit. In dadenlooze berusting vouwen zich de handen. Zij zullen geen strikjes meer vlechten, geen kraagje meer plooien.... Noch rustig | |
[pagina 204]
| |
meer liggen in beweeglooze wachting, tot het kind-lievende toekomstplan is volpeinsd, en dan fel opwaken en rap zich weren in de volvoering.... Dat werk, wat geen werk was, is gedáán....
Niet juist lijkt mij dan ook de opmerking, dat de verandering in den aard van het verhaal zich aldus zou afteekenen, dat er na de ontmoeting met den winkelman geen beschrijving meer in de novelle zou voorkomen, waarvan de bedoeling is: het geven ‘eener “mooie” voorstelling, iets, waarvan het zien aangenaam aandoet.’ Ook in het allerlaatste deel der novelle wordt immers nog zulk een beelding gevonden. Men veroorlove mij, er een klein gedeelte uit te citeeren: ‘In 't koel kabbelwater wiesch ze zich de groengevlakte zandhanden en de moddervoeten schoon - klatste zich soms, in overjolige baldadigheid, de holle handen vol watergeparel in 't zweet-heete blosgezicht, tot ze oogpinkend, verblind even, en hoest-proestend, het alleenig daar uitschaterde, echo-weerkaatst langs de bergwanden. ‘Dan ving ze te snuffelen aan, buigend, slierend de takken, wagend de plukhanden in de kleinste holletjes tusschen doornpunten; en als zij dan, na lang, zich een portie'tje had verzameld, zat ze daar, op een droog steenplekje, lekker te zwelgen haar vruchtenschat, wat bang-beklemd opkijkend soms, luttel-verloren als ze was tusschen de aan weerszij naar de hemel-kom opwoestende berggevaarten; of ooggekluisterd zat ze tijden lang naar het vonkel-glanzend watergeglans te staren, naar het licht-tintel-spel, en het golf-gerep langs de glibber-glimmige kwartsplaten....Ga naar voetnoot1) ‘.... Moe gezocht dan, lust-voldaan, ondernam het kind weer den klauter naar boven, spie-zoekend een plekje, waar zij den voet kon zetten; vaak gleê ze uit op de gladde wortelrondten, heesch zich dan hijgend weer overeind aan zwieptakken, of wankelbeenig greep zij zich vast aan grasplokken en stengelbossen, sniklachte in ademloosheid, praatte luidop vaak in allerlei uitroepen, of ze met een heele bende was....’ Ik meen te mogen zeggen, dat ook van deze beschrijvingen - vooral in de door mij gecursiveerde gedeelten - de bedoeling is | |
[pagina 205]
| |
‘een soort van aesthetisch effect te geven’, 't geen dan ook zeer natuurlijk heeten mag, want - en ziedaar waarom het voor mijn betoog van belang was deze opmerking te maken - Catherine's levensomstandigheden mogen al geleidelijk zoo geworden zijn, dat de smartelijke, de tobbende moederlijkheid - ziich uitend in de psychologische ontledingen van de auteur - van zelf de blije en sierlustige van de eerste plaats verdringt, óók die laatste blijft niettemin zoolang bestaan als haar object bestaat: de toch nog altijd kinderlijke Catherine, die zich nog geenen man heeft gegeven. En deze moederlijkheid bereikt zelfs hier haar climax: in plotse verrukking, het koeler opsieren van het kind moede, springt zij op en speelt, hartstochtelijk-van-liefde, met het kind mede, dompelt zij zich in diens levensdronkenschap, want in die laatste, door mij geciteerde regels - o, luister toch met uw fijnst innerlijk gehoor - in dat ‘snik-lachte in ademloosheid, praatte luidop vaak in allerlei uitroepen, of ze met een heele bende was’,Ga naar voetnoot1) vindt ge geen beschrijving meer dier dronkenschap, maar die woorden zijn dier ver-geluide wezen-zelf: zoo was de hen uitende in háár opgegaan. Wel is dit bachantisch-heftig stukje dan ook een waardig tegenhanger van dit nobel-teere en fijne: ‘.... dan zouden ze het raden met elkaar, alles begrijpen.... dat de man was gekomen.... Ze zouden opvliegen, de keibikkers, de vrachtlui, de vrouwen.... hem zoeken.... hem doodslaan.... “O God, o God!” steunde het kind, hartstochtelijk. En zij, die hem zoo helpen wou, wat stond ze daar nou als een durf-niet, als een flauweling.... moest ze hem nou maar stil naar de kapel laten gaan, dat haar grootmoeder hem zag.... moest ze nou niets voor hem doen....? Een vreemde, stille glimlach, langzaam, ontlook over haar ontdaan, bleek gelaat.Ga naar voetnoot1) Was het dan, geen bestiering van de heiligen, dat hij nu tòch dien middag nog gekomen was, dat ze hem nu alles nog zeggen kon, van de kapel, en van den tocht van dien nacht....? En al wijder en wijder ontlook op het achterover gezegen gezicht die vreemd-zoete glimlach, wonderlijke lach van overgave, van smart en van genot tegelijk.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 206]
| |
Dan, zich omwendend, stil, plechtig bijna, met grooten ernst van bewuste zelf-gave, ging zij het bosch weer in. “Laat hij mij dan maar nemen!” zei ze nog in zichzelf. “Laat hij mij dan maar nemen!....Ga naar voetnoot1) Maar onze kerels mogen hem niet zien. Ik wil hem nu helpen!”’
De blijde moederlijkheid versiert het kind, de smartelijke sublimeert het.
* * *
Ik weet wel: men heeft mooi redeneeren over de subtiliteiten in literatuur, door-redeneering-bewijzen is daar bijna immer onmogelijk. De ‘logische redenatie’ blijkt daar, wellicht meer dan overal elders, een brug, die plotseling ophoudt, lang voor ze den oever van het onomstootelijke zou bereiken. De arme begrippen staan daar dan, teleurgesteld, te bibberen aan den rand.... - Dat wéét ik, gelijk gij, lezer, wel weet, dat nièmand ze naar de overzij kan halen dan ùw Gevoel.... - Jawel! meent ge, maar gij hebt dièn jolleman zoo min als Charon te gebieden... Als zij zelf hem niet kunnen vermurwen..... - En ik zie 't helaas ook wel: ook mijn begrippen staan nog altijd op den brugrand. ‘Moederlijkheid?’ zoo praat mijn even literair-fijnzinnige als hardvochtige veerman, ‘Moederliefde?.... het is de gewone scheppende kunstenaarsliefde voor Catherine als voor de rest’. - En - die Heer moge 't hem vergeven - hij legt nog een extra knoop in het meertouw. En evenwel, ik zegge u, o òngeloovige veerman des Gevoels! de houding der schrijfster jegens Catherine is essentieel een andere, dan die tegenover de Bult, tegenover den voerman Lambert, tegenover de grootouders; zooals ook haar houding jegens Sprotje eene andere is dan die tegenover de zusters, de moeder en Hein. Indien het waar is, wat ik vroeger schreef, dat zoowel de heerscher als de minnaar in den grooten menschenschepper leven, en indien ik hieraan nu mag toevoegen, dat, zoodra die beiden elkaar niet langer binnen hunne rechtmatige machtssfeer beperken, de objectiviteit, geheel of ten deele verdwijnt en de geest overhelt òf naar den kant der liefde òf naar dien van het heerscherschap | |
[pagina 207]
| |
- dan wordt het duidelijk hoezeer jegens Catherine zoowel als Sprotje de liefde òverwoog, tegenover de grootouders, om één voorbeeld te geven, in één bepaalde scène het heerschersbewustzijin. Catherine en Sprotje zijn de lièvelingskinderen van deze ziel; de grootouders, in die scène vooral, hare gebochelde hofnarren. En evenwel, in haren staat van objectiviteit zouden haar Catherine noch Sprotje, de grootouders noch welke der figuren ook, ooit iets anders dan schepselen zijn geweest. Van Deyssel noemt - prijzend - de bedoelde voorstelling der grootouders eene caricaturale; ik die van Catherine - niet minder lovend - eene verfraaiende, en, een enkel maal, een sublimeerende; maar zoomin als het gecaricaturiseerde en het verfraaide ooit van het wezen van het object-zelf kunnen zijn, zoo kunnen de gemoedstoestand en handelingen, die deze beide veroorzaken, ooit tot de objectiviteit behooren. En welnu, dit relatief te-veel aan liefde jegens Catherine, jegens Sprotje, herkennen wij aan een ons allen noodzakelijk vertrouwden toon als veroorzaakt te zijn door het moèderlijk gevoel, de moèderliefde. Zoodra dan ook door de overgave aan den man, Catherine van kind onkeerbaar tot volwassene is geworden, zoodra zij dus uit den eigenlijken invloedssfeer der moeder treedt, houdt de innerlijke noodzaak haar te beelden voor onze schrijfster op. Met die overgave eindigt het boek. * * * ‘Waar zooveel liefde viel’ - en dan diè liefde - kon zij niet anders dan innigheid over heel het leven breiden, stimuleerend ook de andere liefden tot dieper toegewijdheid. Als de schrijfster spreekt van het groen en de bloemen - en de drang naar het imiteeren van een soort heroïsche romantiek dooft het zachter voelen niet - dan doet de innigheid harer lievende aandacht haar spreken van: ‘eene badende rank’, ‘bremstruiken hel-goud vlinderend in de zon’; de vogelwikke met haar bauw-gevlagde bloemtrossen.Ga naar voetnoot1) Stil, gelijk na een spotharden lach schaamroode zelfinkeer verschoonend een gelaat verteedert, nadert die innigheid dan ook hoofdgebogen zelfs de grootmoeder: ‘Op een middag, met groot vertoon van plechtstatigheid, kwamen gehuchtsvrouwen in optocht bij de grootmoeder op het erf geloopen; | |
[pagina 208]
| |
die in 't midden liep droeg een groot pak, waarvan het papier half afgleed.... ‘Een kerk-kandelaar was het, een cadeau voor de kapel! Cent bij cent hadden zij het beetje geld er voor samen gepot; een vrachtrijder was het stuk in de stad gaan koopen: ze wouën het oud mensch hun medelij toonen met haar verdriet, haar troosten. In gespannen pleizier-verwachting brachten ze nu het present. 't Was een prachtige kandelaar van verzilverd glas, dat flikkerblonk waar het licht viel; om den voet kleurde een krans van glim-roode bloempjes, papavers in een groen guirlandetje; de steel, van glaskringel tot glaskringel, reees naar het mondstuk, waar een getand koperrandje rond een rechte, witte kaars kneep. De vrouw, die het droeg, zette zwijgend het pak op tafel, scheurde de laatste papierflard af.... in de deur stonden de anderen.... eene ging de grootmoeder roepen. Die bleef uit het achterhuis staan staroogen de keuken in; zij wist maar niet, wat ze zag; wijd openden haar oogjes naar dat blinkende pronkstuk op tafel; zenuw-plukkend gingen de vingers in de kleerplooien; zij lachte maar, met een stumperig lachje van zotte verbijstering. En goedig troost-praatten de vrouwen: Ze moest zich nou die geschiedenis maar uit het hoofd zetten, er niet meer over tobben. Háár kapel bleef toch háár kapel.... en dat de Warammers er nou ook een hadden, dat was toch goed gezien alleen maar eer voor haar.... als háár kapel niet zoo mooi was, hadden anderen hem niet nagemaakt.... en dat was nou een present van hun.... van hun allemaal.... dat hadden ze nou graag voor haar over.... als ze maar weer wat tierig werd.... en ze moest het nou aannemen.... hen niet affronteeren.... Niets zei de grootmoeder; ze bedankte niet; ze dorst niet naderbij komen, ze lach-keek maar naar de vrouwen, dan weer naar den kandelaar; in diepe zuchten hield ze den adem gestokt. De vrouwen lachten terug naar het mensch, naar elkaar, streel-oogden, zij ook, in bewondering, den zilverschijn op tafel.... “Hoe vindt je 't? Hoe vindt je 't? Is 't naar je zin?” vroegen ze. En al nog sprakeloos, verwezen, waggel-stond daar het oudje; dan, uitschietend plotseling, greep ze van achter den schoorsteen | |
[pagina 209]
| |
den kapelsleutel, liet dien in haar zak glijden, en begeerte-bedwongen, in aarzel-vroom ontzag, beurden haar twee beefhanden den kandelaar van tafel....; halfhoog hield ze hem van zich af, arm-gestrekt van haar eigen vuil lijf en recht-schokkend het bochel-ruggetje, liep zij zoo het huis uit, den tuin door, vóórt naar de kapel. Al de vrouwen kwamen haar na, met glans-blije gezichten; een jonge deern, die ook mee had betaald, danste tusschen ze in. Vóór hen, in den zonnegloor, fonkel-straalde de kandelaar, spattend zilverschelle sterrevonken al naar de oude beefhanden hem wankel-droegen den weg over. Dan, in de kapel, voorzichtig, werd het prachtstuk een plaatsje gemaakt op het altaartje, tusschen de steenvazen, voor het crucifix. Liefjes, met de schoonste tip van haar boezelaar, streel-veegde het mensch de doffe plekjes van haar vingersporen weg, keerde zich naar de vrouwen....; twee groote tranen beef-biggelden in de lachrimpels van haar mummie-gezicht....’ Hoe is zij nu veranderd, dat wijf, dat we kenden als ‘een smerig, verweerd, vaal-vies pak scheurige kleeren, dat liep en gebaren maakte als een bezetene’. In wat schoonen glans van aandoenlijkheid staat zij nu? Of ge 't niet wist: het is het licht der liefde, dat, eindelijk opgegaan en het wèzen openbarend, diens schìjn vervagen doet.
* * *
Onmiddellijk hierna de romantiek in Catherine te behandelen, vooral die van den beschrijvingsstijl, het kan zijn aanmerkelijk voordeel hebben - het kan den lezer er allicht voor behoeden, in die meermalen door mij vernomen dwaling te vervallen, welke de kracht onzer schrijfster van meer manlijken dan vrouwelijken aard achtte. Want zou het martiale-om-zich-zelfs-wil, dat zich een enkel maal in dien beschrijvingsstijl toont, ook hem tot dien meening kunnen brengen, nu hij pas zooeven heeft gevoeld - of dacht hij dat ik 't niet zag, hoe de veerman straks mijn begrippen van de brug haalde?! Ik dééd maar zoo ‘bescheiden’! - op hoe vruchtbaren grond van vrouwelijk sentiment de kracht berust, zal hij allicht overwegen: ìs dat martiale wel van haar-zelf of niet veeleer een van die imitatieve literatuur-reminiscenties, gelijk | |
[pagina 210]
| |
ze zich zoo vaak in eerste werk toonen? En inderdaad, ik geloof, dat, leest hij een passus als die op het einde van het eerste hoofdstuk, zijn twijfel wel spoedig in eene uit vaste overtuiging geboren bevestiging van zijn laatste vermoeden zal overgaan. Men behoeft haar maar aan te zien, deze langgerekte passage, waarin het woud als een die bergtoppen bestormend leger wordt voorgesteld, en zelfs naar een zooveel mogelijk volledige voorstelling van een slagveld schijnt te zijn gestreefd,Ga naar voetnoot1) om duidelijk te merken, dat men hier niet met iets te doen heeft dat als spontane visie in de schrijfster-zelve is ontstaan, noch zelfs uit ònbewuste reminiscenties voortgekomen, maar met iets, dat zij-zelve wel degelijk kende als reeds bestaand en meermalen gebruikt motief, waarin zij - naar ik mij voorstel: vaag en half-bewust - voelde slechts een ver doorgevoerde plastische détailleering als het eigene te kunnen brengen. Vandáár immers het gerekte der voorstelling. - Het was - en het is te vermoeden, dat zij ook dit wel wist - een dier geniale beeldingen reeds in den eersten Nieuwe-Gids-tijd ontstaan, waarnaar zij haar - ongetwijfeld zeer fraaie qualiteiten vertoonend - schilderij maakte. Het grond-motief der voorstelling is immers geen ander dan: het zien van het roerlooze als het bewogene. De geest van dien tijd - hoe heb ik al zijn ontzaglijke schoonheid liefgehad, hoe bemin ik haar nog met geen geringer liefde en voel mij wortelend in hem! - het op de spits gedreven individualisme, waarin de drang naar zelf-analyse der menschheid tot uiting komt, dreef, naar zijn aard, onweerhoudbaar naar de analytische visie: het bewogene werd tot het méér bewogene; de handeling, die zich aan ons bewustzijn immer als ééne had voorgedaan, in de beelding getoond uit zeer vele handelingen te bestaan; vandaar de minutieuse détailleering van de voorstelling, die vooral den eersten Nieuws-Gids-stijl heeft gekenmerkt. Bleek het drinken van een slok water zelfs niet uit een reeks van niet-zoo-eenvoudige manipulaties te bestaan? En het roèrlooze, met welks ondeelbaarheid in bewegingsmomenten deze analytische drang geen vrede kon hebben, werd als het bewegende gevoeld, het bewegende | |
[pagina 211]
| |
echter in zóó langzamen gang, dat zijne fijne mouvementen slechts als in versneld tempo en vergroote beelding aan het aanschouwers-bewustzijn konden worden kenbaar gemaakt. En het is merkwaardig te zien, hoe ook hier weer de kunst de vondsten en methoden der wetenschap soms mée-, maar ook soms vóórvoelde en de laatste wel eens vóór haar in praktijk bracht. Want met deze splitsing der handeling werd een deel van de verbum-analyse der wetenschappelijke taalkunde op kunstgebied getransponeerd, en met het openbaren van het roerlooze als het bewegende anticipeerde de kunst die mechanische wetenschappen, welke door een ingewikkeld procédé van photographische opname en weergave ons tot zelfs de bewegingsmomenten van het groèien aanschouwelijk hebben gemaakt..
Wie echter aldus het ontstaan en de ontstaansoorzaak van het bovengenoemde visionnaire motief heeft begrepen, hoe ver ziet hij onze schrijfster daarvan verwijderd, als hoe oneigenaardig zijne aanwending door háár! Zìj zulk een individualiste? Geboren-woordkunstenares - en ik bedoel hier dezen term wel degelijk in den engeren zin -; vervuld van eene duidelijk merkbare, en op affiniteit berustende, diepe bewondering voor de ‘tachtigers’, bleek zij niettemin zoo sterk sociaal beaanlegd te zijn, dat men bij haar naar de nauwelijks navoelbare subtiliteiten der individualistische auteurs tevergeefs zou zoeken. Want het is niet anders dan haar sterk sociaal instinct, dat haar overal algemeen- avoelbaar blijven doet. Bij haar geen excessieve détailleering; bij haar niet ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’, en evenmin bij haar de autosuggestieve spanning, de als kunstmatige opvoering der concentratie - een Westersche moderniseering der Oostersche Yoga-praktijken - die ten slotte het visioen ziet, dat eene waarheid openbaart voor anderen onzichtbaar gebleven, voor de menigte onzichtbaar blìjvend. Zij moge ongetwijfeld, gelijk alle ware kunstenaars, ernaar streven haar concentratie-vermogen zoo sterk en zuiver-gericht mogelijk te houden, nimmer heeft zij, om dit doel te bereiken, den haschisch van het geestelijk-ascetiseerend individualisme gedronken, zich met zijn opium-dampen omneveld. Maar deuren en ramen van haar huis wijd-open of het uitzag op Gods vrije natuur, dan wel gelegen was midden de hutten der armsten, heeft zij, deze sterk-gezonde vrouweziel hare natúúrlijke | |
[pagina 212]
| |
en ònkoortsige aandachten doorleefd. Neen, daar is eene andere romantiek in den beschrijvingsstijl van dit boek, die van háár is - die welke in het zoet-idyllische leeft, dat ik u straks heb getoond. En daar is ook zelfs een martiale romantiek, een stoère martialiteit, welke de hare is. Het geheele elfde hoofdstuk is er geweldig van dreunende kracht door geworden. Zij leeft in de geheele beschrijving van de worstelingen van Catherine, als de beeldjesman gevaar loopt, door den idioten oom, door den jaloerschen Lambert, door het geheele bigotte gehucht ten doode toe te worden mishandeld - zij leeft in diezelfde beschrijving, welke vòl is van ‘de liefde der minnende vrouw, die zich-zelf zou willen opofferen voor den man’ het àndere grondsentiment van Margo Scharten's psyche.Ga naar voetnoot1) Maar dit is dan ook de martialiteit, de brekende en scheurende kracht, om der wille niet van dier eigen schoonheid, maar terwille van ‘het kind’. En dit feit is treffend, als elk zuiver ontstaan symbool. In èlk wezen leeft een zwaar gewapend krijger, maar in de vrouw, de sterke-en-zachte vrouw, wèlke geestes-houding zij moge aannemen in het leven, wàt zij moge spreken en zelfs denken, waarvoor zij ook moge lijden en vechten - zoodra hare diepste verlangens, hare zuiverste verbeelding opwaken, zoodra zij in diepste waarheid zich-zelf ontdekt, ziet zij, dat de machtigste strijder in haar, roerloos, in wankellooze volharding op wacht heeft gestaan, altìjd, de jaren door - die jaren, dat zìj met héél haar kracht voor iets anders dacht te vechten! - àltijd voor één paleis, dat der toekomst: het kind.
Het zou bijna overbodig mogen heeten, zoo de volledigheid het niet eischte, van mijne bewering, betreffende de aanwezigheid der romantische visie in het gehééle werk, te pogen het bewijs te leveren. Leeft er niet overal de romantiek van een achterlijk land - romantisch ook in zijn ongebreideld-wilde natuur -, van een bigot, bijgeloovig en dom-gelaten volk? Lees van den tocht naar Waramme - en welk een rijk plastisch en psychologisch vermogen | |
[pagina 213]
| |
toont zich in de beschrijving daarvan! - en ge hebt een van de beste romantisch-naturalistische stukjes, die ge maar zoudt kunnen vinden. En de bultige grootmoeder, inderdaad een ‘verduivelde heks’ met ‘weergasche oogen in haar kop’, welk een romantisch gedrochtje is dat! Maar bovenal zie nu, na den beschrijvingsstijl, na dit alles, aard en wezen van het meisje Catherine. Ontbreekt haar psychisch iets, om eene heroïne der romantiek te zijn, der goede romantiek wel te verstaan,Ga naar voetnoot1) die wel verre van een half-malle, lichtschuwe tooverkol te zijn, een soort Marquise Tullia Fabriana is? Een schoone, die ook buiten den schemer van haar bevalluikt en middeleeuwsch-omwald paleis een schóóne is. Een voorzeker ook ietwat vréémde dame in haar door negers bewaakte kasteel; jawel, maar ge vindt in dat zelfde kasteel ook nuchter-trillende electrische schelletjes, en, zijt gij onbescheiden genoeg, ge moogt, wat haar betreft, haar rustig vragen, welk licht haar schoonheid wel het beste past, onze Marquise, die aan haar jeugd een fabuleuze geleerdheid paart, zou u ‘zonder een krimpje’ antwoorden: ‘Het licht van een uwer rationalistisch-psychologische booglampen, mijnheer!’ Zóó is de gòede romantiek. En hoe is Catherine? Wel, zij is fier, onbuigzaam en tartend-spotlustig, boven heel haar omgeving uit; de idealen van de dorpsgenootelijke vrouwen zijn de hare niet; zij droomt van een ander huwelijksleven dan het hunne. Zij is sterk, uitermate verstandig, en toch is zij het kind van klaarblijkelijk vroeg-gestorven ouders, en met een idioten oom en een paar ontoonbare grootouders behept. Natuurlijk: de romantiek leeft bij tegenstellingen en heeft een hekel aan de accountantachtige levensverificaties der herediteitstheorieën. De voerman Lambert, die mij een knappe kerel lijkt, is dol op haar - welk ander gehuchtsmeisje zou niet blij met zoo'n vrijer zijn geweest - zìj wordt verliefd op den stadsman. Het is trouwens juist om haar romantisch bijzonder-zijn, dat zij door de gehuchtsvrouwen wordt benijd en gehaat.... Zij ìs dat alles en doèt en ondergààt dat alles, en toch leeft zij in iedere beweging, iedere gedachte, ieder woord. Het is de waarmaking van het romantische, langs den weg van het naturalistische procédé, door een talent, dat beide bemint, | |
[pagina 214]
| |
omdat het in dier beide vereeniging de kenmerkende eigenschap van eigen wezen ziet verbeeld: kracht-in-zachtheid. Want zooals een kind vaak voor den spiegel staat, in onbewusten drang zich-zelf te kennen, te peilen het wonder, dat hij-zelf is, zóó wij voor den spiegel onzer geestelijkheid. En ons leven lang pogen wij allen het tooneel te stichten onzer innerlijkheid, om als bewogen aanschouwers vóór ons eigen wezen te zitten. Alleen: de kunstenaar die noodt daar anderen bij. Hoe begrijp ik dan ook onzer schrijfster drang, op háár tooneel het sterke Naturalisme te zien optreden; te zien hoe het lievend zijn arm slaat om de kinderlijk-geloovige zàchte Romantiek!.... Welk een rijke veruiterlijking hàrer innerlijkheid.... - En nochtans, hoe zwaar-wegend, dit is niet het eenige motief, dat ons in staat zou stellen veilig te voorzeggen, dat deze kunstenares romantisch zal blijven, tot in haar laatste geschrift. Er is nog een ander, minder strikt individueel, méér algemeen: voor deze - als alle waarachtige artisten - van nature excessieve die zich echter angstvallig voor de ‘uitersten’ hoedt, is het exces, dat romantiek heet, de veiligheidsklep, brengt dat exces ontspanning in den dwang, dien zij hare krachtig-bewegelijke, telkens weer uitschieten willende kunstenaarsnatuur heeft opgelegd.. -
* * *
Van het romantische naar het theatrale is het geen lange weg. Zijn beide geen uitingen van dat kinderlijke of zwakke in onzen geest, dat ‘schreit, omdat zijn boterham niet vet genoeg gesmeerd is’? Zijn beide, anders gezegd, niet de strevingen van een ziel, die de werkelijkheid, zooals zij haar ziet, te leelijk vindt en deze daarom op de een of andere wijze schooner wil pogen te zien? Zeker, maar er is toch een groot onderscheid tusschen de twee. De romantiek, 't zij in herderstooi of hofgewaad gekleed, legt zich - in zoo aesthetisch-mogelijke houding! - te slapen en hóópt in haar dróóm een schooner werkelijkheid te zien; het theatrale blijft klaar wakker en knutselt met lijm, carton en verf een schooner werkelijkheid in elkaar. De een wacht op natuurlijke inspiratie, de ander stelt zich met maakwerk tevreden. De romantiek is kinderlijk, het theatrale is kinderachtig. En, wat erger is, dèze Esau, zoon van een zwakzichtigen en op lekkerbeetjes belusten vader, is niet slechts | |
[pagina 215]
| |
een geweldig jager - op effect! maar blijkt nog met alle ondeugden die weleer Jacob had, erbij behept: vermomd bedriegt hij son père et tout le monde èn doet dan of hij iets zeer prijslijks heeft verricht.... - Het is dan ook volmaakt onmogelijk, dat een sterke kunstenares als onze schrijfster ooit theatraal zou kunnen zijn, maar het ‘schijn-theatrale dat stijl is’, dàt is in haar werk aanwezig. Vergun mij, u zijne aanwezigheid even aan te toonen. Het komt op twee plaatsen in Catherine voor. De voorstelling op de eene, welke reeds door van Deyssel werd aangeduid als een stukje, waarvan de ‘schikking’ eene van ‘theatralen schijn’ is, in weerwil waarvan echter de auteur ‘toch juist binnen de perken van het naturalistisch ware en waarlijk-geziene (weet) te blijven’, zij het eerst geciteerd: De idiote oom wacht woedend, tusschen de andere keibikkers en wijven aan de schacht op de ondeugende Catherine, die hem weer niet op tijd zijn eten brengt: ‘.... toen, plotseling, klonk van boven, luiduit, het schelle joedelgezang van een hooge meisjesstem, in dof-holle echo terugklinkend uit de gaping van de groef, en op de hoogte-kentering, waar het pad daalde naar ze toe, maar van den anderen kant dan men wist, dat ze komen moest, - stond, tegen de lucht, de silhouet van het kind, stil midden op den weg tusschen de boomen, als een jonge boom zelf, zóó sterk en recht opgeschoten uit stevige planting van haar bloote voeten op den grond.... ‘Allen zagen naar haar op, even uit verwondering niet vindend wat te zeggen in afwachting’. Ongetwijfeld lìjkt de gehééle schikking van dit stukje theatraal, maar toch, bij diepere analyse blijkt één factor de verreweg voornaamste oorzaak daarvan te zijn. Het is die, welke in het staan-blijven van Catherine ligt. Door dat staan-blijven zien de anderen - in verwondering zwijgend - uit de schacht-diepte naar haar òp, tot haar op de heuvel-hoogte.... Een apothéose, een tableau-vivant, niet waar? Dit stukje nu zou wèrkelijk theatraal zijn, indien Catherine daar was blijven staan, omdat de régisseerende auteursgeest dat zoo een bijzonder-aardige introductie voor haar vond, en haar optreden, om nu eens een heel fraai tooneeltje te geven, zoo in elkaar had gezet. Dit is echter niet aldus. | |
[pagina 216]
| |
Catherine heeft namelijk wel wat anders te doen dan aan den leiband onzer schrijfster te loopen; uit eìgen wil en welbehagen blijft zij daar kalmpjes staan: zij treitert haar oom. Is in dit stukje het schijn-theatrale van visueelen aard, in het andere wordt het, op mijns inziens zeer merkwaardige wijze, primair langs auditieven weg veroorzaakt. Dit tweede stukje komt in 't achtste hoofdstuk voor. In een geweldige herrie komt daar een troep dronken jongens bij de grootmoeder naar binnen geholderd. Zij hebben de bedoeling haar te troosten over het feit, dat háár kapel in Waramme wordt nagemaakt. Zij beloven, van die namaakkapel geen steen op den anderen te zullen laten. Dit gaat zoo: ‘Hou je maar stil, moeder.... hou je maar stil.... lamenteer maar niet.... wij zullen ze wel, daar in Waramme.... ze krijgen geen kapel.... laat ze maar beginnen.... Wij gooien den boel tegen den grond.... wij donderen alles in mekaar.... ze krijgen geen kapel.... die kapel is van jou.... verd.... die kapel is van jou....!’ En dan even later nog: ‘Wij donderen den boel in mekaar.... die kapel is van jou!.. Wij donderen den boel in elkaar!’ Dit hun sterk gerhythmeerde spreken en vooral 't refrein-achtige ‘wij donderen den boel in mekaar’ en ‘die kapel is van jou’ veroorzaken den indruk van een koorachtig optreden en doen ons daardoor ook plots denken aan operette-matig, voortreffelijk geregisseerd ten tooneele voeren van volksopstootjes en dronkeluisgedoe. - Maar tevens voelen wij onmiddellijk, dat de dialoog, die dezen indruk veroorzaakte, onberispelijk levenswaar is, en wij beseffen: de eenige regisseur hier was het afgebeelde leven-zelf, dat zich doorheen den auteursgeest tot een bijzonder-evenwichtig leven, tot een daardoor schoone voorstelling heeft gestyleerd. En evenwel zijn deze styleeringen slechts van zuiver-zinnelijke natuur. ‘Het schijn-theatrale dat stijl is’. Wijst de in deze woorden veronderstelde gelijkenis tusschen de twee, èn het feit dat deze stijl zich slechts in voorstellingen kenbaar maakt, niet op zijn puur-zinnelijken aard? En veroorzaakt deze omstandigheid niet reeds een vermoeden, dat beide hun oorsprong vinden in een en dezelfde menschelijke sentimentengroep? En inderdaad: de primi- | |
[pagina 217]
| |
tieve volken, te midden van eene hen aandreigende, in geen enkel opzicht door hen gekende en beheerschte natuur; die zich, in zwakte en machteloosheid, van duizend onbegrepenheden de weerlooze speelbal voelden, zij stichtten geen anderen dan dezen zinnelijken stijl, het leven styleerde zich niet anders door hen, toen zij zich ter beveiliging Goden schiepen - ‘plaatsvervangende helden’ hùnner machteloosheid - die de woeste, wettenlooze wereld wat ordelijker, wat evenwichtiger zouden maken. Onze zin voor stijl is geen andere dan die voor orde. En in deze onze begeerte, orde in de natuur te herkennen, verhullen zich onze angst en ons verlangen naar steun voor onze zóó kleine macht, dat zij op machtelóósheid lijkt. Zoo voelt men wel de zinnelijke styleering niet minder dan èn het theatrale èn de romantiek in datzelfde onvolgroeide van onzen geest te wortelen. Maar er is nog een andere stijl! Er is een andere styleering van het leven in den menschelijken geest denkbaar, dan eene wier oorsprong in het hulpeloos-zich-voelen tegenover natuur en wereld ligt. Zij, die integendeel uit het zich-meester-weten van die beide ontspringt; zij, die geen menschelijk-gebrekkige orde in den Cosmos fantaseerend-schèpt, maar zijne Goddelijke Orde met haar begrip doordringt en hèrschept; die dan ook het adelmerk van de hooge rust der vergeestelijktheid draagt op het voorhoofd. Is van die kleine kunstenaars, die het niet verder brengen dan tot het - uitteraard incidenteel - voortbrengen van 't eerstbesproken styleerende, de menschheid in hare jeugd en zelfs nog in onze dagen het vóór-beeld, men zou kunnen zeggen, dat gene Grooten, wier werk op de laatstbedoelde wijze is gestyleerd, integendeel het vóór-beeld eener komende menschheid zijn, eener komende geestesgemeenschap, die in haar heilige doorgronding van het leven rustig en heerlijk geworden, in de opperste styleering van dat leven beweegt en maakt en denkt. Eene Pygmaliontische menschheid, die voor haar godenbeeld de goddelijke ziel heeft gewonnen. En geven niet aldus, wat eens de kinderlijke wereld haren kleineren zonen gaf, de Groote haar, tienvoudig en verheerlijkt, weder, een prophetisch geschenk, dat hare komende goddelijkheid voorspelt..? - Of onze schrijfster, al behoort zij niet tot gene Grooten, eens dien graad van styleering in eenig werk, die hooge-rust-in-stoorlooze-eenheid heeft bereikt? Het zij mij vergund de beantwoording dier | |
[pagina 218]
| |
vraag tot straks uit te stellen. Mij, die wel ‘verlièfd ben op stijl’, maar.... ge kent immers ‘die alte Geschichte’? - zij het althans niet ontzegd mij niet van orde te vervreemden. - | |
IV.Mij dunkt, het ‘gevleugelde woord’ leeft zoo lang, omdat het, rappe vogel, altijd de streek vindt, waar de vruchtboomen der aandacht het voedendst voedsel dragen. Wee het stròmpelend woord, buiten die streek verdoold. Dat sterft. Het oog leeft van zien, de mensch van liefde en het woord van aandacht.... Ai mij!.... Zou de lezer 't wel hebben opgemerkt, dat ik bij de behandeling van Catherine, de psychologie keurend noch analyseerend heb besproken? Komaan, laat mij mij indenken in de zoete verbeelding, dat hij 't wel deed en mij zelfs voor die omissie ter verantwoording riep!.... Die omissie dan, zij was willekeurig. Te spreken over psychologie ware na alles wat ik zei overbodig geweest. Zooals er geen uiterlijk van wezens of dingen, bestaat, waarin niet de ziel, voor hem wien het zien is gegeven, zichtbaar is, zoo kan er ook geen waarlijk-doorvoelende beoordeeling van plastiek, beschrijvingskunst of wat dan ook bestaan, of zij brengt, terwijl zij uitsluitend over dèze schijnt te oordeelen, tevens hulde aan des kunstenaars psychologisch doorgronden of laakt dit. Zoo dus, in al het veelvuldige dat ik over Catherine zei, beoordeelde ik reeds, schijnbaar zonder deze in het oordeel te betrekken, de psychologie; die van den mensch, maar ook die van de velden, de planten, de dingen. En voor dat veelvuldige vroeg ik het eerst uwe aandacht, niet slechts omdat ik u wilde toonen, hoe in dat eerste werk reeds al de vermogens der kunstenares naar voren waren getreden, maar omdat de eigenaardige onderlinge verhouding van dat veelvuldige het haar karakteriseerende is. Psychologisch begaafd te zijn kan nooit datgene in een kunstenaar zijn, wat hem van andere kunstenaars onderscheidt - al kan dat de graad dier begaving natuurlijk wel. - Er ìs geen waarachtig kunstenaar of hij is een ziels-doorgronder. En is zijn psychologisch vermogen zwak, dan kàn niets anders waarlijk-sterk in hem, den innerlijksopenbaarder zijn. Psychologie is der artisten Kreshna: wien zij ook offeren, zij offeren | |
[pagina 219]
| |
aan haar. En zoo lijkt 't mij een stijging - dat andere gedaan - ons tot dien Kreshna-zelven te wenden, al nemen we ons voor, niet immer stilzwijgend de andere goden voorbij te gaan, maar integendeel, op deze en gene wijzend, wellicht te zeggen: Ook hij, zooals gij, Opperste, spreekt door hem, is schoon. De psychologe dus in Margo Scharten.... De psychologie in haar arbeid, haar werk dus van binnen naar buiten gezien.... Wat zoudt gij u beter kunnen wenschen ter volvoering van dit plan dan den bundel Van Scheiding en Dood! Want gij ziet haar daarin in al hare veelzijdige verscheidenheid, zij het niet in even zoete teerheid, dan toch in geweldiger kracht dan ooit in Catherine, en voelt u opnieuw gesterkt in de overtuiging dat er geen groote zielkunde is, die niet deze twee dingen doet: de kern en grond van hoogere menschelijkheid in iederen, ook den kleinsten, geest ontblooten, én het levensspel der persoonlijkheid vertoonen: hoe zij als bij vlagen, in heel haar druk zaken-, lijdens- en vermaak-gedoe, telkens, bewuster- of onbewusterwijze ernaar streeft die kiem te ontwikkelen, die te vinden en te aanschouwen. Zoo geestelijk rijk kan er geen persoonlijkheid bestaan, of wel wetend - juist zij! - dat er meer in haar verborgen ligt dan zij kent, gaat zij gestadig om door hare zielsruimten, staat speurend voor de gesloten deuren, altijd zoekend, wanneer het felle leven haar éven rusten laat, naar haar eigendom, dat haar bezit nog niet is. En zoo laag is er geen mensch, of hij tast naar iets buiten zijn hem bekende zelf, hij heeft iets liever dan dàt zelf, zij het de platste overgegevenheid aan de objecten eener lage hartstocht: in hem ligt de hem onbewuste, maar haar invloed opdringende kennis, dat hij geboren is om rusteloos te zoeken en te streven, slechts weet hij nog niet naar wat.... Het jonge meisje, dat in onbewust verlangen naar het hoogere: het kind, de beesten woest-hartstochtelijk vertroetelt, zou het schoone symbool zulker niet-schoone persoonlijkheden kunnen zijn. En daartusschen, tusschen de hoogsten en laagsten, de tallooze graden, de myriaden schakeeringen... O, wel is diè slechts de gróóte en innig-wijze psychologie, welke in die tusschenwereld fijnhandig de draden der goddelijke weefsels op te lichten vermag en het weefplan laat zien: wat voor Godsverbeelding daarin is gedroomd en eens bij het dreunen der getouwen en onder het als onbeheerd en doelloos heen en weer | |
[pagina 220]
| |
schieten der spoelen zich heerlijk in ieder weefsel verwerkelijken zal.... - Zie nu dat héél kleine menschje, een van de tusschenwereld, dat Kommieske. Hoe arm en grof lijkt het weefsel van dat leven en toch, hoe fijn blijken de draden ervan dooreengespeeld, nu de psychologie het ons, verklarend, toont. Dit mannetje met zijn duizend pogingen, iets, zij het heel klein, bijzonders te zijn, en zijn evenvele mislukkingen - wat is die schoone Godsdroom, die in zìjn leven naar verwezenlijking zou streven? Is er een kiem van hóógere menschelijkheid, een wijsheidskiem ook in deze? Het is de subtiele kunst en daarmede de groote verdienste onzer kunstenares geweest, dat zij ons beide heeft getoond, als in hun schil van geringheid gelaten. Het is als een vrucht voor het licht gehouden: door het doorschijnend geworden vleesch ziet ge de pit, den toekomstigen boom.... - Geerlen, ons kommieske, is dien avond in wat men de volle kinderachtigheid van zijn heel kleine wezen zou kunnen noemen, naar de suikerfabriek gegaan. Hij heeft nauwelijks iets anders in zijn hoofd dan het plan, 'n paar gulden van den machinist Boeles terug te krijgen, die hij niet eens noodig heeft. Hij is doodziek, en die meesterlijk-beschreven scène in het ketelhuis, met dien rossigen, woest heen en weer springenden, hem plagenden Hercules, maakt hem nog zieker. Boven in de fabriek, op 't kommiezenkantoor, zondert hij zich af, om even te rusten; dan zwijmelt hij weg in een korte sluimering. En weer na 'n paar minuten ontwaakt.... maar neen, ik kan 't niet van mij verkrijgen, deze stil-schoone bladzijde niet voor u over te schrijven, zij het dat ik, ter bekorting dezer studie, er een stukje in zal laten vervallen. ‘Toen hij weer bijkwam en opkeek leek het hem of er plotseling een kloof zich gediept had, in die luttele oogenblikken, tusschen zijn bestaan van ervoor en nu. Stil, wat verwezen, zat hij eerst recht voor zich te turen als een die in zijn slaap is vervoerd geworden en wakker gemaakt zich afvraagt, waar hij wel wezen kan.... Dan, met een tevreden verbazing gingen zijn blikken om, ontroerd-aandachtig, zonder haast. Alle dingen, tot zelfs de kleinste toe, hadden een wonderlijk | |
[pagina 221]
| |
vreemd aanzien gekregen van belangrijkheid en iets als een dieperen zin. Wat vlak achter hem lag, zijn gang naar de stokers in het ketelhuis, zijn schrik voor Boeles, de spot der kommiezen, en zijn hartzeer van voor een drinkerd te zijn aangezien, dat alles was verjaagd en geweken als in verte van jaren. Heel zijn notie van tijd was nu opgeschort, zijn plicht-drang van werk ganschelijk tot zwijgen gebracht; droom-verloren zat hij maar te turen, levend als in vele jaren tegelijk van zijn lang verleden bestaan, te turen naar al de dingen rond hem, en elk ding een herinnering....’ ‘De oogen van 't kommieske, als door een tranennevel heen, langzaam, gingen een voor een al de dingen tegemoet die nu op eens zoo wonderlijk droefgeestig en toegenegen tegen hem te vertellen begonnen over wat lang geleden was en bijna vergeten. Daar, in den hoek, stond de andere leunstoel, nu afgedankt, waarin hij eens zooveel avonden gewacht had tot zijn dienst aanving; daar was 't oude inktstel: twee glas-gedraaide vierkantjes boven een brons-bakje vol inktkorsten, de hanglamp met zijn gelakte metaalkap, waarbij hij gewerkt had; daar groezelde het verschoten muurbehang met op zijn geel grondje tusschen den bloem-strooi de namen die ze er gekrabbeld hadden en die ze, een volgend jaar dan, weer kijken gingen of ze er nog stonden; daar vakte de zware vlam-bruine kast waarin ze hun boeken bergden, hun instrumenten en hun drink-gerei, de tweede plank was altijd van hem geweest, hij had er zijn naam in gesneden. Voor dertig jaar reeds had het beengesneden sieraadje om 't eene sleutelgat aan zijn onderste nageltje afgehangen; nu hing het nog zoo, en er boven als een in 't hout gesleten, zwart gat, spleet haveloos de sleutel-opening. En boven op de kast stonden nog de met rozenbeblomde steenen bloempotten op ijzeren voetjes, waarvan niemand ooit geweten had waar ze vandaan kwamen, waar ze dan grapjes over maakten en die ze mekaar cadeau wouën doen.... Geerlen, alsof geen werk hem riep, alsof daarbuiten geen wachten op hem was, uitgeleefd uit de dingen van 't heden, zat daar maar, vaag pijn voelend, vaag rust genietend, weggegleden in zijn armstoel. Wonderlijk, triest-bekoorlijk was alles.... en hij wist eigenlijk | |
[pagina 222]
| |
ook wel, waaròm dat zoo was, waaròm de dingen met hun beteekenisvolle gezichten hem nu eensklaps zooveel te zeggen hadden. 't Was, dat hij er voor 't laatst zat, in het kantoortje; 't was dat hij dien avond voor 't laatst naar de fabriek was gegaan.... Van zelf, met het veranderde aanzien der dingen, had dat weten, in het diepst van hem, zich uitgesproken, en met zoo een wonder-pijnlijke weemoedigheid, dat het bijna geen onrust meer was, maar een genot werd’. Dit is de aanvang der wijsheid in dezen heel kleine en de rust der contemplatie, die de wijsheid met zich brengt. Is deze dichterlijk-zacht gestemde, wijs-berustende, diep- in de dingen aanschouwende en tot eene verklaardheid gekomene - is dèze wel dat peuterig-kleine, miezerig-eerzuchtige, dat langzaam-koppige ambtenaartje? Ook gij spreekt allicht van den naderenden dood, maar acht ge dan tevens daarmede het wonder verklaard? Alsof één, zelfs de dood, ons plots iets psychisch-waardevols kan schenken, alsof wij dàt waardevolle niet moeizaam moeten verwerven door het leed en het zwoegen onzer ziel - die nog iets anders zijn dan ‘het zweet onzes aanschijns’, waarin ons geheeten werd ons brood te zullen winnen, niets meer dan ook dan ons brood!.... - Maar ach, hebben wij àllen niet wel eens die waarheid miskend?.... zoodat wij waren als dronkaards in den lichtloozen avond, en tèlden met onze rechterhand ons eigen geld in de linker en zegden den denkbeeldigen gever dank voor de gift?.... Neen, diep-in, wellicht reeds zijn hééle teleurstellende leven lang, sluimerde deze wijsheid in het kleine kommieske; deze màcht tot wijs-zijn, zij was nog niet stèrk genoeg, zich in hem te openbaren. Zelfs nu wordt zij hèm niet als wijsheid bewust; alleen: zij leeft nu luid-stemmig in hem, terwijl zij vroeger zwijgend leefde. Daar waren altijd zooveel zorgjes, zooveel eerzuchtjes, zooveel willen-wat-niet-kon.... Deze arme dwaas, die zoo wijs was, en nochtans zocht en zocht en niet wist waar te zoeken en naar wat.... Maar ook in zijn jonge dagen, nog zóó lang vóór het sterven, heeft in dit leven zich het streven naar en de weerschijn van het hooger-menschelijlke getoond. Ik weet zeker, dat gij spottend lachen zult als ik het u laat zien. Er is ook geen enkele reden waarom gij niet zoudt lachen. Gij en ik, wij hebben deze dingen in talloozen om ons heen zien gebeuren en vonden ze bespottelijk | |
[pagina 223]
| |
klein en kleingeestig en peuterig, en nu eene kunstenares als Margo Scharten komt en ons, door hare invoeging van iets dergelijks, in het geheel van het door haar beschreven leven, en door die invoeging alléénGa naar voetnoot1) ons de oogen opent, zijn wij toch nog zóó gewend aan het spotten en lachen.... - Maar komaan, laat ons dan làchend naar dit dwaze gebeuren in 't leven van 't kommieske zien. Ook in zijn jeugd was hij commies op een suikerfabriek, en toen hij er een paar jaar werkte had hij het plan opgevat, in den drang zijner kleine eerzuchtjes en de hoop ‘later’ iets te worden, eene volledige beschrijving van de suikerfabrikatie te maken. Zoo gedacht, zoo gedaan. Dan, gereed met zijne beschrijving, in ‘de mooie, lange zinnen van den officieelen stijl der handboeken’, doet hij dìt: ‘Toen het klad klaar was, had Geerlen een boek mooi gelinieerd papier gekocht en met een eindeloos geduld en gedoe was hij aan 't kalligrafeeren gegaan. Een pronkstuk van werk was het geworden, twintig groote vellen schoonschrift, met roode-inkt kantlijnen en onderstreepingen, met geteekende rondschrift-hoofdletters, een preciese punctuatie en zonder taalfouten. Later had hij er zelf een stevig bruin kaft om geknipt en het boek ingenaaid met een rood zijden sigarenbandje, dat in een geplozen strikje op den buitenrug kleurde’. Maar toch - zùllen wij nog wel lachen, al houden wij ons niet met dergelijke futiliteiten bezig en al besteden wij onzen tijd aan het lezen van diepzinnige boeken of het sluiten van gewichtige transacties? Zou ik u maar niet liever ronduit stil en ernstig zeggen, dat dit een teer en schoon genegenheidje van hoogeren aard was in dit nederig leven, dat niet eenmaal wist, hoe schoon het bijwijlen en één met het grootere kon zijn, zooals een kaars niet weet, dat zijn licht ook in de zon brandt? Zou ik u niet liever zeggen, dat ook in dezen kleinen knutselaar, de onbewuste strever-naar-'t-schepper-worden het hooger-menschelijke was? O, o, ondeugend zijden sigarenbandje, in welk een verbinding verstrik je daar mijn gedachten! | |
[pagina 224]
| |
‘.... les deux premières parties de la Julie, que je fis et mis au net durant cet hiver avec un plaisir inexprimable, employant pour cela le plus beau papier doré, de la poudre d'azur et d'argent pour sècher l'écriture, de la nonpareille bleue pour coudre mes cahiers....’ De vergelijking dunke u geen heiligschennis: in èlken knutselaar leeft de onbewuste streving naar het schepper-worden, en in elke vreugde van den kleinen mensch om zijn geslaagde knutselwerk speelt de weerschijn van de scheppingsvreugde der Grooten. Zooals dan ook in zooveel Grooten de atavistische herinneringen aan den - knutselaar voortleefden. Ook in het wereldgenie Rousseau, van wien ik zooeven een der beminnelijkste uitingen mocht citeeren. Ook in hem ziet ge in zijn hartstochtelijke genegenheid voor het peuterig-preciese en calligraphisch muziek-copieeren in 't bijzonder, zijn liefde voor handenarbeid in 't algemeen, die atavistische knutselaar weer opgestaan. Mocht ik u dus reeds èven laten zien, dat het de subtiele kunst en groote verdienste onzer schrijfster is, dat zij ons de kiem van wijsheid en hoogere menschelijkheid ook in dit leven heeft getoond, in zijn omhulsel van kleinheid gelaten, nochtans hoè meesterlijk dit is geschied zou u eerst volkomen duidelijk kunnen worden door het lezen van de geheele novelle-zelf, ook al kon ik vrijgeviger met citaten zijn, dan in deze studie, die geen eigenlijke détail-critiek beoogt, van pas mag heeten. Maar één tweede en veelzeggend voorbeeld zij daarvan hier toch nog gegeven. Nà die wijze, als in contemplatieve rust opgegane zelfinkeer van ons kommieske, blijkt hij natuurlijk nog even kinderachtig te zijn gebleven. Van Wamelen, de verificateur, moet den controleur zeggen, dat hij, 't kommieske, niet dronken was; van Wamelen krijgt z'n ‘suikerboek’ cadeau, en nog altijd vindt hij, dat 't lesje, dat hij den jongen controleur, dien laatsten avond in de fabriek, uit zijn oudere vakervarenheid kon geven, zijn dan toch eigenlijk gekomen levenstriomf is, waarnaar hij altijd reikhalzend heeft uitgezien! Beluister deze meesterlijk gegeven dooreenmengeling van zich ontvouwende en doorbrekende wijsheid mèt het kinderachtige der zieligste kleinheid. Het is een dag of twee voor den dood van het kommieske: ‘“Vrouw”, zei 't kommieske dien middag, “mijn plaats was | |
[pagina 225]
| |
toch op de fabriek.... 'k heb wel goed gedaan met er weer heen te gaan.... daar heb ik toch mijn triomf gehad, al willen ze 't niet erkennen.... 'k heb er toch mijn triomf gehad... 't kwam wel wat laat, vrouw, nou ik al zoo ziek was.... maar de goeie dingen komen altijd te laat, geloof ik.... bij de meeste menschen, dat lijkt zoo te moeten.... en 't was ook niet heelemaal een triomf, nou de controleur zoo de jeneverlucht rook.... maar heelemaal een triomf heeft geloof ik ook al geen mensch.... dat schijnt ook zoo te moeten....”’ Is het niet pràchtig van diepste waarachtigheid, en deed of toonde de hooge zielkunde, die hier aan den arbeid was, iets anders dan ik u zeide, dat zij immer toont, en doet?....
(Wordt vervolgd.) |
|