| |
| |
| |
Een geval van teleurstelling door F. Erens.
Er werd gescheld in het Pension van de Nicolaas Witsenkade. Het was drie uur in den namiddag.
Een auto druipende en glimmende in de zwiepende regenvlagen, waarop twee groote koffers, stond voor de deur, die boven een trapjesstoep nog gesloten was.
Daar zijn ze! Daar zijn ze! riep mevrouw Snijders met een kreet van verlossing en plezier, naar boven in de gang, naar hare twee dochters.
‘Wat een geluk, moeder! Ik was al bang, dat ze niet zouden komen, vooral niet met dat slechte weer’.
‘Ja, mevrouw Olfers had niets meer laten hooren op uw laatsten brief’.
‘Het contract was toch geteekend voor een half jaar pension’.
Intusschen werd nu nogmaals gescheld en nu harder en tweemaal.
De meid van het Pension was al, opzettelijk zwaar stappend en vlug loopend, naar de schel en opende de deur. Voor haar stond breed en groot, met een breeden hoed, waarop twee witte veeren, in haar nieuwen wintermantel van bruine pluche, haar hoofd gedoken in een grijzen boa, Mevrouw Olfers en achter haar naar beneden op de trappen van de stoep hare vier kinderen: twee blonde magere meisjes van zestien en vijftien jaren en twee bleeke jongetjes van veertien en twaalf. De kinderen keken verwonderd zonder te spreken in afwachting van de nieuwe dingen, die komen zouden. De jongens droegen hunne overjasjes over den arm en de meisjes ieder een pakje.
‘Wel, mevrouw!’ zei de pensionhoudster, eene lange magere
| |
| |
met spitse kin en grijzende haren. ‘Hoe maakt u het? En hoe gaat het met mijnheer?’
‘O! best, mevrouw. Mijn man komt binnen een paar uren. Hij zal voor den eten hier zijn’.
‘Ik zal u dan maar eens naar uwe kamers geleiden. U weet zeker dien weg nog niet. De jasjes der jongeheeren kunnen hier best aan de kleerenstanderd. Daar hangen nog de manteltjes van mijn dochters, maar die slaan malkaar niet’.
En toen gingen zij allen naar boven. Mevrouw Snijders voorop.
‘Drie slaapkamers en een zitkamer! Dat hadt u gevraagd’. De zitkamer en de aangrenzende grootste slaapkamer lagen aan de straat en de twee andere kwamen uit op een binnenplaats. Het beviel hun goed. Alle kamers waren ruim, al waren ze wat poovertjes gemeubileerd. De meubels glommen versch opgepoetst en roken naar terpentijn. Alhoewel de ramen dicht waren was het in de kamers ijzig kil. Sinds een paar jaren waren zij niet bewoond geweest. Het pension was niet druk en had buiten weten van mevrouw Olfers de reputatie van slecht eten en gebrekkige zorgen. Zij had het kunnen weten, want mevrouw Snijders was familie van kennissen, maar het toeval wilde, dat men geen kwaad had gesproken of de waarheid gezegd.
Mevrouw Olfers knikte goedkeurend, blij eindelijk eens een winter in Amsterdam te kunnen doorbrengen. Die blijdschap verdoofde haren critischen geest en zij ging geheel op in de blijde vooruitzichten van het grootstadsche leven. Het leven in Laren, waar zij een schitterende villa bewoonde, gebouwd door een bekend architect, was dan ook in den winter zoo vervelend. Je zag niemand op straat en omgang hadden zij weinig met naburige bewoners. Je kon haast nooit eens naar de comedie of naar een concert. En terwijl de kinderen nog verbluft en wezenloos stonden, bracht zij al vast de waschtafel in orde.
‘Kom, Elly! maak jij nu voort en leg de zeep en de schuiers op hun plaats. Als Pa thuis komt, moet hij alles in orde vinden’.
‘Het is hier zoo koud, moeder! Veel kouder dan bij ons’, zei Betsy, het jongere meisje, een bleek, blondharig kind.
‘Ja, wij zullen aan mevrouw Snijders vragen, de kachel aan te maken’.
Het duurde niet lang of mijnheer Olfers kwam naar boven,
| |
| |
Beneden in de gang had hij een vlug praatje met mevrouw Snijders gemaakt, die hem welkom heette. Gauw liep hij naar boven, nieuwsgierig zijn nieuwe woning te zien. Mijnheer Olfers, diep in de veertig, niet groot, was een stil, kalm man, gauw tevreden, als hij maar zijne levensgewoonten niet te veel behoefde te veranderen, en liever gaf hij maar toe aan de eischen en wenschen zijner vrouw en kinderen dan de voor hem noodzakelijke rust te moeten ontberen. Hij deed in tabak en zijne zaken gingen goed. Wanneer hij van zijn kantoor in Amsterdam naar Laren met de Gooische stoomtram of met het spoor tot Hilversum ging en onderweg een dagelijksch gesprek met dezelfde forensen over dezelfde onderwerpen had gevoerd, kwam hij steeds thuis, verlangend naar rust en trok zich zoo weinig mogelijk aan van de huishoudelijke zorgen, die hij geheel aan zijne werkzame en plezierzoekende vrouw overliet.
‘Och, het is hier niet onaardig’, zei hij kortaf, toen hij de deur achter zich had dicht gedaan en op den fauteuil afging, die voor hem was gereed gezet.
‘Vin je niet, man?’
‘Heerlijk zoo in Amsterdam te zijn, vindt u niet, Pa?’ wierp Elly er gauw tusschen in.
‘Ja, maar het is hier koud. Wij zullen eens vragen of ze de kachel laat aanmaken’.
‘Ik zal even schellen. Of druk jij even op de knop, Betsy’, zei hij.
Spoedig werd er aan de deur geklopt en stond mevrouw Snijders in de kamer, vragend wat de familie wenschte.
‘Het is zoo koud! We hadden graag, dat u de meid de kachel laat aanmaken’.
‘Och’, zei mevrouw Snijders. ‘Ik had gedacht de kachels niet vóór 1 November te laten branden. Dat is een oud Amsterdamsch gebruik, ziet u? Het is ook nog niets koud. Mijn dochters slapen nog altijd met open ramen. Ik heb er ook met de kolen niet op gerekend’.
Er was niet veel tegen te zeggen en mevrouw Snijders ging naar beneden, voldaan over haar zelve. Mijnheer en mevrouw Olfers keken teleurgesteld; zeiden niet veel onder den druk van al het nieuwe hunner omgeving en onzeker over hun zelven. Als het eten dan maar goed was, en binnen eenige weken zou het November
| |
| |
zijn. Het onprettige van de kou had nog niet het plezier van in de hoofdstad te wonen overwonnen. Daaraan klampten zij zich vast. Vroolijk waren ze niet. Het ging hun niet naar den zin. Donkere voorgevoelens dat hun verblijf in Amsterdam niet zou opleveren, wat zij er van hadden verwacht, maakten hen ernstig en zwijgzaam en die stemming sloeg op de kinderen over.
Het zou nu niet lang meer duren; dan zouden zij gaan eten. Daar verlangden zij erg naar. Want zij wisten eigenlijk niet goed, wat te doen in dit uur, dat aan het eten voorafging. Thuis in Laren was alles vast geregeld en iedere minuut was met een bezigheid gevuld. Ja, zij kwamen iederen dag nog tijd te kort. Maar hier in de stad van het plezier, in het groote Amsterdam, waar zij dachten nog meer tijd te kort te zullen komen, hier wisten zij niet hoe den tijd om te krijgen en verlangden zij naar het eten, reikhalzend, niet uit honger of dorst, maar om de afleiding, om de ontspanning hunner door de reis gespannen zenuwen. Mijnheer had een courant gekocht, omdat de Post van de adresverandering nog geen notitie had genomen. Hij zat nu in zijn overjas het nieuws uit de politiek op te sporen, terwijl zijne vrouw eenige ‘ansichten’ schreef, om aan de kennissen de adresverandering op te geven, blijde en trots te kunnen melden, dat zij den winter in de groote stad zouden doorbrengen. Er was weinig inkt in den inktkoker en de pen spatte van ouderdom allerlei constellaties op de meegebrachte briefkaarten, voorstellend alle straten en pleinen van Amsterdam. Alhoewel haar de ongemakken van het vreemde huis en de weinige tegemoetkoming van de schraapzuchtige pensionhoudster hinderden, was zij toch verblijd werkelijk in Amsterdam voor het eerst van haar leven te wonen en van avond niet ijlings naar het station te moeten gaan. Zij had nu eenmaal zoo lang naar Amsterdam verlangd. Ieder jaar in den laatsten tijd had zij haar man voor dat idee warm zoeken te maken. Het was haar tot nog toe niet gelukt, maar nu had zij haar zin gekregen. Het had veel moeite gekost. Ziji had iederen dag gescholden op Laren en de moeilijkheden betoogd van hare boodschappen in Amsterdam, als men er niet woonde. Daarbij kwam, dat twee der kinderen, de oudste jongen en het oudste meisje, in Amsterdam ter school gingen en het trammen en sporen in de winterkou iederen dag heen en weer
nadeelig zou zijn voor hunne gezondheid. Wan- | |
| |
neer Pieter maar even kuchte in het bijzijn van haar man, had zij de gelegenheid aangegrepen om op haar Amsterdamsen plan terug te komen.
De familie begon nu de kou meer en meer te voelen en een weeïge honger maakte zich van ieder meester. Zij zaten te wachten op het eten, met steeds verergerend ongeduld. De jongens stampten nu en dan eens op den grond onder tafel. De meisjes geeuwden om de beurt en de dikke lippen van mevrouw knepen vaster op elkander. Mijnheer hield zich nog goed, sprak niet veel en keerde van de derde en vierde bladzijde van de courant weer naar de eerste en tweede terug, nogmaals en nogmaals berichten en telegrammen lezende, om het nieuws goed in zijn geheugen te prenten en het lange wachten te vergeten. Berichten, die hij anders nooit las, gemengd nieuws, dat hij anders meestal oversloeg, ging hij nu zin voor zin na met volkomen concentratie zijner attentie. Mevrouw Olfers' welgevormde handen begonnen blauw te zien en hare vingers werden stijver, zoodat ze nu en dan eens haren warmen adem er door heen blies, die als een rook onder het gaslicht wegdampte. De kleine Henk zag bleeker en bleeker en ook hij had uit verveling een boek genomen, een Hollandsche vertaling van Jules Verne, die hij had meegebracht en waarin hij de plaatjes bekeek. Elly nam nu van een tafeltje eenige nummers van het Stuiversblad, meer dan tien jaren oud, met krullende hoeken vuil gelezen en hier en daar gescheurd.
‘Ja, wij moeten toch vuur hebben. Wij kunnen toch tot 1 November niet zoo zitten te verkleumen’, zei mijnheer in de droever en droever wordende stilte.
Maar er werd geklopt en de meid van het Pension, eene blonde kort en dik met rosige wangen, de blauw gestreepte japon smoezelig en bevlekt, verscheen in de omlijsting der deur en zeide op schuchteren toon: ‘Mevrouw laat vragen of u wilt komen eten’.
‘Zeg aan mevrouw, dat wij dadelijk komen. Zij zou de soep maar al in de borden laten doen’, zei mevrouw Olfers.
Het signaal van te kunnen gaan dineeren klonk als eene verlossing en ieder rees op van zijn stoel, bevrijd van een druk, vergetende de doorgestane verveling en de geleden koude. Ja, ze zouden nu hun hart eens ophalen aan een warm bordje soep. Mogelijk wel erwtensoep; dat verwarmde zoo goed. De meisjes
| |
| |
legden de nummers van het Stuiversmagazijn bij elkaar; mevrouw legde haar handwerkje neer en mijnheer vouwde de courant dicht. De jongens wilden onmiddellijk naar beneden, naar de eetzaal.
‘Wacht, jongens!’ riep mijnheer, ‘wij gaan allen tezamen’. Hij kende de strategie van optreden in een nieuw pension en wilde, indien noodig, zelf alles regelen, daar hij begrepen had, zich te moeten in acht nemen tegenover de sluw berekenende mevrouw Snijders.
Mijnheer, mevrouw en de kinderen gingen nu naar beneden en de eetkamer binnen, waar zij de dampende borden soep verwachtten te zien. Doch de platte eetborden blonken daar van een troostelooze koude witheid onder een spaarzaam brandend gaspitje in de ijzige kilte van het groote vertrek. Een op vele plaatsen gestopt laken bedekte de langwerpige tafel, omringd door eenige rieten stoelen. Het leek alles proper en netjes, maar van een kloosterachtige soberheid.
Zij gingen zitten, rillend en van koude, hunne schouders op- en neerhalend.
‘Het is hier niet warm’, zei mevrouw Olfers.
‘Ja, het is toch zoo niet uit te houden op den duur’, antwoordde mijnheer laconisch, terwijl hij tusschen de twee meisjes ging zitten, vlak tegenover zijn vrouw, die aan hare rechter- en linkerzijde de twee jongens had geplaatst.
Toen kwam mevrouw Snijders binnen en zeide als het ware uit haar eigen:
‘Voor zoo een eersten dag heb ik maar geen soep gegeven. Niet waar, mevrouw, daar zult u zeker niet vandaag op gesteld zijn. Dat is zoo een poel in den maag en u zult zeker naar wat hartigs verlangen. Daar heb ik dan ook voor gezorgd’.
‘Krijgen wij geen soep, Pa?’ riep Henk teleurgesteld.
Mijnheer keek zijn vrouw eens aan, die eerst zweeg, maar toen met een schuinschen blik naar het kleine scherpe hoofd van de magere mevrouw Snijders antwoordde:
‘Mijn man had wel graag een bordje soep gehad’.
‘Dat spijt mij toch zoo. In het vervolg zal het niet mankeeren. Ziet u, zoo een eersten dag soep! ik dacht dat u daarop heelemaal niet gesteld waart. Soep, soep, dat geef ik gewoonlijk alleen Zondags, als de keukenmeid niet uit behoeft. De dokters hebben 't
| |
| |
er in het algemeen niet op. Zij vinden soep weinig hygiënisch, 's winters geef ik wel eens een stevig bord erwtensoep, die zeker niet behoeft onder te doen voor die van ‘Americain’.
De familie zweeg. Niemand durfde meer een woord te zeggen en mevrouw Snijders ging naar de huiskamer, waar een harer dochters zich oefende op de piano en ‘La prière d'une vierge’ telkens en telkens deed hooren.
Intusschen werd het eten binnengebracht door de meid. Een bloederig en peezig stukje vleesch, een volle kom dampende aardappelen slecht geschild en vol zwarte stippels, daarna een schotel met bloemkool drijvende in water en zoo weinig gaar gekookt, dat ieder het knarsetanden op de harde stronken van den ander duidelijk kon hooren.
Mevrouw keek eens naar haar man en deze naar zijn vrouw en de jongens en meisjes beurtelings naar hun vader en moeder, als om te vragen of zij dat nu moesten eten. De soep, die hun de warmte moest geven, was uitgebleven en het kauwen op de glazige bloemkool vermeerderde de koude rillingen in hunne beter gewende lichamen.
Terwijl zij zoo zaten, peinzend en starend op de weinig aantrekkelijke schotels, zwijgend neergeslagen in de verwachte vreugde van den eersten avond in Amsterdam, werd er tweemaal op de deur geklopt. Het kloppen klonk in de leege atmosfeer van teleurstelling, die rondom de etenden hing, en mijnheer riep luid en onwillekeurig half nijdig: ‘Binnen’.
Het was de meid, die op een langwerpigen schotel van wit aardewerk zes stukjes, heel kleine stukjes banket bracht. Voor ieder een stukje. Dat was mooi afgepast. Niemand was vergeten. Het waren er zes en uit zes bestond het gezelschap.
‘Men ziet, dat wij niet ver meer van St. Nicolaas af zijn’, zei mijnheer en reikte de schotel over aan zijne vrouw, die op de blauwgerande dessertbordjes voor de twee jongens ieder naast haar een stukje neerlegde en zelve ook een nam. De stukjes waren alle even groot, en geen der kinderen behoefde met eenige jaloerschheid naar het grooter stukje van broertje of zusje te kijken. Niemand had iets te zeggen en ieder had zijn stukje banket dan ook gauw verorberd. Elly sneed het in twee en Betsy in drie deeljtes, om er meer van te kunnen genieten. De jongens staken het ineens in
| |
| |
den mond al lachende en vader en moeder sneden het ieder deftig in twee met fijn gestrekten wijsvinger.
Zoo liep het diner ten einde, stil in weemoedige teleurstelling bij vader en de kinderen en in geprikkeldheid en opkomende venijnigheid bij de moeder.
Mijnheer Olfers, die het langst op zijn stoel bleef zitten, trok nu zijn zilveren cigarenkoker uit zijn zijzak en nam er voor tegenwicht zijn beste cigaar uit. Hij stak ze aan, en Henk was er gauw bij om den lucifer uit te blazen. En toen zij zich gereed maakten om naar boven te gaan en daar op de zitkamer de thee af te wachten, verscheen in de deur mevrouw Snijders, langer en spitser nog schijnend dan zij was.
‘Heeft het de familie gesmaakt?’ en zonder een antwoord af te wachten, zeide zij, dat zij heel gauw de thee zou laten brengen. Uitstekende thee, ziet u, mevrouw! Ik heb er zelf een agentuur van. Alles uit de eerste hand’. Zij voelde en zag in den blik van mevrouw de opkomende vijandelijkheid, maar zij deed, alsof zij er niets van merkte en zette hare kin hooger en spitste ze vinniger, in de vaste zekerheid, dat zij kon doen, wat zij goedvond; dat de familie gehuurd had voor een half jaar, dat het contract was geteekend.
Wederom straalde een glimpje van hoop in de duistere gemoederen. Thee! Ja, thee! dat zou de vroolijkheid terug doen komen, dat zou warmte geven en zij zouden behagelijk bij elkaar zitten. Vader met de courant, omringd door den geurigen rook. Moeder met een handwerkje en de kinderen met hunne boeken.
Zij gingen vol hoop naar boven.
|
|