| |
| |
| |
Binnenlandsche staatkundige kroniek door Frans Netscher.
Aan den politieken kerstboom heeft dit jaar een bizonder geschenk gehangen.
En wel een nieuwe staatkundige partij.
Staatkundig?
Wij gelooven, dat wij beter doen haar geen ‘staatkundige’ bedoelingen toe te schrijven.
Want zij lijkt ons eerder een partij van personen, die de staatkunde moe zijn, die ‘politiek’ uit den booze achten, van politiek ‘beu’ zijn, van ‘politiek-’teleurgestelden, van ‘politiek’-dakloozen en onbehuisden.
Met honderden zijn ze te vinden, de kiezers, die zich altijd boos tegenover de politiek uitlaten, haar uit den booze achten, en beweren dat zij 't doen van ‘daden’ in den weg staat.
Het zijn veelal malcontenten, gedésorienteerden en gedesoeuvreerden.
Voor een groot deel behooren zij tot de kleurlooze middenstof, die hunkert naar een partij ‘zonder politiek’.
Welnu, ze hebben een tehuis gevonden.
De ‘Economische Bond’ is nu hun toevlucht geworden.
Maar waar deze nieuwe partij nu eens niet aan de politiek zal doen, zoo zal zij zich des te meer aan de ‘zaken’ wijden. Wat o.a. al dadelijk uit haar Program blijkt.
Dit bestaat n.l. uit 27 artikelen, en van die 27 artikelen zijn er, krap gemeten, een achttal aan de belangen der zakenmenschen gewijd. Wij zullen ze hier eens afdrukken:
Bevordering van het vrije handelsverkeer, met toekenning van
| |
| |
de noodige bevoegdheid aan de Regeering om in uitzonderingsgevallen in het gedrang komende industrieën of bedrijven, waarvan de oprichting door 's Lands belang geboden wordt, voor zooveel noodig met staatshulp te bevorderen.
Verbetering van den consulairen dienst, o.m. door uitbreiding van het aantal beroepsconsuls. Organisatie van een doeltreffenden inlichtingendienst op het gebied van het buitenlandsch verkeer ter versterking der Nederlandsche in- en uitvoerbelangen.
Bespoediging der herziening van het Wetboek van Koophandel, inzonderheid van het vennootschapsrecht, het wisselrecht en het zeerecht.
Verbetering onzer handelswetgeving door afdoende bestrijding van oneerlijke concurrentie en van vervalschingen in levensmiddelen en andere handelswaren, alsmede bescherming van handelsnamen.
Verbetering van het nationale, zoowel als van het internationale verkeerswezen door vaststelling van een verkeerspolitiek van spoorwegen en scheepvaart, die gericht is op de bevordering der ontwikkeling der Nederlandsche economische krachten.
Reorganisatie van de Kamers van Koophandel en Fabrieken met uitbreiding harer bevoegdheden, opdat deze lichamen meer gezag en grooter practisch nut van advies kunnen dienen, waar het de behartiging betreft van de wenschen en belangen van Handel, Nijverheid en Scheepvaart bij de Regeering.
Bespoediging van de regeling van het Middelbaar Technisch-en Handelsonderwijs, het Zeevaart- en Ambachtsonderwijs en het leerlingwezen.
Krachtige bevordering van de ontginning van de eigen bodemschatten aan steenkolen, zout, andere delfstoffen en de verveningen.
Men ziet dus, dat de opstellers van dit program bizonder gelet hebben op die zaken, welke een groote aantrekkelijkheid hebben voor de mannen van de groote scheepvaart, de groot-industrie en het groot-kapitaal.
En blijkbaar ook van de... Conservenfabrikanten, want op de lijst der onderteekenaars van het ontwerp van dit program trof men de namen van drie Conservenfabrikanten aan, n.l. die van de heeren Remkes, Meijer en Van Vleuten!
Of is deze politieke eensgezindheid der Nederlandsche dop- | |
| |
erwtjes-conserveerders meer aan het toeval dan aan politiek eigenbelang toe te schrijven?
Tot de ‘bosses’ van deze nieuwe partij behooren o.a. nog de heeren: J. Wilmink, direkteur der Koninklijke Hollandsche Lloyd; C. Vattier Kraane, direkteur van Vrieseveem-Blauwhoedenveem; A. Cox, direkteur der Hollandsche Stoomboot-Maatschappij; Mr. A. Haex, direkteur der Mij. tot Expl. der Limburgsche Steenkolenmijnen; D. Goodkoop, direkteur der Scheepsbouwmaatschappij; J. Jonckheer, direkteur der Stoomvaart-maatschappij ‘Nederland’; J. Muysken, direkteur van ‘Werkspoor’; W. Odezwald, direkteur der stoomboot-maatschappij ‘Nederland’, en verder in hoofdzaak kooplieden, industrieelen, enz.
Men ziet, dat de oprichters van deze nieuwe partij de vertegenwoordigers van de groote scheepvaart en de groot-industrie zijn, en dat deze personen elkander in den Economischen Bond zoo broederlijk ontmoet hebben, mag men niet als bij de Conservenfabrikanten, aan louter toeval toeschrijven, maar heeft natuurlijk diepere motieven. En die motieven vindt men in de belangen der ondernemingen, die deze heeren vertegenwoordigen, en die tot uiting gekomen zijn in de paragrafen van het Program, die wij hierboven overschreven.
't Ligt dan ook voor de hand om aan te nemen, dat dit Program er door de samenstellers zoo op is ingericht, dat, als na den oorlog ook in ons land de Nue-Oriëntierung komt, de voordeelen van den nieuwen toestand in zaken in het grootbezit zullen komen. Niet alleen toch, dat de geciteerde paragrafen ingericht zijn op die belangen, maar in dit Program, dat toch voor de toekomst is ontworpen, wordt met de belangen van de andere partij bij die Nue-Oriëntierung, n.l. die van den Arbeid, al heel weinig rekening gehouden.
En àls dat nog geschiedt, dan heeft 't in zulke algemeene en vage termen plaats, dat men er niet uit kan opmaken, wàt en in wèlke richting die nieuwe partij wil.
Wel wordt er gesproken van betere bezoldiging van officieren, ambtenaren, leeraren en onderwijzers, maar niet van die der arbeiders. En wanneer 't dan over de belangen der arbeiders handelt, dan worden deze in de volgende niets omschrijvende paragrafen aangeduid:
| |
| |
‘Bevordering van het landgebruik door landarbeiders en kleine boeren.
Bevordering van doelmatige bedrijfsorganisaties met wettelijke regeling der collectieve arbeidsovereenkomst.
Regeling van de ouderdomszorg de verschillende onderdeelen der sociale verzekering, met zoo weinig mogelijk administratieven last en omslag voor werkgevers en arbeiders.
Wettelijke regeling en bescherming van den arbeid in winkels, magazijnen en kantoren.
Bevordering der volkshuisvesting door krachtige uitvoering van de Woningwet, alsmede overheidssteun bij den bouw van woningen voor lagere ambtenaren en beambten en met hen maatschappelijk gelijkstaanden.’
En als men dit gelezen heeft, weet men dan nog wat de Economische Bond nu eigenlijk op deze verschillende terreinen, waar arbeidsbelangen bij betrokken zijn, wil? Om maar iets te noemen: wat wil de Bond nu op het gebied der Ouderdomsverzorging? Wil hij Ouderdomsverzorging met of zonder premiebetaling? Met of zonder dwangverzekering? Wij vernemen er niets van! En even vaag is ook de omschrijving der overige sociale paragrafen.
Dat in deze nieuwe partij de arbeiders dus niet thuis behooren, ligt voor de hand.
Het zal een partij van ‘heeren’ blijven.
En wel van malcontente heeren.
Of liever - als men tot de kern der zaak doordringt - deze bond is de partij van één man.
En die man is Treub.
Wanneer men de lijst der namen van de oprichters van dezen bond naslaat, en ook eens hoort wie zich bij deze nieuwe partij hebben aangesloten, dan zal men bemerken, dat behalve Treub, er geen enkele man van beteekenis toe behoort - wèl van beteekenis in het ‘vak’ of ‘beroep’, waarin zij werkzaam zijn, maar niet op dat der ekonomie of der politiek.
Dat is er maar één.
En dat is ook al wéér Treub.
Hij is de éénige, die in dit milieu partijleider zou kunnen zijn.
| |
| |
Zou kunnen zijn - hij bezit er tenminste de noodige politieke routine, de bekwaamheden en het gezag toe.
Maar bestaat Treub wel uit het hout, waaruit men bruikbare partijleiders maakt? Kan hij zich in een partijverband schikken? Is hij daar geestelijk lenig genoeg voor? Bezit hij daarvoor de karaktereigenschappen?
Wij meenen van niet.
In de eerste plaats, en in zeer sterke mate, is Treub individualist; hij voelt zijn overtuigingen op zeer geprononceerde wijze. En als een ander uiterst bekwaam Nederlander n.l.: als Domela Nieuwenhuis, deelt hij geen opinie naast de zijne, kan hij moeilijk met anderen samenwerken.
Beiden - Treub en Domela Nieuwenhuis - staan dan ook groot in hun isolement, in een atmosfeer van individualistische vereenzaming.
Zij zijn minder geschikt voor partijmannen.
En beiden hebben ook gemeen, dat zij wel eens doen als de koe, die den melkemmer omtrapt.
Zoolang Treub 't dan ook alléén voor 't zeggen heeft, zoolang hij de grillen en invallen van zijn individualistische natuur kan volgen, zoolang hij maar niet met een ander heeft rekening te houden, gaat 't wel. Maar is hij verplicht met derden samen te werken, dan loopt 't al heel gauw mis.
Geen wonder dus, dat zijn politieke loopbaan in de laatste jaren een reeks van ruzies is geweest: ruzie met zijn eigen partij, ruzie met de Tweede-Kamer, ruzie met een zijner mede-ministers.
Toen de Vrijzinnig-Demokratische Bond in het begin van den oorlog, tot dekking van een deel der krisisuitgaven, op een heffing-inééns aandrong, en dit blèèf doen niettegenstaande het verzoek van Treub, bedankte hij voor het lidmaatschap van de partij, die hij zelf had helpen stichten. Ruzie nummer één.
Toen de linksche meerderheid in de Tweede-Kamer kort daarop meende, dat de behandeling van een deel der sociale wetten voorop moest gaan aan de behandeling der financieele voorzieningen, en Treub, die van een tegenover gestelde meening was, zijn zin niet kon krijgen, gooide hij de boel er bij neer. Ruzie nummer twee.
En nauwelijks is hij als Minister van Financiën op den
| |
| |
Kneuterdijk teruggekeerd, of er ontstaat tusschen hem en den heer Posthuma oneenigheid over de bekende kaaskwestie. Ruzie nummer drie.
Maar zal 't nu daar bij blijven?
Zal dit de laatste ruzie geweest zijn?
Is 't niet te verwachten, dat zijn individualistische separistische natuur hem op den duur parten zal blijven spelen.
En hoe zal 't dan in den Economischen Bond loopen?
Zoolang Treub daarin de man zal zijn, zoolang hij zal kunnen zeggen langs welke lijnen gehandeld moet worden, zal 't wel gaan. Maar als er eens tegenspraak komt? Als er in die partij ook eens mannen opstaan, die een eigen opinie hebben, welke niet strookt met die van Treub? Als hij eens met anderen moet gaan samenwerken en zijn haan geen koning meer kan kraaien wàt dan? Zal hij er den boel dan ook bij neergooien? Zal hij den Economischen Bond dan ook uitloopen?
Maar wie zal hem dan daar moeten opvolgen?
Voorloopig zien wij den daartoe aangewezen man in die partij nog niet.
En zal Treub dan aan zijn vijfde partij beginnen? Want nu is hij aan zijn vierde - de Radicale Partij, de Liberale Unie, de Vrijzinnig-Demokratische Bond, en de Economische Bond hebben hem achtereenvolgens onder hun leden geteld.
Welke zal de volgende wezen?
Maar hoe dan ook, 't laat zich aanzien, dat de kandidaten van den Economischen Bond bij de eerstvolgende verkiezingen meer stemmen op zich zullen vereenigen, dan men wel verwachten zou, want het aantal dergenen, die bewezen ‘genoeg van de politiek te hebben’ en die zoogenaamd ‘daden willen zien’, is grooter dan men in 't algemeen wel denkt, en al derzulken kunnen en zullen te hoop loopen op de lijsten van dezen Bond van malcontenten en gedésoriënteerden als de hulptroepen van de groot-industrie en het groot-kapitaal, dat na den oorlog bij de Nue-Oriëntierung op den buit zal uittrekken.
Maar of die partij op den duur ook een toekomst zal hebben, is iets wat nog te bezien staat.
Tegenover het feit der stichting van een nieuwe partij staat, met 't oog op de verkiezingen in 1918, de uiteenvalling der
| |
| |
Vrijzinnige Concentratie, zoodat de drie partijen, welke deze vormden, nu ieder vrij en afzonderlijk aan de stembus zullen verschijnen.
Wij hebben 't hier al meer over dit onderwerp gehad en zouden er wellicht thans over gezwegen hebben, indien er zich in de laatste weken niet iets had voorgedaan, dat ons aanleiding geeft er nog even op terug te komen.
Het uiteenvallen - of liever 't niet continueeren dezer Concentratie door de vrijzinnig-demokraten heeft tot heel wat rumoer in casu in het liberale kamp en tot de beschuldiging, dat zij scheurmakers zouden zijn, aanleiding gegeven; 't was in de laatste jaren met de Concentratie zoo knus gegaan, en nu zag men door de schuld der vrijzinnig-demokraten het volgend jaar een aantal kamerzetels verloren gaan, die de Unie-liberalen al als hun rechtmatige buit beschouwen.
Vandaar dat de boosheid tegen den Vrijzinnig-Demokratische Bond bij oud- en unie-liberalen langzamerhand vrij hoog was gestegen.
Daarom heeft de heer Marchant deze zaak bij de behandeling der Begrooting in de Kamer ter sprake gebracht en geantwoord op de beschuldiging, dat hij en zijn partijgenooten roet in het liberale eten hadden gegooid en scheurmakers zouden zijn.
Wat was de bedoeling van de Concentratie geweest?
‘Voor de vrijzinnig-demokraten, zei de heer Marchant, was het, de vrij-liberalen te gebruiken voor het verkrijgen van het algemeen kiesrecht, waarvoor zoolang tevergeefs was gestreden. Dat is dan ook gezegd in het manifest. Den vrij-liberalen was het in het algemeen te doen om te worden verlost van de meerderheid der rechterzijde en de wetten-Talma. Daarom omhelsde zij met zooveel animo het algemeen kiesrecht.’
En de geschiedenis van die Concentratie nagaande, zei de heer Marchant verder: ‘Wij concentreerden met ons drieën in 1913. Daarvoor was reden onder het districtenstelsel, in het systeem rechts-links, en het was voor ons het middel om de Vrije liberalen te drijven naar het zuivere algemeen kiesrecht voor mannen; hetgeen is gelukt.
De Concentratie werd aangegaan op een bepaald program voor één parlementaire periode. Ze zou vanzelf daarmede afloopen.
| |
| |
Wij hebben dus de Concentratie niet “opgezegd”, gelijk de heer Dresselhuys het voorstelde. Wij hebben geweigerd een nieuwe Concentratie aan te gaan voor een nieuwe periode met een nieuw program.
In het begin van den zomer kwam de uitnoodiging daartoe tot ons van de beide liberale partijen. Wij moesten concentreeren en in de Unie-liberale pers werd dit als de weg aangewezen om te geraken tot één groote liberale partij. De “versnippering” kostte kracht, zoo heette het. Dat het aantal vrijzinnige zetels àl concentreerende is achteruitgegaan, daarop wordt niet gelet.’
En ook nagaande wat de aanleiding tot de splitsing in de Liberale Unie indertijd was geweest en of 't nu geen tijd was weer bijeen te brengen wat in 1902 was uiteengegaan, liet de leider der vrijzinnig-demokratische Kamerfraktie zich als volgt uit:
‘De afscheiding van de onzen uit de Liberale Unie - het schijnt telkens te moeten worden herhaald - beteekende niet alleen het kiezen voor de urgentie van het algemeen kiesrecht. Dit was de aanleiding, niet de oorzaak. De oorzaak was deze, dat onze geestverwanten, als democraten, zich niet thuis gevoelden in een organisatie, waarin een talrijk element huisde, dat feitelijk in de democratie geen vertrouwen had. De weigering om de urgentie van het algemeen kiesrecht te erkennen was een van de verschijnselen daarvan, doch er waren nog vele andere.
Daarom is de redeneering geheel onjuist, die men in deze dagen weder van den kant der Liberale Unie kan vernemen: nu het algemeen kiesrecht er is en het grondwettelijk beletsel voor het vrouwenkiesrecht is weggenomen, is de grond voor de afscheiding vervallen en kunnen wij ons vereenigen. Daaraan wordt dan veelal de bewering toegevoegd, dat het verzet tegen de hereeniging, waarvoor de grond is vervallen, slechts uit persoonlijke overwegingen wordt volgehouden. Het uitgangspunt en de slotsom zijn beide onjuist.
Tegen alle klaarblijkelijkheid der feiten in wordt van de zijde der Liberale Unie volgehouden, dat er tusschen de vrijzinnigen geen duidelijk waarneembaar verschil is, ook wel dat alle vrij- | |
| |
zinnigen democraten zijn, of eindelijk dat alle vrijzinnigen zeer goed zijn te vereenigen op een democratisch program.’
Maar nu door een nieuwe Concentratie weer bijeengebracht zou worden, wat, in het belang der democratie, nog steeds niet bijeenhoort; waar de Concentratie een achteruitgang der vrijzinnige zetels brengt - waarom zouden de vrijzinnig-democraten dan niet verder hun eigen weg gaan?
Het evenredige kiesrecht kan nu toch iedere partij de kans geven op een vertegenwoordiging in verhouding tot haar sterkte.
En zoo komen wij toch waar wij wezen moeten, terwijl stembuskombinaties de sterkte der partijen en het aantal zetels, waarop zij dus recht heeft, weer onzuiver maakt en het principe van het evenredig kiesrecht weer teniet doet.
|
|