| |
| |
| |
Dramatische kroniek door C.J.A. van Bruggen.
Grillen, door Mevr. J.M. Goedhart-Becker. (N.V. ‘Het Tooneel’) - Kasbloem, door Mevr. J.A. Simons-Mees. (‘Het Hofstad-Tooneel’). - Krelis Lamoen. (N.V. ‘Tooneelvereeniging’). - De rechte lijn. (K.V. ‘Het Nederlandsch Tooneel’). - De brief van den Koning, door Rabindranath Tagore. (K.V. ‘Het Nederlandsch Tooneel’).
Toen Mevrouw J.M. Goedhart-Becker een titel bedenken ging voor hare drie stukjes, die bij Royaards gespeeld worden zouden, werd zij zich bewust van hare tekortkomingen, en zij noemde ze ‘Grillen’. De grilligheid zit in hare stukjes, en de grilligheid zit in mevrouw Goedhart-Becker, maar ik zou bijna durven ondernemen te bewijzen, dat de verzamelnaam de stemming weergeeft van de schrijfster toen zij haar werkjes nog eens overgelezen had, een stemming van aarzeling en onzekerheid, tegelijk van overmoed en welbehagen. Het zijn ‘maar’ grillen, toch - verduiveld wat 'n aardige invallen waren het, en hoe geestig heeft de schrijfster evenwel zichzelve gevonden!
Wij zijn 't met haar eens. Geest is er. Zelfs is er niet anders als: geest. In haar roman Martje Vroom, dien ik niet gelezen heb, schijnt mevrouw Goedhart ook gevoelstonen te hebben getroffen; in De Gids beschreef zij de beschikkingen eener oude koelhoofdige dame, die sterven ging, met superieure onaandoenlijkheid. Diezelfde onaandoenlijkheid kenmerkt ook de drie stukjes, zelfs het tweede, De Vader, waarin weder sprake is van de beschikkingen eener doode, met waarlijk griezelige gevolgen.
Men stelle zich een dame voor, die, kort-gehuwd, nevens haar ‘wettigen’ man, een ‘onwettigen’ bemint. Dat duurt zoo een jaar of zes. De onwettige is inmiddels als betalend gast in het gezin opgenomen, een goede oom voor de beide in die eerste jaren geboren jongens. Wanneer de liefhebbende sterft, zijn de kinders groot, de mannen oude heeren geworden. In teedere genegenheid brengt men mama naar het graf. Maar nu heeft zij de aardigheid (gril??) gehad, den huisvriend een brief ter hand te stellen met opdracht, dien nà de begrafenis voor te lezen. De ongelukkige leest: het is
| |
| |
een volledige bekentenis! Van de beide zonen is een niet ‘echt’, doch welke, wordt niet gemeld. Groote ellende onder de vier achterblijvenden. Als in Nathan's ringen-geschiedenis: ‘Der rechte Ring war unerweislich’. En de gedupeerde manspersonen hebben niets anders te doen dan bij elkander te blijven, vastgeschakeld en verbonden door bloed- en andere verwantschappen, evenwel zonder aanwijzing, hoe de dingen zich precies verhouden.
Zoo is het geval. Aan pogingen, het menschelijk voor te stellen, ontbreekt het niet. Men hoort echter voortdurend den hoonenden grinnik der diabolische dame in het graf boven alles uit, en ziet mevrouw Goedhart, die ‘ihre Freude d'ran’ heeft, meesmuilen.
Het derde stukje, De Zoen getiteld, tracht ons te doen gelooven dat een jonge vrouw, jaloersch van het zusje in haar huis, bij het betrappen van haar man en gezegd zusje in een broederlijken zoen, in plaats van als een voetzoeker te keer te gaan en alles voorgoed te bederven, list en overleg genoeg toonen zal om een intrigetje op te zetten met den afgewezen candidaat-vrijer, die haar van de ongewenschte huisgenoote verlossen moet. Mevrouw Goedhart verzon het zoo en werkte het geestig uit tot aan den zoen der verzoening. Wij echter vragen in twijfel: Is zóó jalouzie? En terugdenkend aan de nobele dame in De Vaders met haar kalme harem van twee mannen, gelooven we, dat de schrijfster omtrent den hartstocht die minnenijd heet, slecht ingelicht moet zijn.
En zoo blijkt het eerste stukje, Oesters, het stukje zònder gevoelskanten, enkel geest, het zuiverste en het beste. Het toont de Vrouw des Huizes aan een oesterpartijtje tusschen twee gasten: den huisvriend, en de dame die haar in de genegenheid van den huisvriend is opgevolgd. Deze twee heeft zij een onpleizierig halfuurtje willen bezorgen, vóór het spel van haar overspel, bij de terugkomst van den echtgenoot, een einde neemt. Hier wordt niets geboden als een spiritueele dialoog, en een voortreffelijke, leidend naar bekoorlijke perspectieven: de man beneficiant van de door het souper nieuw-verlevendigde verlangens zijner vrouw, de huisvriend, bij de àndere ook reeds aan het eind, wijl zij gelegenheid vindt voor een ‘frisson nouveau’.
Als een al vaker gespeeld spelletje, spèl zonder meer, heeft mevrouw Goedhart dit gedacht en uitgevoerd. Men bewondert haar voor een beginnelinge zeldzaam vaardigen dialoog, die toch - nog op eigenaardige wijze gebrek aan routine toont. De beide vrouwen, als Gabrielle en Vrouw des Huizes aangeduid, zijn namelijk in hare karakters niet onderscheiden. Zij voeren beiden gelijkelijk de speelsche ironie van de schrijfster in den mond, ja, zóózeer was het toen om de toevallige geestigheden van den dialoog boven karakterbeelding (die elk gezegde aan de persoonlijkheid binden zou,) dat telkens de schrijvende pen is uitgeglipt. Bij het overlezen heeft mevrouw Goedhart dan gezegd: ‘nu ja, zoo moet het maar, aardig is het toch.’
Ziehier ten bewijze een stukje dialoog. De vriend is heengegaan, de beide vrouwen blijven achter:
Vrouw des Huizes: Hoe vond je mijn verrassing?
| |
| |
Gabrielle: Verrassing? O, allercharmantst, die Van Vloten.
V. d. H.: 't Speet me, dat ik weggeroepen werd. Was hij nog al spraakzaam?
Gabrielle: Bijzonder onderhoudend.
V. d. H.: Toe Gabrielle, ik moet de woorden uit je trekken. Vertèl eens iets van je indruk, van jullie gesprek....
Gabrielle: Wel, onbeduidend.... gewoon....
V. d. H.: Mèt groote bekoring?
Gabrielle: (lachend.) Ik ben nog maar in het begin.
V. d. H.: En ik ken hem door en door.
Gabrielle: Hij lijkt me wel een van die boeken, waarbij het je spijt als je aan het einde bent.
V. d. H.: Interesseert het je weer, Gabrielle, om te weten wat een ander versmaadt?
Gabrielle: Je bent niet flatteus voor je gast.
V. d. H.: Dat is zoo. De woordspeling was te verleidelijk.
Gabrielle: Gevaarlijk spel.... Bepaald om voorzichtig mee te zijn. Je zoudt dingen zeggen die je niet meent.
V. d. H.: En die je wèl meent. Inderdaad gevaarlijk.
Ik onderstreepte: ‘De woordspeling was te gevaarlijk.’ Voor wie? Voor Mevrouw Goedhart natuurlijk. Die dan ook om de waarschijnlijkheid van zulk een gesprek zich niet meer bekommert en met woordgespeel voortgaat.
Zij kan in haar eigen dialoog een nuttige les vinden. De ‘Vrouw des Huizes’ zegt:
.... Je bent een beschouwende natuur, Gabrielle. Je leeft, geloof ik, naar het Oud-Hollandsche: ‘Bezint eer gij begint.’
Waarop Gabrielle antwoordt:
Ik houd niet van spreken. Het rijm gaat boven de diepte. Het is even wijs om te zeggen: ‘Bezint eer gij eindigt.’
Zóó, dan lijkt het mij ook geschapen met Mevrouw Goedhart's spelletjes: de dialoog gaat er boven waarheid, waarschijnlijkheid, menschelijkheid, hoe men 't noemen wil.
Aan zulk ijdel, hoewel gracieus, balspel zal de schrijfster van Kasbloem zich niet bezondigen. Over het werk van Mevrouw J.A. Simons-Mees heeft haar echtgenoot, de heer L. Simons, een in menig opzicht verhelderende beschouwing geschreven, welke aan de uitgave van haar tooneelspel Levensstroomingen is toegevoegd. Men leest daarin over een telkens terugkeerend motief: ‘de tegenstelling tusschen de vrije levensdrift der jongere en artistieke temperamenten, en de zelfontzegging eener Puriteinsche levensopvatting.’
Bij die tegenstelling staat Mevrouw Simons niet boven de partijen. Het Puriteinsche zou zij gaarne ontwassen zijn.... maar de ‘vrije levensdrift’ waarvan hier sprake is, kan zij toch ook niet goed verwerken.
Men zou zeggen: zij is vol rancune tegen datgene wat zij zelf bewondert.... zij benijdt de ‘jongere en artistieker temperamenten’, die zoo vrij
| |
| |
uit leven durven, maar toont, al hunkerend op een afstand, de schromelijke gevolgen van hun levenslust.
De schuld moet dan liggen, niet in de levensvreugd zelf - want die is heerlijk en begeerlijk - maar bij het egoïsme en de halfheid der dragers. Als zij maar ànders waren dan ze zijn! Maar van de degelijkheid moet Mevrouw Simons het toch ook niet hebben.... en zoo blijft, in telkens wankelen, het thema haar leven en haar werk tourmenteeren.
‘In “Kasbloem”’ - aldus de heer Simons - ‘is het een jonge vrouw, die aan de kwaal der innerlijke onechtheid lijdt: een dichteres, veel bewonderd en aangebeden, die nu in haar leven een man ontmoet, geheel vreemd aan de uiterlijke overbeschaving, waarin zij welig tiert, en die haar neemt voor wat zij schijnt, onbewust, dat hij geen ‘echte’ bloem aanbidt. Maar als zij meegaat met hem naar zijn ouders, naar de bergeenzaamheid, die zij in haar woorden en gedachten verklaard had tot het hoogste en heerlijkste, blijkt dat zij in waarheid niet diep en vol genoeg van dezen sterken eenzaam levenden man en zijn grootsche omgeving kan houden, om er haar wereldschen roem en ijdelheid aan op te offeren. En zij keert terug tot haar ‘letterkundigen’, na den man, die haar geheel zichzelf had willen geven, de ervaring te hebben gebracht, dat vrouwenliefde ook wel schijn kan zijn. Zijn moeder, die het ijdele wezen van de jonge vrouw wel aanstonds doorgrond had, is hevig verontwaardigd om wat zij hem aandeed. Maar hijzelf zal in zijn werk, dat beter is dan deze kasbloem der schijncultuur, sterkte zoeken en vinden.’
De schrijfster, verzekert de heer Simons uitdrukkelijk, kiest in haar werken geen partij. En inderdaad is in Kasbloem opmerkelijk: de moeite die Mevrouw Simons zich geeft om haar eerlijkheid tegenover de figuur van Eva Waal te bewaren. Deze poging geeft aan haar dialogen het zwoegende, het zware, waardoor zij vermoeien, en, bij alle bedoeling, het weinigovertuigende. Men zou zoo zeggen: een juffrouw als de dichteres Eva heeft haar recht van bestaan evengoed als wij allen dat hopen te hebben. Dat ze, geroepen om voorbeelden van haar werk te laten hooren, slechte poëzie reciteert, verbetert niet onzen dunk van haar beteekenis, doch dichten is almetal een onschuldig vermaak, waarvan niemand gevaar te duchten heeft voor z'n ziel, mits deze waarlijk een ‘ziel’ heeten mag. Wil men ons den jongen Hans als een degelijk diep mensch voorstellen, dan verliest hij reeds dadelijk iets van zijn crediet als zoodanig, wijl hij buiten staat blijkt, de zich in verzen uitende dame in haar waren aard te herkennen. In hare bedoelingen met beiden is de schrijfster zoo duidelijk geweest, dat elkeen die haar stuk ziet, aanstonds zegt: ‘die twee zijn geen span’. Al het verdere lijkt nu wel een overbodigheid. Men behoeft Eva niet naar de bergen te brengen, waar zij zich verveelt op eenzame wandelingen en den zonsopgang, ter eere van haar ‘en scène’ gezet, verslaapt, om te weten hoe zij in elkaar zit. Vroeger zou men van de galerij geroepen hebben: ‘Jongen, weet wat je doet!’
Doch mevrouw Simons kan zich maar niet losmaken van hare didactische bedoelingen. Reeds in den titel waarschuwt zij: ‘Kasbloem’. Er is
| |
| |
sprake van een orchidee. Waarom zou een orchidee geen bekoorlijke bloem kunnen zijn? Ze zijn heel mooi, kostelijk van houding, en alleen kasbloemen wijl ze bij ons in de koude niet thuis hooren. Wanneer Hans in hun orchideeëngesprek zijn voorkeur voor de bloemen van den kouden grond daarginder in de bergen heeft uitgesproken, lijkt ons Eva het bij 't rechte eind te hebben in haar antwoord: ‘Ik geniet van hun schoonheid en dat is me genoeg’. Haar begeerte, het bewijs harer stellingen te versterken, verleidt mevrouw Simons ertoe, herhaaldelijk hare lijnen te ver door te trekken. O, het is zeer wel mogelijk dat een verliefde blinde jongen een reeds doorgerijpte jonge dame van Eva's soort mee naar de bergen neemt, om daar in een hut samen gelukkig te zijn. Het meisje blijkt hiervan ook niet afkeerig - voor zoolang het duren wil. Misschien een maand, misschien twee maanden wil ze 't probeeren. Zóó wijs in te zien, dat zooiets niet voor haar geheele verdere leven geschikt is, toont Eva zich te zijn. Daarin is zij de meerdere van den jongen met zijn poging, de dingen te forceeren. In deze tegenstrijdigheid hunner verlangens kan men de twee figuren als tragisch zien. Wat zij aanbiedt is voor hèm onaannemelijk. En zoo drijven ze van elkander af zonder elkaar gegeven te hebben wat hun neiging toeliet.
Hier had 't bij kunnen blijven. Doch neen, de schrijfster dringt ons nog een conclusie op. Reeds hebben wij haar moeite gezien om tegenover Eva rechtvaardig te blijven. Alles wat zij in dit opzicht deed, doet zij thans teniet door nogeens weer te toonen, hoe men van het verdriet dat Eva's een jongeman aandoen kunnen, genezing vinden kan. Hans krijgt haast geen tijd, zijn smart bij Eva's vertrek uit te vieren. Even snikken aan moeders knieën, dan gaat hij de trap op om.... te ‘werken’. Gelukkig! zuchten wij, zóó diep heeft het toch niet gezeten. Hans zal zijn ‘Kasbloem’ spoedig te boven zijn. Inmiddels staat Eva in het kwade licht.
Mevrouw Simons is, ik hoop geen anderen indruk te hebben gegeven, een zeer degelijk schrijfster. Zij weet wat zij doet, en wie twijfelt, twijfelen mocht aan de waarde harer psychologische documenten, doet goed zich even te vergewissen of hij niet zèlf aan den kant van het ongelijk zou kunnen staan. Ik heb daarvan vóór jaren een pijnlijke ondervinding opgedaan, waarvan ik nog even wil vertellen.
Ten tooneele was gebracht, door eenige voor het doel saamgekozen artisten, haar tooneelspel Sint Elisabeth. Men vindt daarin de voosheid verbeeld van een halfartist, zooals ook Eva Waal er een bedoelt te zijn, die voor zijn werk de onvermijdelijke ‘inspiratie’ noodig heeft en deze zoekt in den omgang met vrouwen - het recept van zoovelen, waarover ik in een vorige kroniek het mijne heb getracht te zeggen.
Een krasse eigenaardigheid van den vertoonden kunstenaar, een beeldhouwer, was, dat hij, van zijn uitstapjes naar buitenechtelijke liefden teruggekomen, aan zijn eigen vrouw vertelde hoeveel ànderen hem hadden geschonken! Ik hield een dergelijk cynisme (of moet ik onnoozelheid zeggen?) voor onmogelijk.
Maar we hebben sindsdien weder eenige jaren geleefd, en ik ben over- | |
| |
tuigd geworden, dat Mevrouw Simons haar geval niet behoeft te hebben verzonnen. Hetgeen ik gaarne in het openbaar belijd.
Terugziende op de feiten echter, blijf ik toch de schuld bij de schrijfster zoeken. Zij is er namelijk niet in geslaagd mij, toen, van de levenswaarheid harer personen te overtuigen. De bedoeling is toch niet, immers, dat we over sommige karakters tot ‘overeenstemming’ moeten geraken? Daartoe zouden we moeten beschikken over dezelfde normen van beoordeeling, en dat kan, bij de ongelijkheid onzer ervaringen en de subjectiviteit onzer eigene persoonlijkheden, zeer bezwaarlijk. Van den kunstenaar verwachten wij, dat hij door zijn suggestie ons een karakter doe aanvaarden, hoe hij dat ook wenscht te vormen, en onafhankelijk van onze eigen levenskennis.
In deze suggestie schiet Mevrouw Simons menigmaal tekort. En dat zal zij, indien ik goed zie, altijd blijven doen, wanneer zij voortgaat zich te verzetten tegen de eigen persoonlijkheid harer tooneelfiguren. Nimmer geeft zij lijdzaam zich over, zij keurt goed of zij keurt af, zij discussieert met haar eigen creaturen, zich daarvan soms bewust, stelt zij dan moeizame pogingen in het werk, om eerlijk te blijven, objectief tegen het nu eenmaal zóó en niet anders ‘levende’. Hare stukken doen vaak tragisch aan door de worsteling van de schrijfster met hare figuren.
Het minst lijden hieronder uiteraard de bijfiguren. Aan hun levensverhouding is de schrijfster het minst gelegen voor hare tendenzen. Zoo vindt men in Kasbloem een tweedeplans professortje, dat uitnemend is gelukt. De knappe speler Ko Arnoldi vond er een uitermate dankbare rol in, waarvan hij alleen niet veel genoegen zal beleven, wijl het stuk de publieke gunst niet schijnt te hebben kunnen verwerven.
Bij de ‘Nederlandsche Tooneelvereeniging’ heeft Jan Musch iets geestigs gemaakt van Langendijk's Krelis Louwen. Hij was prachtig in zijn ontwaken uit den roes en zijn eigenwaan als Alexander den Grooten, met den niet te overwinnen twijfel daaronder, of hij het wel wezenlijk wàs.
De speler toonde zich grooter dan de schrijver, die kostelijke gegevens van zijn stof ongebruikt liet, waarvan een acteur als Musch een dankbaar gebruik had kunnen maken. Musch de regisseur toont nog altijd te weinig fantazie. Het bijwerk was grappig, niet grotesk.
Louis Bouwmeester speelt nu Wilko de Hond in De rechte lijn. Het stuk, een der eerlijkste van Fabricius' te gemakkelijke pen, blijft boeien. En Bouwmeester houdt zich wonderlijk jong!
Het nieuwe stuk van Mr. C.P. van Rossem, Phyllis, heb ik nog niet kunnen zien. Ik hoop voor de bespreking in een volgende kroniek gelegenheid te hebben.
Ed. Verkade opende een reeks middagvoorstellingen in den Amsterdamschen Stadsschouwburg met de opvoering van een klein geestelijk spel: De brief van den Koning, van Rabindranath Tagore. Volgens Henri Borel, de
| |
| |
vertaler, had het met meer mystieke bedoeling gespeeld moeten zijn, doch de Iersche dichter W.B. Yeats, die het te Londen zijn ‘The Irish players’ landgenooten vertoonen zag, waarschuwt tegen het etiketteeren der figuren. Het emotioneele moet domineeren, de uitleggende geest heeft hier weinig te zoeken.
Bij deze laatste, trouwens ook door Borel geciteerde meening, sluiten wij ons gaarne aan. Doch dan geven we ons niet willig gewonnen aan Verkade, die een, onder Rie Cramer's medewerking tè ‘gelikt’ geworden, sprookjes-vertooning gaf.
De geestelijke beteekenis van het kleine drama in twee bedrijven, benadert men misschien het best in de tegenstelling der beide geneesheeren, die kleinen Amal beteren zullen. De aardsche geneesheer beveelt afsluiting van de buitenwereld: de koele lucht is voor het zieke lichaam gevaarlijk. Maar de geneesheer des Konings gelast, de vensters open te zetten.... alleen het sterrenlicht stroome binnen.
Verkade de speler vond de geestelijke houding, die voor den Geneesheer des Konings past. Hij was wonderlijk groot en mysterieus in de oprijzende lijn van zijn mantel, met den hoogen tulband waaruit de reigerpluim stak.
Mag ik, om met eigen woorden aan de bedoelingen van het teedere gegeven niet te raken, even citeeren? Het gesprek van den knaap aan het venster met den Wachter:
Amal: Wil je de gong niet slaan, Wachter?
Wachter: De tijd is nog niet gekomen.
Amal: Hoe raar! Sommigen zeggen de tijd is nog niet gekomen, en sommigen zeggen de tijd is voorbijgegaan. Maar de tijd zal toch stellig komen op het oogenblik dat je de gong slaat!
Wachter: Dat is onmogelijk; ik sla alleen op de gong als het tijd is.
Amal: Ja, ik houd ervan om je op de gong te hooren slaan. Als het middag is en ons maal is voorbij, gaat Oom weg naar zijn werk en tantetje valt in slaap onder het lezen van haar Ramayana, en in den tuin onder de schaduw van den muur slaapt ons hondje met zijn neus in zijn opgekrulden staart; dan slaat je gong: ‘Dong, dong, dong!’ Zeg me eens, waarom galmt de gong?
Wachter: Mijn gong galmt om de menschen te zeggen: de Tijd wacht op niemand, maar gaat eeuwig door.
Amal: Waarheen, naar welk land?
Wachter: Dat weet niemand.
Amal: Dan denk ik dat niemand daar ooit geweest is. O! Ik wensch met den tijd mee te vliegen naar het land waar niemand iets van weet.
Wachter: Allemaal moeten we daar ééns komen, mijn kind.
Amal: Ik ook?
Wachter: Ja, jij ook!
Amal: Maar de dokter zal me niet uit willen laten gaan.
Wachter: Eens zal de dokter je daar nog wel eens aan zijn hand heen brengen.
Amal: Dat zal hij niet; je kent hem niet. Hij houdt me alleen binnen.
| |
| |
Wachter: Eén komt er, die grooter is dan hij, en laat ons vrij.
Er is in verband met dit stukje gesproken van wisselwerkingen tusschen het Oosten en Westen. Het jarenlange verblijf in Europa van den Indiër Tagore gaf hiertoe aanleiding. Analogieën zijn gemakkelijk aan te wijzen: ‘Elckerlyc’, Maeterlinck's ‘Avertis’, Heyermans' ‘Uitkomst’.
Doch de Indiër wint het van allen in het sublimeeren zijner bedoelingen.... zooals oude wijzen in licht spel volbrengen wat een onervarene tevergeefs zwoegend beproeft.
|
|