De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Ariadne door Hein Boeken.II.Ga naar voetnoot1)Fijn zijn polsen, enklen, breed schoudren, heupen,
Als moeder van goden, godinnen past,
Bacchant', die laat druppelen de wijn-dreupe
Langs hals en boezem van door-blaakt albast.
Zij zal niet wankelen in 't moeizaam loopen,
Haar drukt niet neer de fier geheven last.
Haar schoort de schaarsche beet', haar laaft wat zeupe
In 't blauw getros der wingerd-ranken wast.
Fier trilt de lip, daar haar de blikken dolen
Waar, van den top, 't verschiet zee-waart weg-blauwt.
Wijd snoft de neus als van het lichte volen,
Dat voor het eerst de ranke beenen trouwt.
Zal zoo de god, zoo bidt zij, in haar varen,
Dien zij reeds voelt doorwaaj'ren haar de haren?
| |
[pagina 122]
| |
III.O zee, o zee! Ik haat de zee. Hij mee
Bedroog me. Want had hij me niet doen hopen
Dat 'k met haar saam mocht zijn gegolf in loopen,
Met u mocht deelen in zijn wel, zijn wee,
Het zij hij lag in zonn'ge, blauwe vreê,
Het zij hij liet zijn wild gegolf aanloopen
Op 't strand, dat ik u zien zou schuim-omdropen
Als wie, min schoon dan gij, eens rees uit zee.
En toch, en toch, o zee, in uwe golven,
Die ik zoo onverschillig warr'len zie,
Ligt niet voor goed die lieve hoop bedolven
Maar wiekt in me op als nieuwe melodie
Dat haar me omwaaierende, onstuim'ge pracht
Mij sterken zal, voor 't Leven, met nieuwe kracht.
| |
[pagina 123]
| |
IV.Ik dunk me een god, wanneer ik tegen-over
U aan den disch mag zitten, breken 't brood
Kristallen kelk u vullen met het rood,
Sparkelend vocht - - maar ach! hoe nu, wat schoof er
Een sluier heen over dier oogen toover?
Wat ducht gij, zoo gij mij de diepten boodt
Dier kolken, dat ik, schendig dalend, snood
Er naasten zou verborgen schat als roover?
O Leg 't al bloot, laat uit de diepte opstijgen
Al 't teer gebroed van uw gedachten schuw,
Zij mogen zacht op malsche beemd neer-zijgen
Die ik hun spreid in mijne schaduw luw.
Geen god zal teedrer op de teedren waken
Dan wien, zij 't ook van ver, die oogen blaken.
| |
[pagina 124]
| |
V.
| |
[pagina 125]
| |
VI.In al te, o al te schoone, late pracht
Staat Zomer nu naadrenden Herfst te beiden,
Waar' dees de schoonste dan dier wondre tijden,
Die mij dit jaar sinds Lente's komste bracht?
Sinds mij, nog smart-bedolven om het scheiden
Van Een', die vóór mij week in donkren Nacht,
Op drooge lip bestierf de doffe klacht,
Toen Eén' begon der tijden dans te leiden.
En nu als maajer sta ik rijk-belaên,
Zij allen brachten mij de volle gaven,
Wier mate meet de wissel-zieke Maan,
Bestendig mij in 't storten voller gaven.
Waar schoonst de leste, die ik dankend roeme,
Zoo 'k haar Demeter, Ariadne noeme?
| |
[pagina 126]
| |
VII.Heb ik niet altijd in de goôn geloofd?
En meer dan ééne is mij alreê verschenen,
In vreugde schaarsch, maar meest wanneer in weenen
Een tranen-mist den buiten-blik verdooft
Voor alles wat het Heden ons belooft -
Dan, troostend, komen zij ons hulpe leenen,
Hun oog-licht flikkert, is alreê verdwenen
Eer nog ons oog in 't al te schoon gelooft.
Zoo nu, wie zullen we op de heide ontmoeten?
Wie anders dan de luchte goden schaar?
Daar zij mij voordanst op de witte voeten
Blauw-oogig blikkend uit het gouden haar
Dat 'k blijde twijfl': is zij wel de priestresse
Of van de goud-blonde oogsten de godesse?
| |
[pagina 127]
| |
VIIIOns dekte één dak, ons warmde één vuur. Tezamen
Hadden we een dag van stille huislijkheid
Stil, maar niet grauw, want al dien gouden tijd
Daar herfst-zon-stralen door onz' ramen kwamen
Mochten we saam den zaal'gende' aêm inaêmen
Van zoeten zang, die ziel en tonge vleit,
Schermutste zij met mij in vreedgen strijd,
Die ik niet noem dan met godinnen-namen.
En toch wat toog u over verre zeeën?
Verlangen fel naar nooit bereikbre kust?
Herinn'ring ver aan weelden en aan weeën
Of zoete hoop op nooit gegunde rust?
Dit maakte scheiding wreed tusschen ons tweeën,
Schoon lief in mijn oog ook uw oog wel rust.
| |
[pagina 128]
| |
IX.Van zeeën sprak ik, niet van wereld-zeeën,
Scheidend de mensch-bevolkte landen al,
Maar hunner weeld-beladen schepen tal
Dragend op rug, den machtigen, gedweeën,
Dies bindend juist hun weelden en hun weeën,
Wier stem, zóó machtig schalt dat in heur schal
De mensch herkent de heffingen, den val
Van 't eigen hart, diens weelden en diens weeën.
Maar van die zeeën ach! of zijn 't afgronden
En klooven steil, die scheiden wie nabij
Elkaêr zijn, hebbend schier elkaêr gevonden,
Ja zittend zorgzaam, minzaam zijde aan zij -
Maar soms één baaklicht ach! 't lokt de' één te stevenen
Waar de ander weet zich hooploos afgedrevene.
| |
[pagina 129]
| |
X.'t Is lent, 't is avond. Hoor 't geruisch der stad
Mij zoeter veir dan zee ruischt in zon-schijnen
Met al haar spel van flikkering, van lijnen
Met al wat zij ooit lokkendst in zich had.
Zij spreekt de stem van al der wereld schat,
Ik slurp uit haar bedwelming van all' wijnen,
'k Zie in haar weekelijker vormen kwijnen
Dan ooit godin hief uit het schuimend nat.
Toch in dien drang van volk, van knapen, maagden
Elkander zoekende met lach, met lonk,
Elkander vindend licht aleer het daagde,
Eén oog-paar is 't dat lokkendste mij wonk,
Waar ziel uit smacht, die andre laafnis vraagde
Dan de verzaad'ging, die ze uit zinlust dronk.
| |
[pagina 130]
| |
XI.Geen zon - toch licht, toch blauw. Zóó bij 't onstuimig
Weêr van dees herfst sloeg op de water-gracht
Slag-schaduw uit een wolk, zoo zwart als nacht,
Maar oov'ral el was 't blauw gevaagd en ruimig.
Alleen de rand der wolk sneeuw-wit, zee-schuimig
En 't water zwalpte door de toover-kracht
Des winds, die door de schaarsche blader-vracht
Der graft-laan joeg de vogelen wit-pluimig.
Daar dook me op eens uw ernstige blik zoo trouw
Op uit die lucht, dat licht zóó fel bewogen,
Die damp van schaduw onder 't hemel-blauw,
Dat water, waarin als in uw stoere oogen
- Zwaar floers, waar ziel schuilt, heftig teer-gevoelig -
Het stormt en kookt van leven wild en woelig.
| |
[pagina 131]
| |
XII.Een Zuider-droom was op de stad gevaren,
Een droom van zachtheid. Gansch den lichten dag
Was 't of heel stil aan stille kimmen lag
Gestolde branding van wit woll'ge baren.
Wat later was 't of 't trok al fijne haren
Teêr wit, iets geelig, als een heel fijn rag,
Waardoor de zon zoo fijn glimlachend zag,
Toen scheen gesluierd kimme-waart te varen.
Maar zwarte nacht, die heeft het al verzwolgen,
Al mist en damp. Gehouwen als uit rots
Lag donkre stad onder het flonker-oog
Van zilvren maan, die ging haar tocht vervolgen
Stil triomfeerend in haar stillen trots -
Toen zwoele lucht mij tot nieuw dolen toog.
|