De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.(H.J. van Ginkel. Leeft men meer dan éénmaal op aarde? Amsterdam, 1917. De N.V. Theosophische Uitgeversmaatschappij.)Lezer, ik zie u glimlachen, nu gij dien titel daar vondt staan, maar ik kan u verzekeren, dat het hierboven genoemde boek, al heeft het mij geenszins volkomen overtuigd, en ben ik dus volstrekt geen theosoof geworden, toch allerleerzaamst en dikwijls zelfs boeiend om te lezen is.
Nu de oude godsdienstige voorstellingen hoe langer hoe meer ophouden, de menschheid, voor zoover deze zich ontwikkeld noemt, te voldoen, omdat de grondvesten, waarop die overgeleverde stelsels steunden, door het wetenschappelijke, het historische en wijsgeerige onderzoek der laatste honderd jaren langzaam-aan ondermijnd gingen worden, nu trachten diegenen onzer, die niet tevreden kunnen zijn met louter menschen, d.i. voorbijgaande verschijnselen te wezen, er natuurlijkerwijze naar, om een nieuwe verklaring van het levensgeheim te vinden, die beter dan de officiëel-geijkte beweringen dit thans nog vermogen, bevrediging schenkt aan hun denkend gemoed. Ook de heer van Ginkel doet zoo'n poging, en al moet ik herhalen, dat zijn wezenlijk hoogst belangwekkende studie mijn altijd speurend scepticisme niet tot rust heeft gebracht, toch meen ik, afgaande op enkele uitdrukkingen van hem, het er voor te moeten houden, dat hij eigenlijk ook niet wezenlijk overtuigen wil, omdat hij weet dat in het stadium, waarin de kwestie thans verkeert, die overtuiging zich nog geenszins onweerlegbaar aanpraten laat. Zijn | |
[pagina 133]
| |
geschrift wil dan ook alleen-maar, meen ik, door de massa feitelijke mededeelingen en beschouwingen, die het verstrekt, en waarvan vooral de eerste vaak allerverrassendst werken, een opening boren, als het ware, naar onze hersenen heen, dwars door de dikke schors van verouderde meeningen en van vooroordeelen, die opvoeding en vroegere lectuur er om heen hadden gelegd. Maar v. G. breekt daarom toch volstrekt niet met alles wat er geweest is, en gij behoeft dus waarlijk niet bang te wezen, lezer, dat gij, indien gij b.v. vroom zijt, ruwlijk van uw godsdienst of uw overige heilige overtuigingen zult worden beroofd. Integendeel, als gij maar geen letterknecht zijt en u dus niet blind voor al het andere hebt gestaard op de bijzondere uitdrukkingswijzen van medemenschen-van-u, die 3 à 4 eeuwen geleden leefden, en schreven, en vertaalden, zult gij, door dit boek, een kijk kunnen krijgen op alles wat gij leerdet, die niets ontneemt aan de wezenlijke waarde er van, en er u alleen maar een dieperen blik in gunt. En laat u dus - nogmaals zij het gezegd - niet afschrikken door het oogenschijnlijk-fantastische denkbeeld, waar de titel op doelt. Want de heer van Ginkel is een verstandig man: hij wil u niet met alle geweld vreemde dingen aan het hoofd praten, die gij zelf niet in uw levensopvatting thuis brengen kunt. En hij geeft dus alleen maar de rationeele gronden aan, waarop hij zelf tot zijn overtuiging is gekomen, gronden, die u in elk geval een onverwachten kijk op het Bestaande zullen geven, en laat het dan verder aan u zelf over, aan uw eigen oordeel en gezond versand, in hoeverre gij met hem mede wilt gaan. Ja, dat is het prettige van dit boek, tenminste van dat gedeelte ervan, wat wezenlijk over het op den titel vermelde vraagpunt handelt, dat het u in het geheel niet opdringt, dat het niets met dogmatischen nadruk verzekert, maar u wèl door zijn zakelijke mededeelingen aan het denken brengt. En dat kan goed zijn, kan zijn nut hebben voor iemand, die op de hoogte wil blijven van het geestelijke leven zijns tijds. Immers, iedere ontwikkelde moderne is zich tegenwoordig bewust, of voelt tenminste, dat de vroegere theorieën, de materialistische, zoowel als de kerkelijke beiden half gelijk hadden, maar ook evenzeer ten halve ongelijk. Want de wetenschap ging uit van het zelfgemaakte beginsel, dat de Stof het wezen der wereld zou zijn, en de geest | |
[pagina 134]
| |
slechts iets bijkomstigs, een uitvloeisel ervan. En zij wist voor dit haar standpunt allerlei schijnbaar-juiste bewijzen te vinden, maar waar op dat oogenblik niet zoo heel veel rationeels tegen in te brengen was. Terwijl de Kerk daartegenover, die vasthield aan de Traditie, den bewusten geest als het Eerste en eigenlijke stelde, en de Materie daarnaast slechts duldde als een op aarde wel onmisbaar, maar minderwaardig Ding. En zoowel de aanhangers van die ouderwetsche wetenschap, als die van den godsdienst zullen stellig daaraan, elk van hen aan zijn speciale opvatting, vast blijven houden, al ziet door de laatste onderzoekingen der meer geavanceerde wetenschap, die oog heeft voor nieuwe feiten en ontvankelijk is voor nieuwe opvattingen, de kwestie van stof en geest en hun onderling verband er wel wat anders uit dan men had gedacht. De wetenschap immers leerde tot dusver, dat de geest kon weggaan, verdwijnen in het Niet, maar onvergankelijk daarentegen heette de stof. Doch - ik wees hier reeds vroeger op - nu is door de onderzoekingen van den Franschen vakkundige en geleerde Dr. Le Bon gebleken, dat het evenzoo als met den geest, schijnt gesteld te zijn met de stof. Want ook deze kan - experimenten hebben het uitgewezen - onder bepaalde omstandigheden ophouden te bestaan, of tenminste, wat waarschijnlijker is, opgaan in iets anders, dat geen stof is en geen geest, maar een derde, onbekende, welks bestaan wel vermoed heeft te worden, maar met de ons ten dienste staande middelen niet kan worden gekonstateerd. De slotsom van deze ontdekking - zij ligt voor de hand - is dus, dat zoowel wat wij stof noemen, als wat door ons ‘geest’ wordt geheeten, geen van beide op en uit zichzelf bestaande wezenlijkheden zijn, maar slechts uitingsvormen van het zooeven reeds aangeduide onbekende, dat misschien altijd onbekend blijven zal. Men zal het er over eens zijn, dat deze op feiten steunende opvatting een heel anderen kijk geeft op het Bestaande als die welke wij tot dusverre hebben gehad. Want het metaphysische Zijn, en alles wat daarmede in verband kan worden gebracht, de mystische verschijnselen, waarmede de officiëele wetenschap tot dusver eigenlijk geen raad wist, zoodat zij hen, in haar verlegenheid, maar bruuskweg ontkende, ook tegen alle evidentie in, en bovendien de godsdienstige aandoeningen, de wijsgeerige gedachte | |
[pagina 135]
| |
werelden, ja, de poëzie zelfs, de wezenlijke, bedoel ik, zij kunnen nu weer een reden-van-bestaan krijgen, want een ondergrond van wel geheimzinnige, maar toch niet te loochenen wezenlijkheid. En de wereld, het Heelal, dus alles wat waar te nemen valt, is niet langer gebleven een nuchter, machinaal Zijn, dat door den eersten den besten nog weinig-wetenden Hoogere Burgerscholier tot den bodem gepeild worden kan. Neen, achter alles wat waar is, wat gakonstateerd worden kon, blijkt nu voortaan weer te schuilen het ondoorgrondelijke Mysterie, welks bestaan wel moet worden aangenomen, maar niet in zijn aard te kennen valt, en dus door geen formule kan worden bepaald.
Maar al heeft het Zijnde dus weer een dieperen grond gekregen, daarmede is natuurlijk niet tegelijkertijd de heele van ouds bekende Santekraam - om het oneerbiedig eens zoo te noemen - van religieuse, zedelijke en andere vooropstellingen, die door de verbeelding en het gevoel van vroegere geslachten werd opgricht en bestendigd, onwederlegbaar-waar geworden. Want de rotsbodem van het Geheim is wel onverdelgbaar gebleken, maar door de vroegeren zijn allerlei soort van onsoliede huisjes daar opgetrokken, die slechts zóólang stand houden als de tijd het gedoogt, om dan weer te worden vervangen door een ander stel. De heer Van Ginkel b.v. (of liever de Theosophie, als wier woordvoerder hij optreedt) doet zijn best, ons zoo'n nieuw stel houvasten te geven en schuilplaatsen voor den menschelijken geest. Het is, alsof hij denkt: de aloude godsdiensten zijn wat uitgewoond: welnu, met de bouwstoffen er van, voor zoover die nog deugdelijk zijn, en wat andere materialen zet ik hier een moderner, een welbetimmerd rusthokje voor den moegezochten geest. Ja, om de waarheid te zeggen, lijkt de verkondiging der theosophische leer de eigenlijke en hoofdzakelijke bedoeling der bijna 400 bladzijden van dit merkwaardig geschrift. Nu ben ik, geloof ik wel, een der alleronbevangenste menschen in de wereld, omdat ik tegenover alle meeningen, die niet onmiddellijk betreffen mijn eigenlijk studievak, de letterkunde, waar ik steeds al mijn tijd en gedachten aan wijdde, zoo wit sta als een blad onbeschreven papier. Ik hoor graag alles aan en heb geen enkel eigen standpunt, behalve dit eene rationeele, dat wie iets tegen mij beweert over een meta- | |
[pagina 136]
| |
physische wereld en het verband dat er tusschen deze en de onze bestaat, zijn, uit den aard der zaak, moeielijk-bewijsbare stellingen tenminste eenigermate aannemelijk voor mij maken moet. Slaagt de heer Van Ginkel er nu in, om dit wezenlijk te bereiken, d.w.z. om zijnen lezers, voor zoover ze geen theosophen zijn, de overtuiging bij te brengen dat zijn gedetailleerde uitlegging van hoe de geziene wereld, in haar verband met het ongeziene, in elkander zit, iets meer is dan een stelselmatige menschelijke fantasie? Ik kan hier natuurlijk alleen voor mijzelven antwoorden, maar moet dan eerlijk bekennen, dat ik mij, bij het aandachtig volgen van 's heeren van Ginkels curieuse uiteenzetting, telkens moest afvragen: Hoe komt de auteur daaraan? Hoe weet hij dat allemaal? En het eenige antwoord, dat ik op die vraag ontving, want waarop van tijd tot tijd in den tekst werd gezinspeeld, was dat die onthullingen over de innerlijke inrichting der stoffelijke en bovengeestelijke wereld te danken zijn aan ‘occultistisch onderzoek’. Occultistisch onderzoek? Het is mij wèl: ik stel ieder onderzoek op prijs, waar onze kennis door wordt vermeerderd. Als ik b.v. een stof heb, welker samenstelling ik wil weten, en ik ga met een doosje van dat poeder naar een chemicus, om die samenstelling te vernemen, dan stelt die deskundige zijn onderzoek in, en na eenigen tijd krijg ik dan de mededeeling: de formule van dat poeder is zus of zoo. Dan ben ik natuurlijk blij en erkentelijk, en geloof den vriendelijken geleerde onvoorwaardelijk op zijn woord. Want ik weet, dat als ik straks naar een kollega van hem heenga, met dezelfde stof en hetzelfde verzoek, ik, na weer een poosje, precies hetzelfde antwoord van dien tweede krijgen zal. Doch, vraag ik beleefd, is het óók zoo met het occultisme gesteld? In alle bescheidenheid meen ik het te moeten betwijfelen. Spiritisten en theosophen b.v., beide deze partijen van onderzoekers deelen ons hun bevindingen over het hiernamaals mede, maar wat de eerste soort daarover beweert klopt geenszins met wat de laatste te vertellen weet. En een onbevooroordeeld buitenstaander, gelijk schrijver dezes, die niet wil gelooven, maar zoo stellig mogelijk weten - want, och, als men tevreden is met gelooven, waarom blijft men dan niet gewoon-weg in het Christendom? - een objectief toeschouwer, herhaal ik, gaat zich dus onwillekeurig afvragen: beide deze kategorieën van onderzoekers beweren het | |
[pagina 137]
| |
naadje van de kous te weten over de mysteriën van het Ongeziene, terwijl toch de eene heel iets anders als de andere zegt. En daar de hoofdwetten der logica ook van het Hiernamaals moeten gelden - want ware dat niet zoo, dan zouden de aardelingen stellig beter doen, zich niet met die vreemde dingen in te laten tijdens hun leven, daar hun hersens er door alsdan slechts in de war zouden kunnen worden gebracht - zoo moet dus de toestand na den dood noodzakelijk gelijk zijn aan zichzelf, en kunnen dus niet spiritisten en theosophen het tegelijkertijd bij het rechte eind hebben, terwijl wat de eersten te weten meenen lijnrecht strijdt met wat door de anderen gevonden werd. Daarom, wie brengt hier overeenstemming? vraagt een wezenlijk belangstellende, zooals ikzelf er een weet te zijn, en die zelfs geen vleugje van ironie in zich voelt opkomen, als hij denkt aan de zonder wederzijdsch bezwaar gedulde tegenspraak tusschen deze beide richtingen van occultisten, die elk harer doorgaan om te leeren en te verkondigen, alsof de andere partij volstrekt niet bestond. Ik stelde hier de kwestie zuiver, en besprak haar doodkalm. Maar minstens één van de twee partijen moet ongelijk hebben, daar gaat niets van af. Doch men kan de kwestie ook anders, d.w.z. gemoedelijker beschouwen, door te vragen: voor welke van beide partijen spreekt de waarschijnlijkheid het meest? En dan moet ik zeggen, dat de theorie, die door Van Ginkel wordt voorgestaan, mij op het oogenblik meer plausibel schijnt dan de wel eenvoudiger, maar ook veel kinderlijk-naïever lijkende opvatting, die zich het spiritisme noemt, en die volhoudt, dat de menschen, na hun dood, bewust voortleven met hun geest, en zich, als zoodanig, aan ons kenbaar kunnen maken. Terwijl de theosophen daarentegen meenen, dat de geesten der afgestorvenen zich opnieuw incarneeren, en weer op aarde komen leven, maar zonder zich hun vorig bestaan bewust te zijn. Deze bewering kan niet streng-wetenschappelijk bewezen worden, zooals trouwens de verstandigen onder de theosophen, de heer Van Ginkel b.v., zelve erkennen, maar zij is toch wel iets meer dan belachelijke nonsens, gelijk reeds blijkt uit het feit, dat een niet onbelangrijk aantal bekende auteurs, waaronder eersterangsche, als Goethe, Lessing, Huxley, om slechts deze te noemen, | |
[pagina 138]
| |
in hun werken het vermoeden hebben te kennen gegeven, dat zij waar zou kunnen zijn. Men kan er Shelley bijvoegen, die ook wel eens voor een oogenblik iets dergelijks heeft vermoed, evenals dit het geval is geweest met tal van andere dichters. Van 32 dezer geeft de heer Van Ginkel in zijn boek een aanhaling van een plaats uit hun werk, waar zoo'n overtuiging uit spreekt. Hij had er bij kunnen voegen het volgende vers van mijzelf (Verzen III. 340), dat een jaar of tien geleden in mij opkwam, en iets in woord bracht, wat ik toen reeds een menschenleeftijd lang meer of min vaag in mijzelf had gevoeld. Ik heb geleefd, een eeuw of wat geleden,
Voordat men gaslantaarns of tramway's had,
In een oer-oude, stille Duitsche stad,
Waar steeds al menschen vroom-bedaardjes treden
Zooals hun vadren en dier vadren deden,
Of elk mensch langzaam, met de voeten, mat
't Eng, tusschen kleurge huizen draaiend pad,
Dat soms zich tot een pleintje gaat verbreeden.
Daar leefde ik onder de andren stil, ach, ik,
Die mijn diepst zelf toen was, die fijn doorvoelde
't Handschrift met teer-getrokken miniatuur.
En vaak ook zond ik een getroosten blik
Naar wat daar ver op hooger streken doelde,
Der kathedraal trotsch-bogige structuur....
Toen ik dit vers had geschreven, verbeeldde ik mij, dat ik tamelijk alleen stond met die opinie, doch tot mijn genoegen heb ik nu uit Van Ginkel's boek gemerkt, dat zij, al wordt, er weinig over gesproken, veel meer verbreid is, en door een grooter aantal mannen van naam en beteekenis is uitgesproken, dan ik ooit had vermoed. Wat voor mij toen slechts een dichterlijke fantasie was, waar ik met het nuchtere, het zakelijke gedeelte van mijn Zijn, dat ik evengoed als ieder ander in mij heb, geen gewicht aan hechtte, blijkt mij thans een wetenschappelijke hypothese te wezen, voor wier juistheid wel geen stellige bewijzen, alleen slechts aandui- | |
[pagina 139]
| |
dingen bestaan, maar die men toch, zoolang er geen betere is, verkeerd zou doen, om geheel te laten varen. Want zij kan als oplossing dienen voor veel raadselen in het psychische en lichamelijke leven, die uit de tot dusver bekend geworden wetten niet te verklaren zijn. En dat zij ons, bij de eerste kennismaking, zonderling voorkomt, mag geen reden zijn om haar te verwerpen, haar dood te verwen als dwaas. Want lijkt zij soms dwazer dan de dingen, die wij stellig weten waar te zijn, b.v. dat er uit een geslacht van heel gewone menschen, die heelemaal in niets uitmuntten, en die krachtens hun geestelijk Zijn eer in staat zouden zijn, om den vooruitgang der menschheid tegen te werken dan dien te bevorderen, op eenmaal een vooruitstrevend genie als Goethe of Shelley kon voortkomen, op wie het nageslacht steeds eerbiedig staren blijven zal? In het voorgeslacht van den dichter van Prometheus Unbound b.v., rustige Engelsche landedellieden, bij wie men tot den tijd der kruistochten moet teruggaan, om iemand aan te treffen, wiens naam langer bekend bleef dan zijn eigen generatie, wat valt er, in die eeuwenlange reeks van Engelsche doorsnee-menschen, voor bijzonders te ontdekken, dat het plotseling kunnen verrijzen der zon van Shelley's dichterschap ook maar in de verste verte vermoeden zou doen? Shelley's grootvader was een zonderling en deed wel eens avontuurlijk, en zijn oom van moeders zijde was een kranig officier, maar kan door de samenvoeging van zulke kwaliteiten het diep-psychische van Epipsychidun of van de Hymn to Intellectual Beauty worden verklaard? De verklaringsmogelijkheden, die de leer der erfelijkheid biedt, worden m.i. wel wat al te hoog aangeslagen, de eigenschappen van het voorgeslacht leven zeker in veel gevallen eenigermate in het nageslacht voort, maar die leer verklaart daarom toch nog geenszins volledig de eigenaardige psyche van ieder nieuw geboren individu. Kan nu de leer der reïncarnatie, zooals de theosophen haar voorstaan, meer licht werpen op het allermoeilijkste vraagpunt, hoe het mogelijk is, dat fatsoenlijke maar dood-nuchtre, banale, ondiepe ouders een kind kunnen procreëeren, dat, soms zelfs tegen hun eigen wensch in, zóó geniaal is, dat zijn naam door alle verdere eeuwen heen en over de heele aarde, met hooge veneratie zal blijven herdacht worden door ieder, die hem verneemt? | |
[pagina 140]
| |
Het wil mij voorkomen van wèl: er zijn wel geen steekhoudende bewijzen voor te geven, er bestaan slechts suggestieve aanduidingen, zooals ik reeds zei, dat zij waar zou kunnen zijn: maar komaan, een poos geleden, met de gasrantsoeneering, hadden vele menschen een gedeelte van den avond zich te vergenoegen met het licht van een kaars, en dat was toch altijd beter, dan dat men had moeten stilzitten zonder een hand voor oogen te zien. Dus laten wij ons ook maar in dit geval, van den toestand des menschen na zijn overlijden, tevreden stellen met wat men krijgen kan, en een redelijke suppositie, die zeer veel verklaart, verkiezen boven een stikdonkren nacht van onwetendheid. Men ziet, dat ik geneigd ben den theosophen veel toe te geven; want al zie ik vele dingen anders, of als het mij vergund is, mij zoo uit te drukken, voorzichtiger, minder fantastisch, dan zij meenen te mogen doen, toch gaan zij van een beginsel uit, dat, wetenschappelijk beschouwd, meer recht-van-bestaan dan het materialistische heeft. De stof, immers, als men haar in zijn gedachten, zóó ver onderverdeelt, als maar mogelijk is, blijkt niet langer ‘stof’, d.i. iets solieds met afmetingen te blijven, maar kracht te zijn, die zich beweegt. Wil de wetenschap nog verder speuren, dan gaat zij in het duister tasten, en zij zwijgt daarom. Want dààr begint het geloof, d.w.z. de veronderstelling, die, hoe zij zich ook noemen moge, christelijk of theosophisch, boeddhistisch of nog anders, toch altijd maar een constructie der psyche is, en dus aan de kontroleerende Rede ontsnapt. Want de materialisten hadden ook wel een geloof, n.l. in de eeuwige soliditeit, de onverdelgbaarheid der Stof, een geloof, dat zij uit een zeer groot getal waarnemingen afleidden, evenals de occultisten dat met het hunne doen. Maar dat materialistische geloof liep uitsluitend over dingen der in-potentie waarneembare werkelijkheid - de atomen b.v., de zgn. kleinste en onvernietigbare deeltjes der materie, zouden te zien zijn indien slechts een voldoend-scherp mikroskoop daartoe te maken ware geweest. En dus bleef er toch altijd een vleugje rationeele hoop over, dat men nog iets meer in de toekomst er over te weten zou kunnen komen, en dus zijn geloof bevestigen of weerleggen zou kunnen gaan. Doch de theosophie gelooft in geestelijke machten van niet-menschelijken oorsprong, een geloof dat niet steunt op een accurate | |
[pagina 141]
| |
waarneming van dingen, stoffelijke, die gezegd kunnen worden te bestaan - let wel, ik beweer niet, absoluut te bestaan - en die zich buitendien aan al onze proefnemingen willoos onderwerpen, maar een geloof dat het gevolg is van een zgn. occultistisch onderzoek dus van een nog veel meer onzekere methode, daar zij - wij zagen dit hierboven - tezelfdertijd bij verschillende proefnemers tot zeer verschillende resultaten leidt. En als nu zelfs de strengste materialistische proefnemingen zich kunnen vergissen of, juister gezegd, te spoedig een slotsom uit de waargenomen verschijnselen kunnen trekken, wat objectieve waarde kunnen wij dan hechten aan het occultistische onderzoek, dat aan de eenen dit leert, en aan de anderen weer dàt? Neen, de theosophie geeft lang niet zooveel zekerheid als het wetenschappelijke onderzoek, dat zelf ook nog niet altijd volkomen sekuur van zijn eind-slotsommen kan zijn. En het verstandigste doet men dus, door haar te noemen een geloof tout-court. Want zij werkt evenals de eigenlijk-gezegde godsdiensten niet zoozeer met accurate waarnemingen en onweersprekelijke bevindingen, maar in hoofdzaak met veronderstellingen, dat is, met uitspraken van een niet boven alle bedenking staand gezag. En evenmin als het dus in een verstandig mensch-van-heden nog kan opkomen, om tegen een godsdienstige overtuiging te opponeeren, zoolang deze tenminste niet onze eigene redelijke inzichten met onbewezen beweringen te niet tracht te doen, zoo zou het ook allerminst behoorlijk zijn, het goedwillende, want vreedzame theosophische credo al te zeer op den keper te beschouwen en rekenschap te vragen van al zijn verhoudingen met een scherp-kritiseerend verstand. Het zou ook nergens toe dienen, zelfs niet om een theosoof tot een niet-theosoof te maken, indien men daar soms eens ongemotiveerde neiging toe voelen mocht. Want evenals de Christen zich beroept op zijn Openbaring, als houvast voor zijn geloof, n.l. de verzameling Hebreeuwsch-Grieksche geschriften, die men den Bijbel noemt, evenzoo heeft de theosoof de zijne, n.l. de resultaten van het hierboven reeds vermelde occultistische onderzoek. Wat hier in dit geval precies wordt bedoeld met die uitdrukking kan ik onmogelijk nagaan. Een der hoofdslotsommen blijkt echter- | |
[pagina 142]
| |
te wezen, dat de mensch meer dan eenmaal op aarde verschijnt. Is dat waarlijk zoo? Ik weet het niet, want ik ben slechts een gestadig-werkend literator en geenszins een okkultist. Maar als ik bedenk, dat ik nu reeds een menschenleeftijd geleden, vóórdat ik ooit wezenlijk van reïncarnatie gehoord had, spontaan-weg het vers schreef (1894): Ik deed verkeerd, met ontvangen te worden
En gebaard daarna.
waaruit een soortgelijke onbewuste overtuiging, die ik toenmaals schijn gehad te hebben, te spreken lijkt, kan ik er toe komen, de opvatting, dat dezelfde menschen, maar telkens met een ander bewustzijn, meer dan ééns op aarde leven, aan te zien voor iets meer dan een willekeurige fantasie. Trouwens, de wezenlijke dichters, of m.a.w. zij, die niet met koel-hardnekkigen wil verstandelijk zitten te rijmen, maar die slechts dan in verzen schrijven, als hun onbewustheid hen daartoe noopt, echte dichters, herhaal ik, weten wel eens de waarheid beter op den kop te tikken, dan de knapst-systematiseerende geleerde dat vermag.Ga naar voetnoot1) En ook uit het feit, dat ik hierboven, evenals de heer Van Ginkel deed, den naam van den beroemden natuurfilosoof Huxley, als van een niet-afkeerige van de reïncarnatiegedachte, kon noemen, blijkt wel dat het denkbeeld niet zoo zot is, als het op het eerste gezicht wel lijkt. En dat het strijdt met de wetten der natuur, zooals wij die tot dusver leerden kennen, kan óók geen bezwaar er tegen zijn. Want bleken niet evenzoo de X-stralen dat te doen? De redelijkheid der Natuur vermindert volstrekt niet, doordat, er een massa vreemd-lijkende feiten wordt ontdekt, die niet blijken te passen bij de tot dusver gevonden wetten. Indien de feiten wezenlijk gekonstateerd zijn, doet men kinderachtig en mal hen weg te moffelen en zich ten opzichte van hen, van den domme te houden, in plaats van, zooals behoorlijk zou zijn, zijn wereldbeeld wat te wijzigen, en zijn inzicht te verruimen met de stille gedachte: Wij weten nu, gelukkig, al weer wat meer dan voorheen. Doch dat wordt door de knappe menschen-van-heden veel te weinig bedacht; zij schijnen er volstrekt niet | |
[pagina 143]
| |
begeerig naar te zijn, hun wetenschappelijk begrippenstelsel uit te breiden: voort te sjokken op den gebaanden weg is hun grootst pleizier. Maar natuurlijk blijft hun gezichtskring daardoor enger, dan hij, wilden zij kennis nemen van het occulte, zooals enkelen hunner kundigste buitenlandsche kollega's dat wèl doen, zou kunnen zijn. O, verbeeld u, dat de wetenschap altijd zoo gedaan had en steeds-maar-door zóó eenkennig ware geweest, en zich dus streng had gehouden aan het wereldbeeld en de daarvoor geldende wetten, dat men zich gevormd had in het midden der 18e eeuw, zich spenende van verdere onderzoekingen en ontdekkingen, en als deze laatste toevallig toch werkelijk gedaan werden, ze dan verwaarloozend of ontkennend met vastberaden blik. De negentiende eeuw zou dan ongetwijfeld een heel anderen naam bij het nageslacht verdiend hebben, als die haar nu stellig te wachten staat. Inplaats van de dageraadschemering der moderne menschheid zou zij een laat nakomertje op de Middeneeuwen zijn genoemd. Doch zij is gelukkig wel wijzer geweest; zij heeft gewerkt en geploeterd, feiten verzameld, telkens weer nieuwe, totdat men langzamerhand genoeg meende te weten om zich een voorstelling van het Zijnde te kunnen vormen, die niet meer bepaald werd door de toevallige verbeelding van de menschelijke hersens, zooals deze zich vroeger de Wereld hadden gedroomd, maar op der dingen wezenlijkheid zooals men die toen had leeren zien. En dat had zoo door moeten gaan: het nieuwe wereldbeeld, dat men zich door noeste vlijt en scherpzinnige studie had weten te veroveren, had zich telkens uit moeten zetten, zich verbreeden en vooral verdiepen, naar gelang de aanleiding, neen, de noodzaak daartoe uit de ontdekking van nieuw-soortige feiten kwam. Dat had gemoeten ja, maar tot dusver tenminste heeft het niet gekund. En dat wel niet, omdat de feiten ontbraken, die een anderen kijk op het Zijnde konden verschaffen, maar omdat de Menschheid altijd blijft de Menschheid, dezelfde kinderlijk afhankelijke van het eens gevondene en geleerde, waarboven zij dan niet zoo makkelijk uit, waardooor zij niet heen weet te kijken, ja, zelfs niet kijken wil. Vrij kunnen de teekenen zich voordoen, talrijk en herhaaldelijk, dat er iets nieuws te ontdekken valt, indien deze niet liggen op de lijn, waarop men nu eenmaal sinds langen tijd gewend is ge- | |
[pagina 144]
| |
worden zich voort te bewegen, dan let men er niet op, of ziet er slechts spottend even heen: daar ginds zijdlings in de verte, daar kan onmogelijk iets goeds liggen, wij willen vooruit, wij gaan steeds verder, daar in dat donkre struikgewas is toch niets voor ons. En men sjokt dus verder, en merkt niet eens, dat de weg, dien men gaat, niet verder kan leiden, want dat hij onmerkbaarlangzaam draait, en geleidelijk terugkeert op precies hetzelfde punt vanwaar hij begon. De wetenschap in Holland zou daarom goed doen, als zij zich eens ernstig met het occultisme ging bemoeien, zooals dit, getuige de Society for psychical research ook in het buitenland geschiedt. Niet om daardoor mystisch te worden, noch ook om theosophische bespiegelingen te kunnen houden, maar wel om precies te weten te komen wat er exact-juist en objectief-waar kan zijn van alles wat door de beoefenaren van het occulte wordt beweerd, en of b.v. de zgn. berichten uit de andere wereld geheel en al komen uit onderbewustheid en half-bewustheid der mediums, wat bij de meeste der spiritistische mededeelingen het geval moet wezen, dan wel of er iets onder doorloopt wat op een niet menschelijken oorsprong wijst. Men zou, om zich te orienteeren, beginnen kunnen met te lezen het belangwekkende en goedkoope boekje Telepathic Hallucinations, The New View of Ghosts by Frank Podmore, author of ‘Mesmerism and Christian Science’, ‘The Naturalisation of the supernatural’, etc. Dit boekje, dat meen ik, 2 shillings kost, is een deeltje der XXth century science series en verscheen te Londen bij Milner & Co. De slotsom, waartoe deze prettig-rustig-en-onbevangen-schrijvende auteur komt, luidt als volgt:
‘But the investigation of these curious phenomena is by no means complete: and though they should prove to be wholly born of earth, these ghosts of the living and of the dead assuredly illustrate in a striking manner the mysterious workings of the human mind and the unsuspected influence of soul on soul’.
In deze kroniek heb ik een poging gewaagd, om het boek en de meeningen van den heer Van Ginkel volkomen onbevooroordeeld te bespreken. Ik zou er nog bij kunnen voegen, dat de be- | |
[pagina 145]
| |
schouwing, die hij op bladz. 303, over het denkbeeld ‘God’ geeft, er eene is, waarmede, meen ik, niet alleen de ontwikkelde nu-eenmaal-kerkelijken, maar zelfs een rustig agnosticus zich verzoenen kan. Zoo luidt zij:
‘God is. Spreekt men van God als Geest, dan is de tegenstelling stof óók daar. Geest brengt niet op eene of andere onmogelijke wijze stof voort, om zich in zijn tegenstelling te beperken, maar zoodra het Eeuwige, God, zich openbaart, zich kenbaar vertoont, ontstaan geest en stof absoluut tegelijkertijd als een wijze van Zijn Bestaan als zelfuitdrukking van het Al. Het Tijdlooze en Ruimtelooze Eeuwige drukt zich dan in tijd en ruimte uit, vertoont tegelijkertijd eigenschappen en de tegenstelling van elke dier eigenschappen. Het Onkenbare heeft zich doen kennen in twee polen’.
Ik geloof, dat als de verschillende Kerken er toe konden komen, om deze leer aangaande God te aanvaarden als hun eigene, die dan alleen aan de priesterschap en de ingewijden zou bekend zijn, terwijl dan verder heel het stelsel van mythologische begrippen en verbeeldingen, dat nú de erkende en als absoluut-waar verkondigde leer vormt, alleen werd gebruikt als het fraaie en beteekenisvol schijnend voorhanggordijn, om de menigte te imponeeren, die toch de diepste, de wijsgeerige Waarheid niet begrijpen kan - ik geloof wezenlijk, herhaal ik, dat het bestaan van den tegenwoordigen godsdienst voor onafzienbaren tijd zou verzekerd zijn. |
|